| |
| |
| |
Pieter de Nijs
Egodocumenten en rauwrealistisch proza
Debutanten en de generatie Nix
Nog niet zo heel erg lang geleden, zo begin jaren '80, klonk er uit kringen van literatuurcritici de roep om meer straatrumoer in de Nederlandse letteren. Vreemd dat er van al die maatschappelijke onrust niets in een fictionele vorm in de Nederlandse roman valt terug te vinden, zo klonk het. Het literaire antwoord op het studentenprotest, op de punkbeweging en de krakersrellen uit de jaren '80 is inmiddels afdoende gegeven met de romanreeks van A.F.Th. van der Heijden, De tandeloze tijd; in De slag om de Blauwbrug en met name in Advocaat van de hanen wist Van der Heijden een overtuigend beeld te schetsen van datgene wat de gemoederen van twintigers en dertigers in de jaren tachtig bezighield.
Bij het bekendmaken van de winnaar van de Publieksprijs - Van Dis voert het lijstje van de, volgens ‘het grote publiek’, vijftien meest populaire boeken van 1995 aan met Indische Duinen; Van der Heijden kwam met Asbestemming op de negende plek terecht - werd aangetekend dat de romans van Van der Heijden vooral populair zijn bij veertigers. Van Dis is favoriet bij vijftigers en zestigers, wat zonder twijfel te verklaren valt uit de manier waarop hij afrekent met de voor de Indische bevolkingsgroep frustrerende jaren in Nederland na de onafhankelijkheidsverklaring van Indonesië. Dat Van der Heijden populair is bij een jonger publiek is niet verwonderlijk. Mag Asbestemming dan een met Indische duinen vergelijkbaar soort afrekening zijn met de vader, in Advocaat van de hanen maakte van der Heijden, zoals hij het zelf ooit in een interview formuleerde, een ‘sprong van de militante kraakbeweging van 1980 naar het cynische yuppendom van midden jaren tachtig’. En dat is een omslag die voor veel huidige veertigers herkenbaar is - veel van hen hebben die om het zo te zeggen aan den lijve ondervonden. De roman van Van der Heijden draait echter tegelijk om lust en plezier, om hedonisme; tegenover de sleur van het dagelijkse leven staat het opgaan in de roes, van alcohol, drugs, geweld én van het intense en bruisende leven van de grote stad (in Advocaat van de hanen is Amsterdam minstens evenzeer ‘hoofdpersoon’ als Quispel, of Kilian Noppen; het is daarmee een exemplarische ‘grote-stadsroman’ zoals er maar weinig zijn geschreven in de Nederlandse literatuur).
Inmiddels is met de kraakbeweging ook het yuppendom ter ziele - en daarmee is er, zo zou een cynicus opmerken, van straatrumoer in de Nederlandse letteren maar weinig over. Ware het niet dat zich ondertussen met veel kabaal een ‘nieuwe generatie’ schrijvers aandiende. In het kielzog van de Zwagerman van Gimmick! presenteerden zich de Nix-ers, onder aanvoering van Rob van Erkelens en Ronald Giphart. Met de oprichting van het tijdschrift Zoetermeer ontstond er tevens een heuse ‘school’. Wat houdt de gemoederen van de jongeren van de jaren negentig zoal bezig? Is er in de romans van de Nixers sprake van nieuw straatrumoer, en van een frisse bries, dus, in grijs letterland? Ja, riep Em. Kummer in een zeer onderhoudend artikel met de belligerente titel ‘Laat de Nixers tot mij komen’ (in het Jaarboek Mekka 1995). Kummers vlammende betoog is niet zozeer een verdediging van de Nix-ers (naast Van Erkelens bespreekt hij onder meer Hermine Landvreugd en Joris Moens), maar eerder - en misschien wel voornamelijk - een aanval op ‘de bestaande literaire sulligheid’, op een literatuur die te weinig leven uitstraalt en te academisch van toon is. Met Céline (maar ook Ferron) als voorbeeld verkettert Kummer literatuur waarin het om ideeën gaat, eerder dan om de manier van vertellen; om de stijl dus. ‘Gelukkig’, aldus Kummer, ‘kwamen de Nixers’. ‘De Nixers hebben genoeg van een academisch getinte literatuur die zich verbergt achter allerlei voorschriften en abstracties en die ver van hun leven staat [...]. Hun literatuur zal onbeschaamd, onbeschaafd, onveilig, verwarrend en provocerend zijn [...]. Geboren en getogen in een welvaartsstaat hebben die auteurs geen conflicten met
