| |
| |
| |
Josje Kraamer en Arie Storm
Bevindt de nieuwe Nabokov zich al onder ons?
Recensenten, uitgevers en debutanten over debuten
Voor de rubriek ‘Toets der kritiek’ las Maarten 't Hart in Hollands Maandblad (nr. 11, 1995) verschillende besprekingen die volgden op de debuutroman De eeuwige jachtvelden van Nanne Tepper. Teppers debuut werd door de dames en heren critici buitengewoon goed ontvangen. Maarten 't Hart concludeert - enigszins verrassend na al dit enthousiasme - dat het boek vermoedelijk ‘akelige aanstellerij’ is. Nadat hij zelf de roman heeft gelezen, erkent hij dat het met die aanstellerij meevalt. Wél brengt hij de bejubelde kwaliteit van De eeuwige jachtvelden terug tot reëler proporties: ‘Het eerste deel is boeiend, het tweede deel heel redelijk. De brieven lijken mij hoogdravend gebral en het slotdeel leest als een weinig gespierde Ivo Michiels-pastiche.’ 't Hart besluit met de opmerking dat Tepper beslist geen Nabokov of Reve is, zoals door sommige recensenten wel is gesuggereerd.
Zijn recensenten geneigd debuten milder te bespreken dan boeken van al gevestigde auteurs? Worden ze overspoeld door de spectaculaire aanwas van boeken van debuterende schrijvers? Laten recensenten zich beïnvloeden door de uitgevers, die het ene na het andere fantastische, opmerkelijke, vernieuwende en briljante debuut op de markt brengen? Is er bij de debuterende schrijvers een bepaalde tendens te bespeuren? Een telefonische rondgang langs verschillende critici.
| |
Giphart-klonen
‘Hoe meer hoe beter,’ is Jeroen Vullings' (Vrij Nederland) houding tegenover debuten. ‘Ieder debuut is een belofte. Helaas wordt die zelden ingelost, maar de spanning vooraf blijft, zeker bij debutanten die een bezieldere literatuur willen stellen tegen die van hun voorgangers. Sommigen lukt dat ook nog.’ Als voorbeelden van geslaagde debuten van de laatste tijd noemt Vullings vooral De bouwmeester van Edzard Mik, Blauw metaal van Christine Otten, Zonder wijzers van Russell Artus en ‘met enige reserve’ Nanne Teppers De eeuwige jachtvelden, ‘al had dit laatste boek wel wat beter geëdit kunnen worden.’ Als ander aanstormend talent van het afgelopen jaar beschouwt hij Jaap Scholten en Paul Mennes.
Vullings gooit door uitgevers verstrekt informatiemateriaal - ‘zoals die rare persmappen van De Arbeiderspers’ - meteen weg. ‘Bij een boek van een gearriveerde schrijver weet je daarentegen ongeveer wat je kunt verwachten. Dit kan een voordeel zijn bij de bespreking. De leeservaring kan gemeten worden aan de vorige. Je bent dan al bekend met een specifiek literair universum en daarop ingesteld. Door een nieuw boek van een bekende auteur kan het zicht erop scherper worden. Maar als de vorige boeken van die auteur beroerd waren, heb ik bijzonder weinig lust om een nieuw probeersel van zo iemand open te slaan.’
Vullings' visie op het debuten-aanbod? ‘Ik heb de indruk dat de uitgeverij nog een heel behoorlijke zeef is tegen de eeuwige stroom levens- en lijdensverhalen. De laatste paar jaar heb ik ook veel Giphart-klonen onder ogen gehad en andere stilistisch onbeholpen boeken die door de media-aandacht voor Nix van uitgevers een kansje kregen. Verder zou er een standbeeld opgericht moeten worden voor de onbekende journalist die nog geen literair werk heeft gepubliceerd.’ Vullings besluit positief: ‘Goede debuten onttrekken zich doorgaans aan een dergelijke categorisering.’
| |
Teiltje
‘Ik stel me niet harder op als ik een debuut bespreek,’ zegt Arjan Peters (de Volkskrant), ‘maar ook niet omgekeerd. Ik behandel iedereen even hard. Ja, mijn recensies worden vaak als erg onaangenaam ervaren. Ik wil misschien wel anders, maar soms is een boek zo evident slecht dat ik niet anders kán.’
| |
| |
Is het een voor- of een nadeel dat een debutant nog helemaal onbekend is? Anders gezegd: speelt bij bijvoorbeeld Mulisch het enorme oeuvre dat die man al op zijn naam heeft staan bij de beoordeling van een nieuwe roman van hem een rol?
‘Valt een nieuw boek van een bekend auteur wat minder uit dan het vorige, dan ben ik wel geneigd te zeggen dat dit weliswaar iets slechter is, maar dat we nog even op het volgende boek moeten wachten. Maar let wel, ik heb het hier over neigingen, dat wil dus nog niet zeggen dat die voorgenomen voorzichtigheid ook in het uiteindelijke artikel terug te vinden is.’
