Bzzlletin. Jaargang 25
(1995-1996)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
1.‘The ugly fact is books are made out of books,’ is een uitspraak van de Amerikaan Cormac McCarthy. McCarthy is de auteur van op het eerste gezicht spannende, pretentieloze avonturenboeken, die echter bij een wat meer diepgaande lezing geraffineerd gestructureerde intertekstuele bouwsels blijken te zijn. De overtuiging van McCarthy is ook de mijne: de roman is voor zijn bestaan afhankelijk van eerder geschreven boeken. De drive voor een schrijverschap valt dan ook nergens anders te vinden dan in de door de schrijver in kwestie geschreven teksten, die in perspectief dienen te worden gezien met andere teksten. Of om Umberto Eco te parafraseren: boeken praten altijd over andere boeken). Als schrijver heb ik, net als iedereen, last van gewone, alledaagse beslommeringen. Mijn persoonlijke ervaring is dat die dagelijkse beslommeringen geneigd zijn zich om te vormen en in te passen in het verhaal, de roman, waar ik op dat moment aan bezig ben. Ook de werkelijkheid beschouw ik kortom als een vorm van fictie - materiaal dat ik kan gebruiken voor een boek. Dit beïnvloedt op een niet geringe wijze mijn omgang met de mensen uit mijn directe omgeving. Ik wil niet beweren dat ik sterk aan het vereenzamen ben, maar zonder consequenties is mijn houding niet. Niemand wil deel uitmaken van een fictie, en helemaal niet als die fictie werkelijkheid is, zoals Paul Auster opmerkt in het slotdeel van The New York Trilogy: The Locked Room. Aan de andere kant heeft dit praktisch beleden schrijverschap ook zo zijn voordelen: niemand wil ongunstig in een boek worden afgeschilderd, dus iedereen is aardig tegen mij. Hoewel hier uitzonderingen te noteren zijn. Tot nu toe ben ik nog maar één keer werkelijk fysiek aangevallen door iemand die zich in mijn debuutroman Hémans duik ongunstig geportretteerd meende te zien. Deze persoon kwam overigens in mijn boek helemaal niet voor. En ook verder komen er nergens in Hémans duik werkelijk bestaande mensen voor. Door de dagelijkse werkelijkheid in een roman op te nemen en om te toveren in literatuur, is ze niet langer die onversneden dagelijkse werkelijkheid. Hémans duik is dan ook geen sleutelroman, zoals wel gesuggereerd is (zie verderop). De erin opgevoerde personages zijn van papier, en niet van vlees en bloed. Misschien valt uit wat ik schrijf wél het beste op te maken wie ik werkelijk ben. ‘Schrijvers verkeren minder makkelijk in de werkelijkheid van het leven,’ constateerde Hella Haasse in een interview met haar in Opzij (december 1995). Als je gelooft in de macht van boeken, dan overheerst dat al het overige en wordt je leven er heel klein naast. | |
2.Na mijn studie Nederlands, mijn diensttijd én na het verrichten van verschillende soorten uitzendwerk voor Randstad kwam ik bij de Hogeschool van Amsterdam terecht. Daar kende ik een bliksemcarrière: ik schopte het, na begonnen te zijn als kaartenbaksorteerder op de afdeling Personeelszaken, uiteindelijk tot stand in pr-functionaris. Mijn voorgangster was enkele maanden uitgeschakeld in verband met een zwangerschapsverlof en ik nam de vrijgekomen plaats in (waarmee ik niet wil suggereren dat ze door míj was bezwangerd, zo ver ging mijn carrièrezucht nu ook weer niet). In het hoofdgebouw van de hogeschool had ik als pr-functionaris een eigen kamer, een eigen computer | |
[pagina 70]
| |