| |
| |
hun ouders gekend, grote idealen bestaan niet meer. Ze zijn volkomen vergroeid met de huidige mode-, pop-, tv- en reclamecultuur [...]. Ze houden zich bezig met zaken die actueel zijn en voor hen van belang: de stad, de kroeg, de verveling, de drugs, de muziek, het geweld, de criminaliteit, het racisme.’ Wat Kummer aanspreekt, is dat de Nixers de behoefte voelen om ‘op een directe manier over dingen te schrijven die jonge mensen bezighouden en waardoor ze een nieuw publiek aanspreken: de schooljeugd, de tv-kijkers, de popmuziekluisteraars’.
Herkenning is - zie Van der Heijden - voor de literatuur altijd een krachtige klantenbinder geweest: wie zichzelf, zijn leven, zijn opvattingen, in een roman herkent, is al snel geneigd aan die herkenning een waardeoordeel te koppelen. Maar dat gaat hopelijk niet ten koste van een kwaliteitscriterium. En aan schrijven over het eigen leven mankeert niks, mits dat goed gebeurt - zie Céline. De lezers van Giphart zullen zich ongetwijfeld kostelijk amuseren met de ‘onbeschaamde’ manier waarop hij schrijft over ‘dingen die jonge mensen bezig houden’. Maar ík hoef dat gelukkig niet mooi of spannend te vinden.
| |
Rode zeep en blauwe damp
Ondertussen lijkt de Nix-roman wel degelijk school te hebben gemaakt, tenminste wanneer je op de kritieken afgaat. De debuutromans van Arjan Witte (Rode Zeep) en Marcel Maassen (Blauwe Damp) werden door verschillende critici nadrukkelijk in de rij van Nix-geschriften geplaatst. Rode Zeep en Blauwe Damp delen, behalve de voorkeur voor een kleur in de titel (is dat - zie: Blauwe maandagen en Blauw metaal - een nieuwe trend?) nog enkele gegevens. Beide auteurs voeren hoofdpersonages van middelbare schoolleeftijd op, die zich voornamelijk buiten school, dat wil zeggen: op straat, in de disco of in de snackbar ophouden.
De ik-figuur uit de roman van Witte is een Atheneumleerling, die zich als ‘intellectueel in de dop’ ophoudt in ‘semi-criminele’ kringen, waarin ‘types met verdwaasde SS-sympathieën’ ronddwalen (NRC Handelsblad-recensent Hans den Hartog Jager). En daarmee heeft de ‘rauwe debuutroman’ van Witte veel weg van Bor, het debuut van Joris Moens, waarin eveneens sprake was van een middelbare schoolleerling, die zich met vrienden uit een heel ander milieu bezighield met kleine criminaliteit. Witte (de ik-figuur heeft dezelfde naam als de auteur) wordt door Coens, de leider van het semi-criminele groepje, gebruikt voor allerlei hand- en spandiensten. Coens houdt hem dan ook lang een hand boven het hoofd, maar uiteindelijk wordt hij door de groep toch uitgekotst. En Coens maakt duidelijk dat ook hij genoeg heeft van Witte: ‘Flikker dan maar op, vuile kuthond!’ Ook in Blauwe Damp is sprake van een vriendenkring, van geregelde bijeenkomsten in de patatkraam en van een band tussen jeugdvrienden die steeds losser wordt. Bij Maassen draait het verhaal om de driehoeksverhouding tussen de verteller, diens vriendinnetje en een vroeg overleden jeugdvriend; tezamen met nog een meisje vormden ze ooit een bandje en speelden ze cover-versies van de popgroep Teach-Inn.