Ben je weleens benaderd door uitgevers die je op de een of andere manier probeerden om te kopen?
‘Ha! Nee, dat heb ik nog nooit meegemaakt. Terwijl ik altijd roep dat ik omkoopbaar ben. Ik doe dus blijkbaar toch iets verkeerd. Er wordt weleens gezegd dat ze een briefje van honderd in het boek hebben gestopt, maar dat is helaas altijd een grap.’
Krijg je weleens telefoontjes of brieven van auteurs die zich door jou onheus bejegend voelen?
‘Telefoontjes nooit. En brieven? Van debutanten heb ik nog nooit een brief ontvangen, van al gevestigde auteurs wel. Mijn bespreking van het debuut van Désanne van Brederode sloot ik af met de opmerking: Mag ik een teiltje? Zij reageerde daar in een interview op door te zeggen dat ze een teiltje voor me had gekocht en dat ze had overwogen het naar me toe te sturen. Maar ik heb nooit wat ontvangen. Dat is jammer, want ik heb thuis een heel oud teiltje en dat is wel aan vervanging toe.’
Signaleer je bij de nieuwste lichting debuten een bepaalde tendens?
‘Ik ben toevallig bezig aan een essay hierover voor het literaire tijdschrift Optima en ik zie wel een bepaalde richting waarin het uitgaat. Russell Artus, Jaap Scholten en Nanne Tepper, alle drie goede schrijvers, verschillen duidelijk van de generatie voor hen. Díe generatie, ik denk daarbij aan Van Dis, Van der Heijden en Matsier, houdt zich bezig met de meer traditionele vader-zoon-problematiek. De jongere schrijvers beginnen vaak al meteen met een gebroken gezin. De vader is snel verdwenen, of de moeder; de sociaal-culturele samenstelling van de gezinnen in het werk van Artus, Scholten en Tepper is heel anders dan die bij hun voorgangers. Dat levert een duidelijk andere literatuur op. Niet zo gericht tegen de dynastie.’
| |
Nederlandse bratpack
Ronald Giphart (Het Parool) vindt het prachtig dat er zoveel boeken van nieuwe schrijvers verschijnen: ‘Als er in een stad veel goede restaurants zijn, dan ga ik toch ook niet klagen als er nog eens twintig nieuwe bij komen. Des te meer keuze. Maar niet alles wat nieuw is, vind ik goed. Ik lijd noch aan novofobie, noch aan novomanie.’
Over zijn recensiepraktijk merkt hij op: ‘Recensenten zijn geen heiligen. Als ik met mijn verkeerde been uit bed ben gestapt en ik vind een boek toch al niet zo goed, dan is de kans groot dat ik het slechter bespreek dan als ik in een meer welwillende bui ben. Dat kan
| |
| |
voor een schrijver helemaal verkeerd uitpakken. Neem nou mijn bespreking van Begrafenis van de sardine van Hans Dekkers. Ik was die dag vreselijk chagrijnig en moest toen ook nog eens dat boek bespreken. Ja, die roman heb ik toen ontzettend afgezeken. Andersom kan ook: dat ik té enthousiast ben. Ik laat me soms meeslepen door het stuk dat ik aan het schrijven ben. Dan verdwijnt het boek wat naar de achtergrond. Wat ik maar wil zeggen is: geloof nóóit een recensent.’
Van omkopingspraktijken door uitgevers heeft hij nooit wat gemerkt: ‘Ik ontvang graag cadeautjes. Maar ik geloof niet dat ik daardoor te beïnvloeden ben. Als een uitgever tegen mij zegt: Dit boek moet je lezen, dat is fantastisch - dan denk ik: Hoho, dat maak ik zelf wel uit. Toen ik nog maar net recensent was, dacht ik trouwens dat ik nooit aan vriendjespolitiek zou doen. Maar dat is dus ook niet zo. Toen De lokroep van de mossel van Jerry Goossens, een bekende van mij en een aardige jongen, nergens werd besproken, stapte ik op Matthijs van Nieuwkerk, chef kunst van Het Parool, af en zei dat ik het graag wilde bespreken, maar dat ik die jongen kende. Matthijs zei toen dat hem dat helemaal niks kon schelen. En of ik dacht dat Robert Anker al die lui van Querido - Gerrit Krol, Willem Brakman - niet kende. Ik heb Goossens toen erg enthousiast besproken.’
