| |
| |
| |
J. Heymans
Als een Atlas (2): De zorgen-administratie
In gesprek met Gerrit Krol
In het essay ‘De schrijver als prieelvogel’, opgenomen in de bundel De mechanica van het liegen, merkt Gerrit Krol op dat hij met elk boek dat hij geschreven en afgesloten heeft, denkt de problemen in zijn leven voorgoed te hebben opgelost. ‘Maar het manuscript is de deur nog niet uit of er tekenen zich op de horizon alweer nieuwe zorgen af. En opnieuw zet ik mij zuchtend en vervolgens handenwrijvend aan het werk. Want zorgen - alle zorgen zijn voor mij’. Deze houding gaat, zoals Krol schrijft, tot zijn jeugd terug. In zijn slaapkamer had hij toen een aantal blokken op een rijtje langs de plint liggen. Ze lagen er niet om mee te spelen, ze dienden ter administratie van wat de jonge Krol zijn ‘zorgen’ noemde. Die blokken, variërend van omvang, verwezen naar de grootte en het aantal van zijn zorgen.
Ruzie met een jongen van het Boterdiep, zodat ik op weg naar school moest omlopen - grote zorg. Inkt gemorst op tafelkleed, nog niet ontdekt - kleine zorg. Sjaal kwijtgeraakt - zorg. Totdat ik, een week later, de sjaal terug had, zorg opgeheven. Mijn moeder ziek. Longontsteking - gele kubus toegevoegd in de rij, grote zorg. Vriendjes geworden met jongen van Boterdiep - zorg opgeheven. Mijn moeder naar het ziekenhuis - zeer grote zorg. Zo namen mijn zorgen af en groeiden ze telkens weer aan. Ik wist waaraan ik werken moest.
Zo probeerde de toekomstige schrijver op een systematische wijze enige greep op de hem omringende werkelijkheid te krijgen.
In zijn romans en vele essays doet Krol eigenlijk niet anders, een geregeld door hem aangehaald adagium van Nietzsche indachtig: ‘slechts hij is een denker die de kunst verstaat de dingen eenvoudiger voor te stellen dan ze zijn’. Van meet aan geloofde Krol in de kracht van de wiskunde en de daaraan gerelateerde natuurwetenschappelijke methode. Werkte hij maar gedetailleerd genoeg, dan zou hij vanzelf de waarheid achterhalen. Daarvan is Het gemillimeterde hoofd (1967) het meest sprekende voorbeeld. In die roman zag Krol zich gedwongen formules te gebruiken om de wereld terug te brengen tot haar meest eenvoudige vorm. Een beetje sardonisch merkt hij in de inleiding bij Het gemillimeterde hoofd op: ‘Deze formules vragen, evenals de figuren in de tekst, een zorgvuldige aandacht. Wie ze niet precies begrijpt, heeft niets begrepen’. Een uitlating die Krol, naar eigen zeggen, geen goed heeft gedaan, omdat veel lezers haar domweg geloven:
Mijn eerste wiskundeboek was een standaardwerk op het gebied van de analyse, geschreven door Prof. dr. N.G. de Bruijn. Dat heb ik altijd een lastig vak gevonden. Ik begreep het wel, maar toch niet tot in de finesses. Toen las ik in het voorwoord bij dat boek: ‘De epsilon-procedure vraagt om een voortdurende aandacht. Wie het niet precies heeft begrepen, heeft niets begrepen’. En daar hoorde ik bij. Die sommetjes kon ik wel maken, maar de epsilon-procedure begreep ik net niet goed genoeg. Ik voelde mij door die woorden van De Bruijn dusdanig op mijn vingers getikt dat ik in Het gemillimeterde hoofd een beetje wraak heb genomen. Bovendien - en dat is natuurlijk het criterium -, het is sterk geformuleerd.’