Kummer noemde in het eerder aangehaalde artikel auteur Maassen in één (lange) adem met de Nixers Van Erkelens, Giphart, Moens, Landvreugd, Duyns, Laurier en Goossens; ‘uit eigen beweging’, preciseerde hij, want anders dan de dames en heren van Nix publiceerde Maassen niet in Zoetermeer, zoals bijvoorbeeld ook Paul Mennes (Tox en Soap) officieel niet tot de Nix-groep hoort. Maar wat nu exact het Nix-gehalte van de romans van Maassen en Witte uitmaakt, is mij niet geheel duidelijk. Alleen al het doorklinken van een song als ‘Ding-a-dong’ zou iedere Nixer moeten alarmeren: die houdt het bij house, lijkt me, en bij een heel ander soort ‘coke’.
| |
Grote mond
Maar wat is dat Nix-proza dan, dat je er auteurs zo mooi bij kunt tellen? Wanneer het gaat om een ongecompliceerde schets van een leven aan de zelfkant, in een ‘rauw-realistische omgeving’, dan kun je Hans Sahar (de ‘Haagse Marokkaan’, inderdaad) ook gemakkelijk bij de Nix-ers rekenen. En wanneer het gaat om het evoceren van het dynamische leven van hedendaagse (disco)jongeren, zou je er Serge van Duynhoven ook bij moeten tellen. Maar goed, die heeft zijn eigen groep en blad; of beter gezegd: had,
| |
| |
want dat blad, Milennium, is inmiddels, anders dan het plan was, ruim vóór 1999 opgeheven.
Dichters dansen niet van Van Duynhoven speelt in het Amsterdam van de vroege jaren '90; de hoofdpersonen zijn aankomende bevlogen (maar vooral jonge) dichters en kunstenaars die honger lijden en desondanks niet te beroerd zijn om een avondje stevig te housen op niet meer dan één oudbakken worstebroodje en een ‘pilletje’. Van Duynhovens boek heeft in toon en stijl veel weg van het ‘jongens-waren-wij’-proza van Maassen en Witte; de verschillen liggen hoogstens in de locatie (provincie tegenover grote stad) en milieu (patatkraam-gang versus disco-bende). Rob van Erkelens prees in zijn recensie in De Groene Amsterdammer Van Duynhoven als de eerste auteur die erin was geslaagd ‘om op een adequate en meeslepende manier de sfeer en de betekenis van de house neer te zetten en daarmee de jongerencultuur van de jaren negentig recht te doen door haar van binnenuit te beschrijven.’ En hij citeerde een passage om die bewering te staven: ‘Het duurde wel drie kwartier voor ik een lift-off kreeg. Een eerste tinteling, de aankondiging van de rush. Een gevoel alsof je zweefde. [...] Steeds weer werd ik naar het midden van de dansvloer toegetrokken, om me opnieuw en opnieuw te laden met het ritme. Het onstopbare ritme, het donkere, kloppende bloed waarmee we gevuld waren, iedereen, de meisjes die nieuwsgierig dichterbij kwamen, de jongens die hun duim opstaken [...] Het was een grote trein waar we allemaal op zaten, en die in denderende vaart door de nacht reed, door dat bloedrode, donkere kanaal, die ene ader in het universum waar wij toevallig in terecht waren gekomen en waarin we ons aan elkaar vastklemden, in razende vaart, met wapperende haren, krakende spieren, met ons zinderende vlees, ons schuddende achterste, ons bonkende hart.’ Oordeelt u zelf over de stijl van deze adembenemende ‘evocatie’. Maar ook Van Erkelens is