en een eigen thermoskan die regelmatig werd gevuld met koffie door mijn eigen secretaresse. Een geweldige periode in mijn leven leek een aanvang te kunnen gaan nemen, maar ik herinner me toch niet dat het zo gegaan is. Elke ochtend ging ik met tegenzin naar mijn werk, met als enige opbeurende gedachte dat ik gedurende de uren dat ik werkte in elk geval weg van huis zou zijn. Ik deelde een etage met een tirannieke oud-studiegenoot, wat er in de praktijk op neer kwam dat híj die etage bewoonde en ík een onverwarmd hok op zolder. Hoe had ik het allemaal zo ver kunnen laten komen? Deze vraag werd gedurende mijn werkdag overigens verdrongen door een geheel andere: wat moet je met een secretaresse als je al een computer hebt? Alle brieven, memo's en nota's die ik moest schrijven kon ik het beste direct zelf opstellen met behulp van de tekstverwerker en ook alle telefoontjes kon ik beter meteen zelf aannemen, dat voorkwam een hoop misverstanden en tijdverlies. Volgens mij was mijn secretaresse uitsluitend in dienst genomen om me op mijn vingers te kijken. Dat ik dit dacht, komt misschien doordat ik een totaal verliteratuurde kijk op de werkelijkheid heb. Gelukkig hoefde mijn secretaresse op vrijdag niet te werken, zodat ik op die dag rustig mijn gang kon gaan. Op de hogeschool scheen trouwens toch al een vierdaagse werkweek te zijn ingevoerd. Alleen ik moest vrijdags gewoon werken. In het gebouw hing op die dag een weldadige stilte, zoals je die alleen in kloosters of kerken vindt. Een betere gelegenheid dan deze zou zich waarschijnlijk nooit meer aandienen en ik besloot dan ook de laatste werkdag van de week te wijden aan een project waar ik in gedachten al een tijdje mee rondliep: het schrijven van een roman. Geen gezeur aan mijn kop, gratis koffie, een moderne tekstverwerker - wat viel er nog meer te wensen? Stof had ik genoeg in de vorm van een ellendig leven waaruit rijkelijk te putten viel en ook het thema lag voor de hand: het niet meer uit elkaar kunnen houden van literatuur en werkelijkheid. Ik ben namelijk een postmodernist. (En daarin schuilt iets tragisch. Zoals Thomas Rosenboom in een geestig interview met hem in Vrij Nederland opmerkte over het postmodernisme en zijn historische roman Gewassen vlees: ‘Ja, dat leek me wel wat. Ik dacht: dan ben ik ook eens echt bij de tijd. Maar op het moment dat het boek uitkwam, een jaar of acht later, was het postmodernisme al lang voorbij. Toen was eigenlijk alles alweer voorbij. De historische roman is namelijk ook nog een poos in de mode geweest.’) Op de eerste vrijdag dat ik aan mijn roman begon, schoof ik mijn bureaustoel aan, stelde de computer in werking en typte: ‘Ik was wakker geworden met hoofdpijn en dorst. Ik deed mijn badjas aan en ging naar beneden.’ Dit waren geen briljante openingszinnen (hoeveel boeken beginnen er niet met iemand die wakker wordt?), maar misschien schuilde daarin juist hun kracht en er viel beslist op verder te bouwen. Wat me wel stoorde was de ik-vorm. Ik ging een roman schrijven en geen autobiografie. Bovendien was, toen ik begon met schrijven, de Generatie Nix in de literatuur al enigszins in opkomst met de typerende verheerlijking van het primitivisme in de kunst, de overdreven aandacht voor de jeugd en de infantilisering van de westerling. De verhalen en romans die geschreven werden en worden door de Nixers zijn steevast in de ik-vorm gegoten, alsof ze willen benadrukken dat ze geen enkele poging ondernemen los te raken ‘uit die fysieke en geestelijke begrenzing die iemand ijdel zijn ik noemt’ - zoals ik het later ergens omschreven heb gezien. Dáár wilde ik al met al niets mee te maken hebben, en hoe kon ik beter van mijn afkeer blijk geven dan