| |
Russell Artus Zonder wijzers
Zonder wijzers van Russell Artus (1969) is een technisch knap vertelde familieroman. Met veel perspectiefwisselingen wordt de geschiedenis van het gezin Qureshi uit de doeken gedaan. Knap zijn de verrassingen die Artus in zijn boek heeft gestopt: de lezer wordt regelmatig op het verkeerde been gezet. Persoonsverwisselingen, zusters die elkaar afwisselend liefhebben en haten, de worsteling van een jongeman met zijn (vermeende) homoseksualiteit, geslachtsziekten, zelfmoord: weinig blijft in deze roman onbesproken. Rob Schouten schreef in Trouw (1-12-1995): ‘Hoofdzaak is dat Russell Artus met Zonder wijzers een debuutbundel heeft geschreven die van fantasie en artistiek vernuft getuigt. De familiegeheimen, roezen, obsessies, seksuele en culturele dubbelzinnigheden waar het om gaat hebben ook steeds een extra dimensie. Ze zijn vertegenwoordigers van een grotere, wezenlijke onbestemdheid (waarnaar de titel óók lijkt te verwijzen), een onbestemdheid waarin de schrijver niet gemakkelijk ironisch onderuit is gaan zitten maar die hij op een intrigerende manier literair heeft vormgegeven.’
| |
[Vervolg Nederlandse bratpack]
Giphart is niet alleen recensent, maar vooral ook zelf schrijver. ‘Mijn eerste boek, Ik ook van jou (1992), is redelijk welwillend besproken. Pas bij het tweede boek (Giph, 1993) kreeg ik ze allemaal over me heen. Ik geloof overigens niet in de komplottheorie dat oudere recensenten jonge schrijvers proberen tegen te werken. Trouw-recensent Tom van Deel was zo'n beetje de enige die Ik ook van jou negatief besprak, omdat hij er zelf in voorkwam, wat hij overigens niet in zijn artikel erbij schreef. Ik vind het schandalig zoals hij zijn persoonlijk misnoegen in die recensie uitleefde. Hij heeft ook zelf een keer geprobeerd scheppend proza te schrijven. Daar bakte hij niets van.’
Vind je het trouwens een gelukkige combinatie: recensent én schrijver?
Giphart: ‘Nou, ik heb een keer in de bundel Sterke verhalen. Verzonnen reizen een verhaal gelezen van Arjan Peters, die ik toch als de beste criticus van Nederland beschouw, en dat was bedroevend. Ik vind niet dat hij zijn geloofwaardigheid zo moet kapotmaken. Maar die combinatie schrijver/recensent hoeft niet per se fout uit te pakken. Bij Het Parool bestaat de traditie dat schrijvers, en dus niet beroepscritici, boeken recenseren: Robert Anker, Rogi Wieg. Dat heeft tot gevolg dat er in die krant meestal goed geschreven, leesbare stukken staan. Beroepsrecensenten houden vaak van die slagen om de arm. Zo van: als ik iets goeds opmerk, moet ik ook iets fouts opmerken. Schrijvers zijn meer losdenkende geesten.’
Zie je een tendens in de boeken die verschijnen van de hand van jonge of debuterende schrijvers?
Giphart: ‘Er verschijnen de laatste tijd redelijk
| |
| |
wat boeken die ik in Het Parool als Nederlandse bratpack heb bestempeld: Jaap Scholten, Paul Mennes, Marcel Maassen, Arnon Grunberg, Jerry Goossens. Dat juich ik erg toe. Wat ik onleesbaar vind is Zonder wijzers van Russell Artus. Dat is afgewezen door De Arbeiderspers, nou ja, dan moet je het wel heel bont maken. Arjan Peters schreef in de Volkskrant iets in de trant van dat je oogkleppen op moest hebben om niet te zien dat dat boek goed is. Nou, dan heb ik maar oogkleppen op. Ik heb het overigens niet besproken. Na de affaire-Dekkers sta ik niet meer zo te springen om boeken helemaal af te kraken. Om die reden heb ik het nieuwe boek van Frank Starik teruggegeven aan de krant. Dat boek vind ik waardeloos, maar ik bespreek liever iets dat ik wel goed vind.’
Hoe groot denk je dat je invloed is als recensent?
‘Ik was een keertje ergens uitgenodigd voor een voorleesbeurt in een boekhandel. Toen had ik net Soap van Paul Mennes lovend besproken. Die boek- handelaar zei tegen me dat als ik nog eens zoiets van plan was, ik dat beter even van tevoren bij hem kon melden. Dan konden ze wat extra exemplaren inslaan. Maar zo werkt het dus niet. Over Blauwe maandagen van Arnon Grunberg was ik ook enorm enthousiast. Ik vergeleek het met De Avonden. Ik zei tegen Vic van de Reijt, hoofdredacteur bij Nijgh & Van Ditmar, dat ik het zo'n goed boek vond. Vic ging toen met vakantie en vroeg aan mij of ik alvast een uitdraai van mijn recensie, die nog in Het Parool moest verschijnen, naar hem toe wilde faxen. Die fax heeft Vic toen voorgelezen op de presentatie van Blauwe maandagen in Athenaeum Boekhandel. Ik voelde me toen wel genaaid, want dat stuk moest dus nog in de krant komen. Het is een flinke aanvaring geworden, waar ook Matthijs van Nieuwkerk zich nog mee heeft bemoeid. Bij die presentatie was trouwens een redacteur aanwezig van het televisieprogramma Sonja. Grunberg kon daar toen meteen in verschijnen en Blauwe maandagen is een hit geworden.’