niet blind voor de tekortkomingen van de roman: teveel uitweidingen, teveel beschrijvingen met hoog ‘toen-en-toen’ gehalte. En, zou ik eraan toevoegen, een op den duur irriterend groepstoontje: ‘We waren met een man of tien, twintig. Jonge enthousiastelingen, kleine ridders en verschoppelingen van de kunst die vonden dat er dingen aan het veranderen waren en dat het tijd was voor nieuwe ideeën, een nieuwe groep, een nieuw blad. We waren allen zeer jong en hadden een grote mond en nog grotere plannen en dat was wat ons bijeenhield. We vonden dat er nog heel wat was om over te schrijven, om te proberen en om voor in te staan, en te oordelen naar alles wat er om ons heen gebeurde was dat ook zo. [...] We wilden ook een blad om ons werk en onze gedachtetjes en opvattingen in kwijt te kunnen, om in te schrijven wat we vonden en wat elders nooit
| |
| |
gepubliceerd zou worden. [...] De meesten van ons hadden misschien geen geld of diploma of werk, maar wel een stel hersens en het was beslist niet zo dat het ons allemaal niks kon schelen wat er om ons heen en in ons land en in Europa gebeurde - beslist niet.’
Voor die ideeën en ‘gedachtetjes’ én voor die betrokkenheid bij de wereld moet de lezer waarschijnlijk het blad ‘Millenaar’ aanschaffen, want in zijn roman komt Van Duynhoven niet verder dan het uit-ten-treure beschrijven van het tussen huiskamer en disco heen-en-weer-pendelen op zijn fiets UFO - die gestolen wordt -, van het opbakken van groentesnacks en diepvriespizza's (lekker artistiek) en van de treurige dichterlijke avondjes die door de dynamische redactie van Millenaar worden georganiseerd (van de producten van die dichters valt geen letter te lezen). Dichters dansen niet heet het boek, maar het gaat vooral over dansen; die titel had dus beter Dansers dichten niet kunnen luiden.
| |
Nieuwe markt
Het échte straatleven is te vinden bij Hans Sahar. Met hem lijkt zich, naast de Nix-generatie, trouwens een nieuwe stroming af te tekenen: die van ‘de allochtone schrijvers’. Verschillende uitgevers hebben inmiddels aangekondigd dat er literair werk van ‘allochtone auteurs’ aan zit te komen. Of het met de ‘allochtone roman’ wat wordt, staat nog te bezien. Sommige critici spreken wat het boek van Sahar betreft liever van document humain (A. Heumakers in de Volkskrant). En onlangs debuteerde Naima El Bezaz, maar haar werk kan, afgaande op de recensies, niet eens tot de literatuur worden gerekend; het werd zelfs ‘een jeugdroman’ genoemd (Jeroen Vullings in Vrij Nederland).
De hype rond ‘de allochtone schrijver’ lijkt voor een groot deel ontstaan door het ondubbelzinnig toespelen op het realiteitskarakter van het verhaal van hoofdpersoon Abi (‘het opzienbarende debuut van een Haagse Marokkaan’, heet het hijgerig op de buikband waar de uitgever het boek mee voorzag). In verhalen over jongeren aan de zelfkant zit blijkbaar geld. Onlangs verscheen er een boek van Ahmet Olgun (Contouren van het Nederlandse ghetto), dat ons eveneens verhalen over jeugdige zwervers, verslaafden, hoeren en bendeleden belooft.
Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat er in het geval van Sahar hetzelfde aan de hand is als met de ‘egodocumenten’ van de auteurs uit de ‘Nix-school’ (wat dat dan ook is) of met een blad als Hard Gras: het gaat om het aanboren van een nieuwe markt, die van jongeren namelijk, die blijkbaar slechts geïnteresseerd zijn in verhalen waarin de thematiek zich beperkt tot geweld, sex, muziek en onbekommerd vermaak. En daar is niet zoveel tegen, net zoals er niets tegen is dat een uitgever probeert om geld te verdienen. Maar waar het gaat om stijl - zie Kummer hierboven - daar haak ik af: in de verhalen van bovengenoemde debutanten vind ik niets terug van de onbeschaamdheid of onbeschaafdheid, van het provocerende, waar Kummer het over had; nergens tref ik iets aan van de tot literatuur omgevormde spreektaal van Céline of van het obsessief-hallucinerende proza waarmee Ferron verhaalt over morele en lichamelijke aftakeling.
| |
Meisjesdagboek
Het hoog autobiografische gehalte van de verschillende debuten is opvallend. Het onderscheid tussen hoofdpersoon en auteur is in veel gevallen maar nauwelijks te maken, zoals blijkt uit de ego-documenten van, bijvoorbeeld, Sahar en Van Duijnhoven (die verschillende bekende dichters en tijdschriften in zijn boek voorzag van zeer doorzichtige pseudoniemen). In Rode zeep van Arjan Witte is, net als in sommige boeken van Giphart, zelfs sprake van een hoofdpersoon die dezelfde naam heeft als de auteur. Rode zeep is dan ook grotendeels autobiografisch, zegt Witte zelf: ‘Ik heb mezelf niet anders gemaakt dan ik was, een Jan Boerenlul die toe staat te kijken [...].’
Waar we het tot hier toe vooral over ‘jongens-’ of ‘vriendenboeken’ hebben gehad, daar signaleerde Antoine Verbij in De Groene Amsterdammer een ànder genre ego-documenten. In zijn bespreking van Ave Verum corpus van Désanne van Brederode situeerde hij de debuterende schrijfster in een rijtje succesvolle vrouwelijke auteurs: ‘Het dreigt zo langzamerhand een heus literair genre te worden: het tot roman omgewerkte meisjesdagboek. Connie Pal- | |
| |
men, Josien Laurier, Hendrickje Spoor en nu dan Désanne van Brederode zijn erin geslaagd uitgevers te vinden voor proza waarvan toon en thema het “Lief dagboek” nog maar nauwelijks zijn ontgroeid’.
Verbij rekent het debuut van Van Brederode tot de ‘bekentenisliteratuur’; in het geval van de aangehaalde vrouwelijke auteurs gaat het om een variant van de ontwikkelings-of Bildungsroman, waarin de vrouwelijke hoofdpersoon verslag doet het groeiproces ‘van bakvis tot zelfbewuste dame’, een groeiproces waarin en-passant uitbundig aandacht wordt besteed aan de verschillende mannen die de heldin de jaren door helpen.
| |
Familieroman
In de autobiografische zedenschetsen van Witte, Maassen, Sahar en Van Duijnhoven is de verhouding van de ik-figuur tot zijn familie ondergeschikt aan die tot zijn directe omgeving (vriendenkring of al dan niet crimineel milieu). Maar daarmee is de traditioneel-Nederlandse ‘familieroman’ nog niet uit de Nederlandse literatuur verdwenen. Arjan Peters signaleert - elders in dit nummer - echter wel degelijk een verschil: schreef de oudere generatie (Peters noemt Van der Heijden, Van Dis en Matsier) over een ouder-kind problematiek, bij de nieuwelingen (‘goede schrijvers als Tepper, Artus en Scholten’, aldus Peters) gaat het over de familieverhoudingen in een ‘gebroken’ gezin. In de romans van Nanne Tepper (De eeuwige jachtvelden) en Russel Artuss (Zonder wijzers) is sprake van gezinnen waarin niet alleen de spanningen tussen ouders en kinderen, maar ook die tussen kinderen onderling wordt uitgespeeld. De roman van Tepper draait om een incestueuze verhouding tussen broer en zus. Eenzelfde verhouding speelt een belangrijke rol in het debuut van Christine Otten, Blauw Metaal. Daarmee lijkt - cynisch gesproken - de aandacht van pers en praatprogramma's voor een van de laatste taboes ook in de literatuur vertaald. Het verschil tussen beide romans is ondertussen groter dan de overeenkomst. Tepper weet de onontkoombare aantrekkingskracht tussen broer en zus bijna voelbaar te maken en goochelt daarbij vernuftig met stijl en perspectief. Bij Otten daarentegen blijft het bij wat vage opmerkingenin de trant van: ‘Johnny en ik begrepen iets wat niemand anders kon begrijpen.’