door mijn verhaal te vertellen in de derde persoon enkelvoud en te kiezen voor de ‘ouderwetse’ modernistische romanvorm. (Ik sluit niet uit dat ik in een volgend boek wél voor de ik-vorm kies, maar mijn statement heb ik in elk geval gemaakt.) Dit alles overwegende ijsbeerde ik wat door de kamer en ik keek daarbij op een gegeven moment uit het raam. Beneden op straat reed een bestelwagen van een verhuurservicebedrijf voorbij, waarop in forse letters de naam van de firma was aangebracht: Héman. Dit was een geschenk van de werkelijkheid waarvoor je als schrijver alleen maar dankbaar kunt zijn: de naam voor de hoofdpersoon van mijn boek had ik als op een presenteerblaadje aangereikt gekregen. De zinnen die ik aanvankelijk had bedoeld als het begin van Hémans duik zijn uiteindelijk op een heel | |
[pagina 71]
| |
andere plaats in het boek terechtgekomen. Ze openen nu het tiende hoofdstuk: ‘Héman werd wakker met hoofdpijn en dorst. Hij deed zijn ochtendjas aan en ging naar beneden.’ Ze staan op een strategisch belangrijke plek in het boek, want vanaf dit moment begint het morele verval van Héman (de duik waarop de titel zinspeelt) eerst goed gestalte te krijgen. Ook in mijn persoonlijke leven deden zich enkele veranderingen voor. Dank zij het salaris dat ik als pr-functionaris verdiende, kon ik verhuizen van mijn zolderkamer in Amsterdam Oud-West naar een gezellige benedenwoning met tuin in de Pijp (nog steeds in Amsterdam dus, maar daar wil ik dan ook helemaal niet weg). Wat niet veranderde, was de tegenzin waarmee ik naar mijn werk ging, behalve dan op vrijdag. Het schrijven van mijn roman vorderde gestaag en verschafte me veel voldoening. Toen ook nog eens de pr-functionaris voor wie ik was ingevallen terugkeerde van haar zwangerschapsverlof en ik werd ontslagen, was mijn geluk compleet. Niet geplaagd door financiële zorgen (ik kwam terecht in een aangename wachtgeldregeling) kon ik vanaf nu thuis rustig aan mijn boek werken. | |
3.Hoeveel mensen zijn er niet die een boek schrijven en die als het karwei is geklaard menen een meesterwerk te hebben geschreven, maar desondanks nooit een uitgever bereid vinden hun produkt op de markt te brengen? Je hoort of leest hierover de wanhopigste verhalen. Ik kan maar weinig sympathie opbrengen voor al die miskende genieën. Meestal hebben uitgevers gewoon gelijk en is het absurde rotzooi die wordt ingestuurd. Ik wéét dat omdat je, als je eenmaal officieel bent erkend als auteur en je boek is opgenomen in het fonds van een grote uitgeverij, je óók wordt lastiggevallen met al die geesteloze probeersels van zogenaamde collega's. Fanmail is leuk, maar het venijn zit altijd in de laatste alinea, waarin men meedeelt ook zelf te schrijven. Vaak zit bij de brief al een enorm pakket ingesloten en of ik er maar even mijn mening over wil geven. Nooit, en dan ook echt helemaal nooit heeft het bijgesloten manuscript enige literaire waarde. Als ik dat in een antwoordbriefje kort en goed duidelijk maak, is agressie mijn deel. Er wordt me gevraagd wie ik wel niet denk dat ik ben, er wordt me gezegd dat ik zelf bij nader inzien niet meer dan een onbenullig debutantje ben dat mazzel heeft gehad dat een corrupte uitgever met hem in zee is gegaan, én er wordt me verweten dat ik, door mijn diepste zieleroerselen aan de openbaarheid prijs te geven, mijn ziel verkoop aan de duivel. Zelf ploeteren al die genieën veel liever nog even voort in de anonimiteit dan dat ze, zoals ik, ‘op de commerciële toer’ zouden gaan. (En dat alles op een toon alsof ik er miljonair door ben