Nadat Krol de wiskunde als uitgangspunt voor Het gemillimeterde hoofd had gekozen, en die roman in 1968 met de Prozaprijs van de stad Amsterdam werd bekroond, besloot hij zijn mathematische zoektocht ‘om redenen van waarheid en schoonheid’ ook naar andere domeinen van de wetenschap uit te breiden. In het essay De gewone man en het geluk (1975) en Hoe ziet ons wezen eruit? (1980) probeerde hij - als was hij een aanhanger van het sciëntisme van de Duitse chemicus Wilhelm Ostwald - zulke moeilijke onderwer- | |
| |
pen als het menselijk geluk en de ontwikkeling van een persoonlijkheid te formaliseren. En geheel volgens de receptuur van Het gemillimeterde hoofd om wiskundige en andere bespiegelingen royaal met figuren te verluchten, illustreerde hij ook de mathematiseringen van die sociaal-wetenschappelijke onderwerpen. Met afbeeldingen, figuren, schema's en dergelijke. Een verlangen dat hij, voordat Het gemillimeterde hoofd was geschreven, altijd had onderdrukt. ‘Toen ik aan de novelle De zoon van de levende stad (1966) werkte’, vertelt Krol,
had ik de sterke behoefte om dat boekje te illustreren met het volgende plaatje: een van zijn draden afgeraakte trolley. Die is volslagen machteloos. Kan niet verder. Dat is altijd een beetje zielig, animaal gezicht. Toch heb ik dat plaatje niet in De zoon van de levende stad opgenomen, want ik zwichtte op het laatste moment voor de literaire traditie. Die onrust om mijn boeken met plaatjes te verluchten, kwam tijdens het schrijven van Het gemillimeterde hoofd andermaal naar boven, - in alle hevigheid. Ik had het almaar over die wiskunde en kon dat verder niet laten zien. Ik dacht: waarom zet ik al die figuren niet in dat boek? Dat luchtte geweldig op. Bovendien hoefde ik ineens allerlei wiskundige en natuurwetenschappelijke stellingen niet verder meer uit te leggen. De waarheid daarvan kon ik met behulp van de aanschouwelijkheid bewijzen. Die tekeningen waren zoveel duidelijker dan ik ooit in woorden zou kunnen uitleggen. Dat was de winst.
| |
Privé-wiskundige methode
In ‘Onnodig vlagvertoon’, het openingsstuk van De mechanica van het liegen - deze essaybundel bevat de bewerkte neerslag van een achttal hoor- en werkcolleges die Krol in de herfst van 1994 als gastschrijver aan de Rijksuniversiteit van Groningen heeft gegeven - wordt ‘de privé-wiskundige methode’ van Het gemillimeterde hoofd en de daaropvolgende boeken opnieuw onder de loep genomen. De waarheid van een wis- of natuurkundige stelling kan, zo stelt Krol, altijd ook nog 's op papier worden aangewezen, - in de vorm van een figuur:
De stelling van Pythagoras bij voorbeeld kan ongeveer zeshonderd verschillende manieren worden bewezen, maar er is nauwelijks een bewijs dat zonder figuur is te begrijpen. Het verloopt op ‘dubbelspoor’, via woord en via beeld - simultaan. Het heeft altijd iets aanwijsbaars. Dat is een kardinaal punt.
In tegenstelling tot een wis- of natuurkundige die zich nimmer zal generen een figuur te gebruiken, als daarmee de waarheid kan worden ondersteund, ziet een filosoof niets in figuren of formules (tenzij hij een mathematisch logicus is). Dat is een van de redenen waarom Krol eigenlijk niet als een beroepsfilosoof kan worden bestempeld, ook al wordt zijn werk steeds ethischer van aard.