| |
Winschoter courant
Willem Kuipers - die zichzelf in Mekka (jaarboek voor lezers) 1995 omschreef als ‘de enige in Nederland, die (voor mijn rubriek ISBN in de Volkskrant) álles leest’ - relativeert deze veellezerij nu enigszins: ‘Nee, alles, dat red ik niet, dat is godsonmogelijk. Maar wat er aan Nederlands proza verschijnt en er serieus uitziet, probeer ik wel allemaal te lezen. Of ik signaleer het in mijn rubriek en lees het dan later als het wat rustiger is. Ik houd het allemaal bij, als een schoolmeester wil ik in de gaten houden of de klas het goed doet. Ik vind dat ook geen opgave. Ik lees erg graag. Bovendien is het verslavend. Je moet daarbij weten dat het voor mij een verschrikkelijke inhaalmanoeuvre is. Een paar jaar geleden was ik chef kunstredactie bij de Volkskrant en hield mij de hele dag bezig met declaraties en zo. Als ik dan doodmoe thuiskwam, probeerde ik nog een boek te lezen.’
Kuipers is tegenwoordig veel gelukkiger?
‘Ja.’
En hij vindt dus ook niet dat er te veel debuten verschijnen?
‘Te veel, te weinig: dat zijn van die termen... Nee, ik vind niet dat er te veel debuten verschijnen. Misschien als er elke dag een debuut zou verschijnen, dat we dan een grens zouden bereiken. Maar zover zijn we nog lang niet.’
Bespreekt hij debuten milder dan boeken van auteurs die al bekend zijn?
‘Nee. Het aardige van debuten schuilt natuurlijk in het nieuwe. Hoe zei Perec dat ook alweer in zijn prachtige dagboeknotities? Tegenover een debuut sta je met blote handen, je bent als het ware naakt, je kunt niet terugvallen op voorkennis. Wat het des te moeilijker maakt, en misschien ook wel interessanter, om zo'n werk te beoordelen. Debuten dwingen je heel goed bij jezelf te rade te gaan op welke gronden je een literair werk beoordeelt. Ik kom dan bijna altijd uit bij de stijl. Wat je daarvan vindt, is natuurlijk allemaal erg subjectief, maar uiteindelijk gaat het om de stijl.’
Van omkooppogingen door uitgeverijen heeft ook Willem Kuipers nog nooit wat gemerkt: ‘Wel is het zo dat boeken soms heel snorkend in het licht worden gegeven. Of dat er op de flaptekst al een idioot waardeoordeel staat, dat er wordt beweerd dat we hier met een meesterwerk te maken hebben of iets dergelijks. Dat pakt volgens mij averechts uit. Dat maken we zelf wel uit, denken de meeste lezers dan.’
Met de invloed die hij heeft als recensent houdt hij zich niet bezig: ‘Daar kan ik niet aan beginnen. Ik
| |
| |
merk wel dat het weleens omgekeerd kan uitpakken. Dat ik in de ISBN-rubriek schrijf dat iets prachtig is en dat lezers dat kan irriteren. Daarom probeer ik altijd informatie te geven en probeer ik argumenten te leveren bij een waardeoordeel. Maar, en hier zie je wel een invloed van het geld, als de belangrijke kranten - en dat zijn dus NRC Handelsblad, de Volkskrant en Vrij Nederland - terecht een negatief oordeel over een boek vellen, dan zie je vaak een week later dat de uitgeverij groot adverteert met quotes uit de Winschoter Courant. Daar is niks tegen opgewassen. Dan wordt geld tegenover een eerlijke invloed geplaatst.’
Willem Kuipers benadrukt dat hij niet schrijft met de bedoeling de verkoop van een boek te stimuleren: ‘Ik ben niet geïnteresseerd in aantallen. Ik houd bijvoorbeeld absoluut niet van de manier waarop in Ik heb al een boek (een televisieprogramma van de KRO) wordt geprobeerd boeken aan de man te brengen. En al die Toptienen, AKO-prijzen... ik vind dat weerzinwekkend. Natuurlijk zijn uitgeverijen om te overleven misschien wel tot op zekere hoogte gedwongen mee te doen, maar wat mij betreft mag het allemaal worden afgeschaft. Literatuur plaatst zich door al die kermis in de massacultuur en verwordt tot een soort marktwaar.’
Ziet Willem Kuipers een bepaalde tendens bij de debuten die verschijnen, een trend?