geworden.) Ondertussen zat ik, toen ik aan mijn boek werkte, zelf met het probleem hoe een uitgever hiervoor te interesseren. Mijn vriendin (mijn privé-leven nam steeds gelukkiger wendingen: ze woonde gezellig bij mij in die benedenwoning in de Pijp) verrichtte correctieen persklaarmaakklussen voor verscheidene uitgeverijen en die vielen voor mij daardoor allemaal af, want ik wilde er natuurlijk wel op eigen kracht komen. J. verrichtte relatief weinig werk voor De Arbeiderspers en niemand wist daar van mijn bestaan. Op deze uitgever viel dan ook mijn keuze. Ik wilde echter niet mijn hele boek naar ze toesturen. Ik redeneerde dat een eventuele afwijzing dan des te harder zou aankomen. Ik pelde een hoofdstuk los uit de roman en zond dit in als verhaal naar Maatstaf, het tijdschrift van De Arbeiderspers. Per kerende post ontving ik een brief ondertekend door Martin Ros, waarin hij me meedeelde dat hij mijn verhaal zeker in Maatstaf ging plaatsen en of ik even contact met hem wilde opnemen. Mijn eerste gesprek met Martin Ros kende een wat merkwaardig verloop. Nauwelijks had ik een voet in zijn kamer gezet of hij zei: ‘Ha, daar hebben we hem, welkom, welkom, weet je, jouw genre, dat is het schrijven van verhalen. Geweldig!’ Verlegen vertelde ik hem dat wat ik had opgestuurd naar Maatstaf niet een kort verhaal was, maar een hoofdstuk uit een roman waar ik aan werkte. Waarop Martin zei: ‘Een roman? Nee, die is goed. Schrijf je ook gedichten?’ | |
4.De presentatie van mijn boek vond plaats in de vorm van een ‘debutantencafé’ in café De Engelbewaarder | |
[pagina 72]
| |
in Amsterdam. Het betrof een duo-presentatie, want niet alleen míjn roman, maar ook Begrafenis van de sardine van Hans Dekkers werd in dat literaire café ten doop gehouden. Sprekers op die middag waren de directeur van De Arbeiderspers Ronald Dietz en collega-auteurs Ronald Giphart en Henry Sepers. Hoewel Henry Sepers, die een jaar eerder was gedebuteerd bij De Arbeiderspers, me officieel het eerste exemplaar van mijn boek zou overhandigen, had ik het al eerder in handen gehad. Sterker nog: een exemplaar had in onze boekenkast al een plekje gevonden tussen Laurence Sterne en Italo Svevo. Ik had mijn boek zelfs al in zijn uiteindelijke vorm gelezen en gezien dat het goed was. Voor mijn gemoedstoestand gold wat Gerrit Komrij ooit in een interview heeft gezegd naar aanleiding van zijn roman Over de bergen: ‘Ik ben niet achterlijk: boeken als Over de bergen verschijnen niet elke week.’ Ronald Dietz maakte in De Engelbewaarder van de gelegenheid gebruik om fel uit de halen naar NRC Handelsblad-recensent Reinjan Mulder, die in een van zijn stukken had geklaagd dat De Arbeiderspers zoveel ophef maakte over het in zijn ogen toch maar matige werkje Het meesterstuk van Anna Enquist. Dietz verweet Reinjan Mulder dat hij het de uitgever kwalijk nam dat die vierkant achter het boek stond. Dietz eindigde zijn speech als volgt: ‘Waarom dus een debutantencafé? Omdat ik achter die debuten sta. Omdat ik hoop dat er ophef over gemaakt wordt. Omdat ik daar graag een handje aan mee help. Omdat ik iedereen de eeuwige roem gun maar graag nu, onmiddellijk. Omdat ik verwacht dat Reinjan Mulder de debuten in zijn krant serieus bespreekt. Maar als het moet neem ik ook genoegen met kabaal en ophef, zelfs van Reinjan Mulder.’ Ik kan Dietz letterlijk citeren, omdat zijn feestspeech onder de titel ‘Reintje de Klos’ is afgedrukt in het studentenweekblad Propria Cures - een blad waarvan ik abusievelijk meende dat het niet meer legaal verkrijgbaar was omdat er antisemitische opvattingen in werden beleden. Reinjan Mulder bewees overigens prompt Dietz' gelijk door in NRC Handelsblad zowel het boek van Hans Dekkers als dat van mij maar gewoon helemaal te negeren. Wél werd mijn boek, waarschijnlijk als een direct gevolg van Dietz' speech, positief besproken in Propria Cures. En nog steeds wordt Hémans duik in dit blaadje geregeld vanuit verschillende gezichtshoeken literair-analytisch onder de loep genomen. Er worden eervolle verbanden gelegd met Kierkegaard, van wie ik overigens nooit iets heb gelezen, en Proust. Ook publiceren de studenten diepgravende beschouwingen over, wat dan heet, mijn literatuuropvatting. De tweede spreker in De Engelbewaarder was Ronald Giphart. In zijn plaats had de uitgeverij eerst Arnon Grunberg benaderd, maar die kon niet. Wat mij betreft was dat prima, want ik vind Blauwe maandagen niet zo'n goed boek. Maar ook aan Gipharts optreden kleefde een pikant aspect. Was dit immers niet de voorman van de Generatie Nix-schrijvers, een groep waar ik weinig mee op had? De lancering van mijn boek dreigde overwoekerd te worden door een reeks misverstanden. En inderdaad heb ik het nodige te stellen gekregen met de Zoetermeerders, waartoe ook Giphart toen nog behoorde. Maar daarover heb ik inmiddels gepubliceerd in Maatstaf (nummer 4, 1995) onder de kop ‘Zout water’. | |
5.De eerste recensie op mijn boek verscheen in Vrij Nederland (17-9-1994). Jeroen Vullings eindigde zijn bespreking als volgt: ‘Uit Hémans woorden spreekt dat literatuur, “die geheime tijd en ruimte”, soeverein is. Biografische achtergrondinformatie verheldert niets. Wat écht telt is de schoonheid van die irreële droomwereld, die de plaats kan innemen van de dagelijkse werkelijkheid. Met Hémans duik zal dat zeker lukken.’ Hémans duik werd, ik zal er niet te lang bij stil blijven staan, door de literaire kritiek enthousiast ontvangen. Ik geloof dat alleen Het Parool (Theodor Holman) en De Groene Amsterdammer (Zoetermeerder Rob van Erkelens) niet onverdeeld positief waren. Holman schreef: ‘Eigenlijk vind ik dat iemand die dit schrijft, in het openbaar bespogen en geslagen mag worden.’ (Het Parool, 14-10-1994) Ik troostte me met de gedachte dat uit deze schijnbaar krachtige formulering (‘Eigenlijk vind ik...’) de onmacht spreekt van de | |
[pagina 73]
| |
alom miskende die erkent dat míjn succes niet valt tegen te houden, terwijl zijn eigen onbenullige romannetjes keer op keer door de kritiek in de grond worden gestampt en door zijn uitgever nog niet aan de straatstenen gesleten kunnen worden. Joost Zwagerman, die naar aanleiding van zijn roman De buitenvrouw in de NRC Handelsblad onheus was bejegend door Hans den Hartog Jager, schreef me spontaan: ‘Want, Arie, alles sal reg kom, met jou, met mij, en in een tijd waarin niemand ooit nog zal hebben gehoord van Theodoren Holmannen en Hanzen den Hartogen Jagers. Denk daaraan!’ | |
6.Al spoedig bleek ik een talent te hebben om in allerlei relletjes verzeild te raken. Er bestaat een uitgebreid circuit van journalisten die zich in leven houden met het speuren naar en uitzoeken van literaire kwesties - soms lanceren ze er zelf één. (Maar ook sommige schrijvers en uitgevers zijn hier niet vies van.) Een van die kwesties is de volgende. Jeroen Vullings merkte in zijn bespreking in Vrij Nederland op dat Hémans duik aspecten bevat ‘van een satirische sleutelroman, vooral over het Amsterdamse universiteitsleven en - in de beste traditie van Slauerhoff en Vestdijk - over de suffige studentenvereniging U.S.A.’ De Provinciale Zeeuwse Courant (28-10-1994) kopte prompt: ‘Arie Storm debuteert met literaire satire’. En Alfred Kossmann schreef in zijn stukje onder die kop: ‘Wie wil kan naar hartelust speuren naar invloeden, van Kellendonk, Reve, Mulisch. Hij [ik dus, A.S.] vertelt een grapje over Margriet de Moor en veel hatelijks, ietwat verbazingwekkend, over de bescheiden en beschaafde literator Willem van Toorn die in de roman Wim de Woede heet.’ Folia, het blad van de Universiteit van Amsterdam, zette boven een interview (28-10-1994) met mij: ‘Universiteit duikelt van voetstuk. Letteren als soap in romandebuut’. En in de aankeiler bij dit interview viel te lezen: ‘Een nitwit die het tot decaan schopt, iemand die afstudeert met een prul vol gefingeerde voetnoten en de suffigheid van een studentenvereniging: afgestudeerd neerlandicus Arie Storm debuteert als romanschrijver.’ De toon was gezet; als roddelschrijver kun je hier iets mee. Rudie Kagie (ooit door A.F.Th. van der Heijden omschreven als ‘Kagie-wat-knaag-ie’) zag er een zaak in en belde me op. ‘Heb je een sleutelroman geschreven?’ vroeg hij. ‘Nee, ik heb geen sleutelroman geschreven,’ antwoordde ik, ‘maar inderdaad kleven er wat sleutelromanachtige aspecten aan mijn boek.’ Het resultaat van ons gesprekje las ik in Vrij Nederland van 12 november. Het stukje in de rubriek ‘Groot nieuws’ had een niet-ongeestige kop: ‘De Woede van Storm kan Van Toorn helemaal niet plaatsen’. Kagie laat me vervolgens zeggen: ‘Ik heb een sleutelroman willen schrijven over dat instituut.’ En iets verderop in het stukje zeg ik: ‘Maar als hij me voor de rechter sleept, kan ik niets bewijzen.’ Rudie Kagie stelde me echter ook meteen gerust: ‘[...] Van Toorn is vooralsnog niet van plan een proces tegen de debutant aan te spannen.’ Mijn vriendin en ik ontkurkten de champagne. Toch blijft het moeilijk. Ook de samenvatting door Kagie van de passage die de aanleiding vormde van de hele kwestie, is incorrect. Kagie schrijft: ‘Wim de Woede accepteert een ondermaatse scriptie over Proust, vol “gefingeerde verwijzingen naar secundaire literatuur”. De bevallige studente die het vod inlevert, heeft zojuist een geslaagd etentje bij De Woede thuis achter de kiezen - vandaar.’ Wie is die ‘bevallige studente’ van Kagie? Zou hij misschien het meisje bedoelen dat in mijn boek op pagina 59 wordt geïntroduceerd? Daar staat: ‘Ze was hooguit één meter en zestig centimeter hoog. In haar gezicht was een curieus mozaïek van huidschilfers gelegd. Ze had dun vettig haar, waarin minuscule vlokjes roos waren te onderscheiden.’ Dit meisje wordt inderdaad door Wim de Woede uitgenodigd voor een etentje bij hem thuis. Maar ik denk niet dat ze daar veel bevalliger door is geworden. Laat ik het nog maar eens duidelijk stellen: Hémans duik is géén sleutelroman. Natuurlijk heb ik elemen- | |
[pagina 74]
| |
ten uit de werkelijkheid gebruikt en naar mijn hand gezet (zo'n element is toevallig Willem van Toorn geweest). Maar Wim de Woede uit mijn boek is niet Willem van Toorn (ik verwijs trouwens veel meer naar zijn boeken dan naar zijn openbare optreden als mens, zeg maar). In plaats van uit te zoeken welke personen uit mijn leven omgezet zijn in personages in Hémans duik, lijkt het me verstandiger na te gaan hoe de personages in dat boek zich tot elkáár verhouden. Literatuur en leven zijn erbij gebaat als ze niet gemakzuchtig met elkaar worden verward. Het is een ongemakkelijk feit dat boeken uit boeken voortkomen, zoals het ook een ongemakkelijk feit is dat het lezen van een boek je leven diepgaand kan beïnvloeden. |
|