‘Om te beginnen,’ aldus Krol,
geloof ik vanzelfsprekend in de natuurwetenschappen. Dat is de basis van mijn denken. De natuurwetenschappen in relatie tot de literatuur... dat is eigenlijk het onderwerp van die gastcolleges in De mechanica van het liegen. Wat dit betreft laat dat boek een mooie samenhang van mijn denken zien. Het zijn in zekere zin de overpeinzingen van een amateur. Ik heb misschien wel de ambitie om filosoof te willen zijn, maar dan een ouderwetse, - iemand die als een Atlas alle problemen uit de filosofie met zich meedraagt. Zeg maar, iemand die over van alles en nog wat iets zinnigs probeert te zeggen. Dat is in kringen van vakfilosofen misschien een tamelijk belachelijk standpunt. Maar ik kan me die houding aanmeten, omdat overpeinzingen van mij voor menigeen een genogen zijn om te lezen.
Hoewel Krol in De mechanica van het liegen, in het spoor van de wetenschapsfilosofen zoals Thomas S. Kuhn en Bruno Latour, ook enige aandacht aan de sociale aspecten van de wetenschapsbeoefening besteedt, komen morele en sociaal-maatschappelijke kwesties in de essaybundel nauwelijks aan de orde. In ‘De schrijver als filosoof’ wijdt hij een alinea aan zijn geruchtmakende opstel Voor wie kwaad wil (1990), een uitgebreide versie van zijn ‘Brandende kwestie’-lezing, gehouden op 31 oktober 1989 in de
| |
| |
Balie te Amsterdam. Die bespiegeling van Krol over de doodstraf is iets minder proefondervindelijk geschreven dan zijn meeste andere essays, maar dat komt misschien, omdat die kwestie hem al zo lang bezighoudt, getuige bij voorbeeld de opmerkingen daarover in zijn romans De weg naar Sacramento (1977), Scheve levens (1983) en Maurits en de feiten (1986). In veel van de essays die Krol heeft geschreven, hetzij sociaal-maatschappelijk, hetzij anderszins geöriënteerd, getuigt hij, zonder het met zoveel woorden te zeggen, van zijn grote voorliefde voor een door de Duitse wiskundige en filosoof Leibnitz uitgevonden benaderingswijze van de werkelijkheid: hij geeft een goed gekozen voorbeeld van iets wat hem bezighoudt, hij tast de grenzen af, en als het enigszins kan, zet hij er vervolgens, hup, een denkbeeldig integraalteken voor. Dat ligt nu eenmaal in de aard van een wiskundige. De tekeningen en de voorbeelden in zijn literaire werk vervullen dus min of meer dezelfde functie. Denk maar aan de ‘zorgen-administratie’ die Krol in het essay ‘De schrijver als prieelvogel’ heeft geboekstaafd.
Na Voor wie kwaad wil heeft hij, behalve de essays in Wat mooi is is moeilijk (1991) en De mechanica van het liegen, ook nog een aantal essays op sociaal-maatschappelijk gebied geschreven die, zonder uitzondering, op spitsvondige voorbeelden zijn gefundeerd. Zo hield Krol maart 1995 een lezing over ‘Mensenrechten - oud en nieuw’ op een conferentiedag over ontwikkelingssamenwerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In dat hilarische essay, een vervolg op een ooit in het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad gepubliceerde verhandeling over ontwikkelingssamenwerking onder de onvergetelijke titel ‘Voor wie zijn ze eigenlijk ongelukkig?’, verdedigt hij het standpunt dat je, als je ergens in de wereld onrecht bespeurt, je mond open moet doen - hoe vergeefs de moeite soms ook moge lijken. Een opvatting die hij met een voorval uit zijn jeugd meer dan aannemelijk maakt:
We liepen met z'n drietjes ergens in een park, drie vriendjes - toen we werden aangevallen door twee grote jongens. Ik sloeg van schrik meteen op de vlucht, moet ik bekennen, samen met een van mijn vriendjes die ook niet een held was. Het andere vriendje ging in z'n eentje het gevecht met de beide grote jongens aan. Wij hielpen hem door op een veilige afstand te roepen dat ‘twee tegen één gemeen was’. Het derde vriendje slaagde erin de twee vijanden op de vlucht te jagen. Wat ik hiervan geleerd heb is dat bij gevaar vechten beter is dan roepen, maar ook dat roepen nog altijd beter is dan zwijgen. Het derde vriendje vertelde ons na afloop van het gevecht tevreden dat hij aan onze aansporingen veel kracht had ontleend’.