‘Om dat te kunnen zeggen, zou ik wat meer tijd moeten hebben om dat eens goed te bekijken. Dan moet ik die boeken er weer bij pakken. Je hebt nu wel zo'n golfje - Tepper, Artus - waarin het gezin en het persoonlijke leven, maar dan wel op een rare manier binnenstebuiten gekeerd, centraal staan. Maar dat is toch slechts buitenkant. Literatuur is nooit eendimensionaal of eenduidig. Bij literatuur kun je nooit zo heel makkelijk zeggen waar het over gaat. Ik zou wensen dat jonge schrijvers meer internationale literatuur en filosofie lazen en zich meer met stijl bezighielden. Ze zijn soms wellicht wat weinig kritisch. Als de taal in het boek wel lekker loopt, vinden ze het meestal wel goed. Overigens vind ik het niveau van de debutanten de laatste jaren over het algemeen gesproken vrij hoog. Harry Mulisch heeft ooit gezegd dat er per generatie maar één echte schrijver opstaat. En als je dan ziet dat er per jaar zo'n drie of vier goede debuten verschijnen, dan vind ik dat nog niet zo slecht. Maar op een debuut moet natuurlijk wel een tweede boek volgen. En ik houd dat allemaal in de gaten.’
| |
Edzard Mik De Bouwmeester
In de debuutroman De bouwmeester van Edzard Mik (1960) krijgt de architect Felix Schrader via zijn broer Dick de eervolle opdracht om voor een Japanse firma een bijzonder gebouw neer te zetten in een grote stad ergens in Azië. De opdracht neemt binnen de kortste keren vreemde vormen aan. ‘We willen de stad een gebouw schenken, een gebouw zonder functie dat er is voor zichzelf en voor de stad en voor niets anders, en dat jij met je persoonlijke inzet voor onze firma ontwerpt,’ laat broer Dick weten. Aanvankelijk lijkt op architectonisch gebied alles mogelijk. Maar dat blijkt tegen te vallen als blijkt dat het bestaande gebouw niet mag worden afgebroken om plaats te maken voor iets nieuws, maar dat er slechts mag worden verbouwd. En zelfs dat gaat nog iets te ver in de ogen van de opdrachtgevers, zodat Felix op een gegeven moment verzucht: ‘Ik breng het magazijn weer in de oude staat en doe verder niets.’
Edzard Mik maakt voor het vertellen van zijn verhaal gebruik van een speciale techniek. De gedachten van hoofdfiguur Felix Schrader komt de lezer nauwelijks te weten: Felix functioneert als een camera waardoor gekeken wordt. De lezer ziet, hoort en voelt wat Felix ziet, hoort en voelt, en wordt op die manier ondergedompeld in een avontuur waarin allerlei uitersten - Europa en Azië, orde en chaos, dood en leven, volwassenheid en jeugd - tegen elkaar worden uitgespeeld. Op het eind is de uitslag onbeslist. Het enige dat zekerheid verschaft is die merkwaardige opdracht waar Felix én de lezer zich aan vast proberen te klampen.
| |
| |
| |
Tranen in de herfst
De verhalen over de enorme hoeveelheden manuscripten die ongevraagd naar uitgevers worden toegestuurd, zijn bekend. Erik Menkveld van De Bezige Bij zei in een special over schrijven en debuteren in Parmentier (1990, nummer 4): ‘We krijgen dagelijks ongevraagd een stapel manuscripten die we op gezette tijden doorlezen. Daar zit nooit veel bij. Per jaar krijgen we zo'n vijfhonderd manuscripten op die manier binnen en daarvan wordt er gemiddeld één uitgegeven.’
Hoe zit het tegenwoordig, vijf jaar later, en dan vooral bij de wat kleinere uitgeverijen? Wordt bijvoorbeeld Joost Nijsen - die, na eerst directeur te zijn geweest bij Nijgh & Van Ditmar, door uitgeverij Balans werd aangetrokken om de tak Nederlandse fictie eens goed op poten te zetten - al overspoeld door manuscripten van mensen die in zijn fonds willen debuteren?
Nijsen: ‘Ik ben dat hier geleidelijk aan aan het opzetten en word nog niet, zoals ik dat wel van Nijgh & Van Ditmar ken, overspoeld door wanhopige mensen die in grote stapels hun manuscripten opsturen. Gelukkig niet, zou ik bijna zeggen, want 99 procent van die dingen is onpublikabel, terwijl het wel heel veel werk is om het allemaal door te nemen. Overigens vind ik het wel goed als er veel spontaan wordt ingestuurd. Het is een soort thermometer voor je imago. Het feit dat wij Giphart uitgeven, die met mij is meegekomen van Nijgh & Van Ditmar, zorgde wel voor een stroompje Giphart-imitatoren. Misschien dat zijn werk door aankomende schrijvers zo vaak wordt geïmiteerd omdat het zo eenvoudig lijkt, wat het niet is. Daarin schuilt juist het geraffineerde.’