| |
Alles beter dan Nix?
Nix lijkt zo langzamerhand maatstaf geworden voor het proza van jongere auteurs. Over Blauw metaal merkte Jeroen Vullings in Vrij Nederland op: ‘Bij een Nederlandse roman in de ik-vorm die zich afspeelt in de jaren zeventig, over een jeugd, popmuziek en “de eerste keer”, zal de associatie inmiddels wel zijn: Generatie Nix.’ Ottens boek heeft echter, zoals Vullings in zijn bespreking duidelijk maakt, niets uit te staan met ‘het onsuggestieve rauw-realisme van Nix’. Duidt het feit dat de ‘generatie Nix’ er zelfs bijgehaald wordt wanneer een boek niet ‘rauw-realistisch’ en ‘onsuggestief’ is op het grote belang van Nix? Of betreft het hier een negatieve maatstaf: alles is beter dan Nix? Een ding is zeker: met Nix is wederom het generatie-idee de literatuur binnen geslopen, het idee namelijk dat kwalificaties als ‘jong’ en ‘nieuw’ iets te maken hebben met kwaliteit. Voor sommige auteurs heeft dat blijkbaar tot het idee geleid dat ‘rauwrealistisch’ schrijven over jongeren voorwaarde is voor succes. En dan zijn er uiteraard uitgevers die hebben willen meeliften op die Nix-golf. Maar het idee dat mét een nieuwe generatie ook een nieuwe school opkomt met een eigen, nieuw geluid en stijl berust uiteraard op een misverstand. Ook al lijkt er van dichtbij sprake van een ‘school’, hoe verder weg, hoe duidelijker de haarscheuren in zo'n concept zich openbaren.
De beide Nixers-van-het-eerste-uur, Van Erkelens en Giphart, lijken zich daar op het ogenblik allebei even goed van bewust; beiden lijken hard te verlangen naar het einde van het ‘Nix-tijdperk’ dat feitelijk nooit werkelijk een begin heeft gekend, behalve in de media.
Het boek van Tepper wordt alom geprezen als een van de beste debuten van het afgelopen jaar. Maar dat heeft minder te maken met het onderwerp waar Tepper over schrijft, dan met de manier waaróp hij schrijft. Desondanks blijft het merkwaardig dat debutanten blijkbaar nog steeds een voorkeur hebben voor het navertellen van autobiografisch getinte jeugdherinneringen. Heeft dat iets te maken met de babbelcultuur van RTL en Endemol, met die einde- | |
| |
loze kletsprogramma's waarin de burenroddel is uitgegroeid tot massa-entertainment? Er is niets tegen (semi-)realistische verhalen over familie en vrienden, over drugs, sex, en de zoektocht naar plezier om te ontkomen aan de verveling van alledag. Maar er is alles tegen literatuur die zich wat dat betreft beperkt tot de fantasieloze beschrijving. Kortom: waar blijven de verhalen waarin een debutant nu eens niet terugvalt op eigen ervaringen, maar zijn literaire verbeelding ongeremd aan het werk zet, zoals eerder auteurs als, om er maar een paar te noemen, Atte Jongstra, Tonnus Oosterhoff en Dirk van Weelden dat deden?
|
|