Mede dankzij de voorbeelden maakt Krol in zijn essays over morele kwesties zo'n overtuigende indruk. Toch is hij niet geneigd om deze exercities als veel belangrijker dan literaire bijzaak op te vatten. Hij beschouwt ze als de neerslag van ‘een beetje gepeins met een slecht geweten.’
| |
Tot in het absurde
U rekent uw essays over sociaal-maatschappelijke onderwerpen niet tot uw literaire oeuvre. Waarom schrijft u die stukken dan?
Blijkbaar kan ik het niet nalaten om over een netelig onderwerp mijn zegje te doen. Ik wil voor mezelf vaststellen wat ik ervan vind. Vooral als het onderwerp een beetje controversieel is, vind ik het de moeite waard om een essay ter grootte van een pagina in de krant te publiceren. Daar ben ik ongeveer een paar weken mee bezig. Ik wil zo'n stuk namelijk wel goed geschreven hebben. Dat een krant het plaatst, betekent dat het leesbaar is. Zo snijdt het mes aan twee kanten. In een discussie over onderwerpen van maatschappelijk belang draag ik mijn steentje bij, én ik houd het daarmee buiten mijn romans. Ik weet uit ervaring dat de verleiding groot is om veel van wat je aan meningen hebt gehoord, in een roman neer te schrijven. Dat komt mijn romans over het algemeen niet ten goede.
Dat essay over de doodstraf is een apart verhaal. Het onderwerp is door een irreëel, schijnheilig waas omgeven. Als je mensen vraagt of ze voor of tegen de doodstraf zijn, zijn ze altijd tegen. Als je ze vervolgens vraagt waaróm, luidt hun antwoord vaak dat ‘wij niet het recht hebben iemand te doden’. En hebben we dan wel het recht iemand twintig jaar achter de tralies
| |
| |
te zetten? Over een zo belangrijk probleem als de doodstraf is, vreemd genoeg, weinig fundamenteels geschreven. Nee, dan vind ik het op mijn weg liggen daartoe tenminste een poging te doen.
Waaraan werkt u liever: een essay of een roman?
Het liefste werk ik parallel aan een roman én een essay, tenminste als een krant mij uitnodigt om iets te schrijven. Ik ben geen beroepsdenker, in de zin dat ik er mijn brood mee verdien en heb ook niet de pretentie om in een wetenschappelijk tijdschrift te publiceren, alhoewel het essay Hoe ziet ons wezen eruit? destijds in het wetenschapsfilosofische tijdschrift Kennis & Methode is gepubliceerd. De krant is een uitstekend medium om ervoor te zorgen dat een essay op z'n minst leesbaar is en ook nog in één keer kan worden begrepen. Want in een krant lees je over het algemeen geen stukken voor een tweede keer.
| |
Weermannetje
Wat was de aanleiding om ‘Voor wie zijn ze eigenlijk ongelukkig?’, uw essay over ontwikkelingssamenwerking, te schrijven? U had immers al een reeks Nigeriaanse reisverhalen in De reus van Afrika (1992) gebundeld.