Met Manon Uphoff en haar verhalenbundel Begeerte heeft Nijsen een succesvolle debutant. Hoe is hij aan haar gekomen?
Nijsen: ‘Door de publikatie van een van haar verhalen in De Tweede Ronde. Dat verhaal, dat ook in de bundel is opgenomen, heet “Poep”. Daarop viel meteen mijn oog, juist door het weerzinwekkende van die titel. Zo'n nevenfactor als een opvallende titel is heel belangrijk. Als het verhaal “Tranen in de herfst” had geheten, had ik het vermoedelijk niet eens gelezen. Maar dit ging ik dus wel lezen en ik vond het fantastisch. Toen ik ook nog hoorde van twee andere mensen dat ze er enthousiast over waren, heb ik meteen via de redactie van De Tweede Ronde contact met haar gezocht. Ze bleek het merendeel van de tien verhalen die uiteindelijk in de bundel zijn terechtgekomen al af te hebben. Ik was niks te vroeg, want er bleken nog drie andere kapers op de loer te liggen. Ja, ik ben heel blij met haar. Ik vind haar een echt talent. Ik heb een visioen dat we met haar prijzen gaan winnen. Ze speelt heel knap een spel met de lezer. Ze is nu met een roman bezig. Dat wordt ook heel goed.’ Heb je nog iets bijzonders gedaan om die verhalenbundel onder de aandacht te brengen van de recensenten?
Nijsen: ‘Als je al te hoog van de toren blaast, loop je het gevaar dat je de critici irriteert. Je moet boeken niet al te hyperig brengen. Voor dat verhaal “Poep” - en ook voor een ander verhaal van haar dat in De Tweede Ronde is gepubliceerd - ontving ze allerlei positieve opmerkingen in de tijdschriftenrubrieken van kranten. Dat is mooi meegenomen. In Amerika betalen ze aan een beroemde schrijver een kapitaal voor een quote, en die quotes kregen wij op die manier dus gratis. Ik heb ze opgenomen in een begeleidende brief die bij de recensie-exemplaren werd meegestuurd. Wat ik verder doe is: ik praat veel over zo'n boek. En dan vooral in het literaire circuit. Dat moet je altijd doen als uitgever.’
Hoeveel exemplaren moet je verkopen van een debuut om er als uitgever een beetje uit te springen? Nijsen: ‘Een eerste druk van een debuut wordt uitgegeven in een oplage van gemiddeld zo'n tweeduizend. Meestal verkoop je er niet meer dan zo'n zevenhonderd van. Dan heb je niets verdiend, maar het ergste leed is wel geleden. Bij een debuut doe je het als uitgever ook niet echt voor de verkoop. Ik probeer zo'n gaaf mogelijke stal van auteurs te kweken.’
| |
Achter in het alfabet
Ook Oscar van Gelderen van de nieuwe uitgeverij Vassallucci wordt nog niet overspoeld door manuscripten.
Van Gelderen: ‘God zij dank niet, nee. Gelukkig zitten we met Vassallucci ergens achter in het alfabet. Toen ik nog bij Arena zat, kreeg ik wel die stapels manuscripten binnen. Mensen keken in het telefoonboek,
| |
| |
pikten de eerste uitgeverij uit die ze zagen en kwamen dan bij Arena uit. Aankomende schrijvers die voor Vassallucci kiezen, kiezen bewuster. We geven binnenkort een dichtbundel uit van Jos Versteegen. Die bood zichzelf aan. Die koos echt voor óns. Voor jonge of onbekende schrijvers is het ook een voordeel om door ons of bij een andere minder grote uitgeverij te worden uitgegeven. We kunnen ze veel meer aandacht geven. We hoeven bij de boekhandel niet eerst onze Mulischen en De Moors aan te prijzen om daarna nog eens aan te komen met een debutant. Wij kunnen zo'n titel veel beter pushen dan een grote uitgeverij.’
Benaderen jullie de pers nog op een speciale wijze? ‘We nodigen iedereen uit om te komen praten en iedereen komt ook, behalve Carel Peeters en Diny Schouten. Maar dat vinden we helemaal niet erg.’ Heb je bij Arena weleens iets afgewezen waar je nu spijt van hebt?
‘Wat wij afwezen, kwam later altijd bij Veen uit. Heel merkwaardig was dat. Maar spijt? Nee. Russell Artus heb ik ook nog afgewezen. In 1993. Het is natuurlijk een kwestie van smaak, maar ik snapte geen reet van dat boek.’
Het ontvangt nu wel lovende kritieken.
‘Nou en? Ook na het lezen van al die recensies begrijp ik nog steeds niet waar dat boek over gaat.’
Hoe kom je tot je keuze om iets wel of niet uit te geven?
‘Vanzelfsprekend kijk ik allereerst naar het materiaal. Of het goed is of niet. Verder vind ik het belangrijk dat ik een prettig persoonlijk contact kan hebben met een auteur. Of je met hem of haar kunt praten.’
In jullie voorjaarsaanbieding zit ook de roman Bruiloft aan zee van Abdelkader Benali. Ben je niet bang dat hij in de hype wordt opgenomen die nu is gecreëerd rond allochtone auteurs?
Van Gelderen: ‘Daar hebben we helemaal geen moeite mee. We geven dat boek trouwens niet uit omdat hij een Marokkaan is, maar omdat we het een goed boek vinden.’
| |
Alexander Zwagerman De Heilige Geest
Onder de jongste generatie schrijvers beleeft de belangstelling voor religieuze zaken een kleine opleving. Na eerder Josien Laurier en Désanne van Brederode, is er nu de jongere broer van Joost Zwagerman: Alexander Zwagerman (1973). Vader Leon en later ook zoon David worden verscheurd door de keuze die ze moeten maken tussen geloof in God en seks. Leon is - nauwelijks praktizerend - gereformeerd en David sluit zich aan bij een pinksterkerkje, maar zijn zijn motieven wel helemaal zuiver of wordt hij alleen lid uit liefde voor een meisje?
Alexander Zwagerman schrijft beter dan Laurier en Van Brederode, maar daar is dan ook niet zo heel veel voor nodig. Voor de totaal niet in religie geïnteresseerde lezer blijft het echter lastig om zich in te leven in de volgende problematiek: is de NCRV nu werkelijk beter dan de EO (zoals vader Leon meent) of heeft juist de EO het bij het rechte eind (de opvatting van David). Leon lijkt cynischer te zijn ingesteld dan David, maar uiteindelijk blijken de twee niet zo veel van elkaar te verschillen. De roman eindigt met een verzuchting van David: ‘O, ik bid echt dat ik anders kan zijn. Leid mij op mijn weg. Amen.’ Waarna het geheel wordt afgerond door de huiselijke en ironisch aandoende opmerking: ‘De koffie rook lekker.’
| |
Twee februari-debutanten
Een grote, donkere bebrilde man - dit was geen jongen meer - gaf haar een hand en vroeg met rauwe stem en deftig accent: ‘Zo zeg, en welk boek heb jij het laatst gelezen?’
Daar hoefde ze niet lang over na te denken: ‘Een nagelaten bekentenis.’
‘Ja, ja, Emants nietwaar?’ Hij liet bij wijze van nadenken zijn hoofd in zijn nek hangen en liet het weer langzaam naar voren komen. ‘Vond je het mooi?’
‘Ja.’
‘Waarom?’
Wist Simone veel. Op school vroegen ze niet naar je eigen mening en dat vond ze terecht - ook wel
| |
| |
zo gemakkelijk. Het boek had haar ontroerd en ze had zich kunnen vereenzelvigen met de hoofdpersoon, maar het was toch niet de bedoeling dat je daarover sprak? Als je maar kon vertellen wat erin stond, wanneer het was geschreven en bij welke stroming het hoorde. Pessimisme, dat was het.
In februari 1996 debuteert Mirjam Windrich (1965) bij uitgeverij Contact met Een vaste vriend, een roman waarin Simone haar hoofd boven water moet zien te houden in een omgeving vol manipulerende studenten en relatieproblemen, op zoek naar de persoon van de titel. Op een gegeven moment meent zij hem te hebben gevonden, maar de jongen in kwestie denkt daar heel anders over. Uiteindelijk besluit Simone te kiezen voor een dynamische carrière in het bedrijfsleven, maar: ‘Dat is toch geen leven.’
Eerder publiceerde Mirjam Windrich verhalen in onder meer Maatstaf. Door dat verhaal in Maatstaf bestond er bij De Arbeiderspers belangstelling voor haar roman. Via Rob Mendel, de pr-man van Contact, kreeg ze evenwel door die laatste uitgeverij een contract aangeboden. Ze heeft ongeveer een jaar aan haar roman gewerkt, die overigens niet verschijnt in de reeks gebonden debuten van Contact (waarin eerder onder meer Sammie Landweer en Nanne Tepper verschenen) maar in een paperback-editie. Op die manier verwacht Contact meer exemplaren van Een vaste vriend te zullen gaan verkopen. Over of de verkoop uiteindelijk zal tegenvallen, laat Windrich zich duidelijk uit: ‘Daar maak ik me geen zorgen over.’
De recensies ziet ze wel met enige spanning tegemoet, maar, zegt ze: ‘Het is gewoon een goed boek.’ Waar kan het een beetje mee worden vergeleken? Mirjam Windrich: ‘Een bevriende kunstenaar zei tegen me, maar toen bevond hij zich al wel in een bedwelmde toestand: het lijkt wel of ik het zusje van Frits van Egters aan het woord hoor. Maar dat weet ik zo net nog niet.’