Als je in Nigeria hebt gewoond en je leest een paar idealistische artikelen over ontwikkelingshulp, dan denk je al gauw: ja, ja... dat kunnen die lui nu allemaal wel beweren, maar zo gaat het niet in een ontwikkelingsland. Dat is het eerste protest dat je in je voelt opkomen. Dan ben ik overigens nog niet zo ver dat ik erover ga schrijven. Mijn kranteartikel over ontwikkelingssamenwerking - want het moest natuurlijk weer in de krant - kreeg pas vorm, toen ik ‘De anderen’ van Kurt Tucholsky nog eens had gelezen. Dat vreselijk aardige verhaal over de distributie van geluk is geheel en al op het weermannetjesmechaniek gebaseerd. Als het mooi weer is, staat het ene mannetje, met z'n hoed af, van de zon te genieten, en als het regent, staat het andere mannetje buiten, onder een paraplu. Tucholsky beweerde: ik ben het mannetje dat in de regen staat. Ik zorg ervoor dat de ander in de zon staat. Alles wat hij mee heeft, is te danken aan het feit dat ik het tegen heb. Als statistisch één op de tien reizigers hun trein missen, dan mis ik mijn trein, opdat de andere negen tijdig kunnen instappen. De ander heeft voortdurend geluk - en ik ben het die het hem geeft. Het is niet mogelijk dat beide weermannetjes in de zon staan. Als het ene mannetje naar buiten komt, gaat het andere weer naar binnen. Op dat mechanisme heb ik toen een essay geschreven waarmee ik voor de dag kon komen.
Bovendien had ik in diezelfde tijd iets gelezen dat precies illustreerde wat ik graag wilde beweren: mensen helpen graag, zonder zich af te vragen wat het effect van hun hulp is. Ontwikkelingshulp is nooit een punt van discussie... als we maar die zes miljard weggeven. Geeft niet waar het wordt gebruikt. Het is altijd goed besteed, want het zuivert ons geweten. Nietzsche zei al meer dan een eeuw geleden dat straf degene verbetert die straft. En niet degene die wordt gestraft. Dat is met hulp ook het geval. Hulp helpt degene die helpt, niet de geholpenen. Dat heb ik, zoals ik in het essay ‘Mensenrechten - oud en nieuw’ heb geschreven, in mijn jeugd aan den lijve ondervonden. 's Zaterdagsmiddags als ik de stad in ging, stond er bij de brug vaak een eenarmige man, die platen draaide op een grammofoon. Hij vroeg daarvoor een kleine tegemoetkoming en hield ons zijn schoteltje voor. De eerste keer gaf ik een dubbeltje. Ik kreeg er een fijn gevoel voor terug, temeer daar de meeste mensen doorliepen en niets gaven. Dus de volgende zaterdag had ik een kwartje bij de hand. Ik gaf hem dat kwartje en ik stelde met voldoening vast dat ik een goed mens was, beter nog dan de week ervoor. Maar over deze dingen nadenkend, werd het mij allengs duidelijk hoe hier de vork in de steel zat, psychologisch. Jongen, dacht ik, jij geeft helemaal niet om hem te helpen, maar om jezelf een plezier te doen. Fout. Dus de week erop liep ik hem voorbij zonder hem iets te geven, net als iedereen. Nee, niet als iedereen, want ik keek de man in het voorbijgaan, terwijl ik hem dus niets gaf, diep in de ogen - om te weten hoe dat voelde als je een invalide die zijn hand ophield, niets gaf. Het voelde niet fijn. Het was een slechte beslissing. De volgende keer gaf ik hem weer een dubbeltje, met het onaangename, maar tenminste zuivere gevoel dat het niet genoeg was - een goede deal.
| |
| |
| |
Hokje vullen
Die anekdote over de eenarmige man met de grammofoon sluit aan op een fragment van uw roman Okoka's Wonderpark (1994), die zich in het ontwikkelingsland Nigeria afspeelt: ‘Nee, het is niet alleen de aalmoes, het is veel meer. Het is de glimlach die de aalmoes begeleidt, de glimlach van de Europeaan, die het produkt is van zijn beschaving en zijn gêne. Een aalmoes namelijk steek je de bedelaar toe zonder hem aan te kijken’.
In hoeverre is Okoka's Wonderpark op uw eigen ervaringen in Nigeria gebaseerd?