Schrijver heeft ze altijd al willen worden: ‘Al vanaf mijn achtste of zo.’ Ze heeft Nederlandse taal- en letterkunde gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam. ‘Mijn afstudeerscriptie ging over poëticale opvattingen tussen 1840 en 1890.’ Ze is niet aan de studie Nederlands begonnen met in haar achterhoofd het idee op die manier schrijver te worden. ‘Ik heb trouwens ook filosofie gedaan, als tweede studie. Schrijf dat ook maar op.’
Is haar boek autobiografisch?
‘Nee. Maar wie zich wil herkennen, kan zich herkennen.’
Van Hiske Dibbets verschijnt, ook in februari, de verhalenbundel Droomkeuken bij Prometheus. Hiske: ‘Het zijn, wat in Amerika wordt genoemd, interrelated short stories, zeg maar: met elkaar verbonden korte verhalen.’
| |
| |
Ze schrijft vanaf haar eenentwintigste. Ze is nu achtentwintig, wat ze al behoorlijk op leeftijd vindt: ‘God zeg, ja, wat oud, eigenlijk te oud voor een debutant.’
Hoe heeft ze een uitgever gevonden?
‘Via een vriendin kwam ik in contact met Mai Spijkers. Die heeft me uitgenodigd voor een gesprek. Dat was ongeveer in 1991. Het heeft toen nog lang geduurd, omdat ik in Amerika journalistiek studeerde. Ik heb daar ook een cursus creative writing gevolgd. Ondertussen heb ik ook nog eens een kind gekregen. Bovendien heb ik een jaar in Moskou gewerkt. Maar, en dat vond ik heel goed van Prometheus, ze bleven achter me aanzitten. Stuurden telkens briefjes en zo.’
Wat verwacht ze van de recensies en de verkoop?
‘Geen idee. Ik vind het best wel eng, hoe dichter de datum nadert dat het boek echt zal uitkomen, hoe realistischer je erover nadenkt. Ik vind het al heel bemoedigend dat er straks een boek van mij zal verschijnen. Dan heb je iets in handen waarmee je door kunt gaan. Ik houd heel erg van schrijven.’
Gaat de uitgever nog iets bijzonders doen om de verschijning van het boek goed in de publiciteit te brengen?
‘Dat weet ik niet. Ik zit straks wel in die reeks van de Volkskrant, waarin jonge schrijvers een pagina in het Vervolg tot hun beschikking krijgen. Dat wordt een voorpublikatie uit Droomkeuken.’
| |
Prijzen
Debutanten kunnen op allerlei manieren in de prijzen vallen. Zo heb je de Geertjan Lubberhuizenprijs (tienduizend gulden), de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs (een aanmoedigingsprijs: vijfduizend gulden), de C. Buddingh' Prijs (debuutprijs voor Nederlandse poëzie: tweeëneenhalfduizend gulden) en de Anton Wachterprijs (tweejaarlijkse prijs voor een opmerkelijk romandebuut: tweeduizend gulden). De opsomming is hiermee bij lange na niet volledig. De jongste loot aan deze prijzenstam is de Zo Kan Het Ook-prijs, ingesteld door de Eerste Nederlandse Kees 't Hart Fanclub. Het betreft hier een prijs voor het slechtste debuut van het literaire seizoen. De eerste winnaar wordt in september 1996 bekendgemaakt.
Op 15 november 1995 werd voor het eerst de Rank Xerox Debutantenprijs uitgereikt. De prijs is ontstaan vanuit het idee dat het voor beginnende schrijvers moeilijk is om een uitgever te vinden. Uitgeverij Free Media plaatste een annonce in onder meer de Volkskrant, waarin werd gevraagd aan schrijvers een aantal pagina's van hun werk in te sturen. Deze fragmenten uit nog niet eerder gepubliceerde manuscripten werden gebundeld in het boekje Veelbeloven-
| |
| |
de eerste pagina's. Lezers van deze bundel konden vervolgens op een enquêteformulier aangeven welk verhaal hun voorkeur had.
Luuk Koelman werd de gelukkige winnaar en zijn prijs bestond eruit dat zijn korte roman Heb mij lief door Rank Xerox digitaal werd gedrukt.
Een telefoontje met Koelman leert dat hij wel problemen ondervindt met de distributie van zijn boek: hij moet er zelf mee leuren bij de boekhandel. Maar de prijs beschouwt hij als een stimulans om eens wat in te sturen naar een echte, literaire uitgever. Met de oorkonde die hij ontving van Rank Xerox heeft hij wellicht een voorsprong op al die andere onbekenden die hun manuscript ongevraagd insturen. Misschien komt zijn boek ooit nog eens op het bureau van de recensenten terecht, die dan niet extra mild voor hem zullen zijn.
|
|