Veel van die sterke verhalen uit den vreemde heb ik bewust uit het boek gehouden. Dat is me te zeer postkoloniale prietpraat, maar er zijn natuurlijk wel overeenkomsten tussen de ervaringen van het romanpersonage John White en die van mijzelf. Toen ik in Nigeria kwam, kreeg ik een organigram in handen, een plaatje waarin de hiërarchie van de afdeling staat aangegeven. En jawel, mijn naam stond al in een hokje. Niet veel later zag ik ook een organigram waar mijn naam niet in stond, maar wel het bewuste hokje. Dat plaatje was, zo bleek, van vijftien jaar geleden. Die afdeling was jaar in, jaar uit, volgens hetzelfde plaatje en met dezelfde namen opgebouwd. Krankzinnig. Ik was naar Afrika gekomen om een hokje te vullen, niet omdat ik daar iets zinnigs had te doen. Ik had daar dus niets te doen. Evenals de romanfiguur John White, wiens naam ik overigens post facto ontleend lijk te hebben aan de titel van Heeresma's roman Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp. Zo'n figuur als de pr-man Alhadji Felix, Prins van Okoka - en dat is dan weer het literaire aspect - heb ik nooit ontmoet. Hij is puur een produkt van mijn geest. Maar zo'n Babatunde, attachécase aan de hand, daarvan lopen er duizenden in Nigeria rond. Slimme rakkers die hun opleiding meestal in Engeland - of zoals ze daar zeggen: de UK - hebben gehad, maar eenmaal terug in Nigeria raken ze vreselijk afhankelijk van hun traditionele positie in the family en het dorp. Daarom veranderen de dingen in Afrika ook zo moeilijk. Dat blijkt onder meer uit de hokjes in een organigram. Als iets op papier staat, blijft dat zo. Ook al heeft een tak van een afdeling geen enkel effect, een chef zal hem nooit wegknippen en daarmee z'n afdeling verkleinen. Nee, die hokjes blijven tot in lengte van dagen bestaan.
| |
Doodstraf
Uw essay over de doodstraf heeft eigenlijk dezelfde structuur als dat over de ontwikkelingshulp. In beide gevallen geeft u een mechanisme aan: het absolute nulpunt en het weermannetjesmechaniek. Dat bepaalt je emoties, maar je hebt het niet in de vingers. Beide stukken zijn uit een gevoel van onbehagen geschreven. Het ene essay gaat onder meer op uw eigen ervaringen in Nigeria terug, maar wat was de aanleiding om het essay over de doodstraf te schrijven?
Voordat ik over de doodstraf begon na te denken, merkte ik bij mezelf dat ik in discussies over dat onderwerp altijd snel geëmotioneerd raakte. Het was te dichtbij, niet in het minst omdat ik het thema af en toe ook in een roman aanroerde. Daarbij kwamen allerlei gevoelens aan de oppervlakte die ik niet goed begreep, laat staan dat ik ze kon verwoorden, maar ik ben soms nogal open op papier. Wat ik hier en daar over de doodstraf schreef, overtuigde me dus niet. Het was bij voorbeeld niet ironisch, niet afstandelijk genoeg. Ik had het gevoel dat ik me in een roman als Scheve levens dermate bloot gaf dat ik mij er een beetje voor diende te schamen. Met als gevolg dat ik snel geïrriteerd raakte, als het over de doodstraf ging. Het werd dus de hoogste tijd om een precies oordeel over de doodstraf op papier te krijgen. En dan moet je maar voor lief nemen dat die exercitie de nodige maanden in beslag neemt. Na een klein jaar kwam ik tot de volgende conclusie: een beschaafd mens is onder alle omstandigheden tegen de doodstraf, maar als je die niet ter discussie stelt, verlies je een belangrijk ijkpunt. Ergo, de zwaarste straf, zijnde de doodstraf, hoeft niet te worden opgelegd, maar moet als maat dienen voor andere straffen. Voor mijn eigen gezondheid - en hopelijk voor de gezondheid van een paar anderen - was het goed dat ik dat dunne boekje Voor wie kwaad wil heb geschreven.
Als de doodstraf nu aan de orde komt, hetzij op papier, hetzij in een discussie, heb ik er een sterkere mening over dan vele anderen. Die laten zich al te zeer door ideële en modieuze emoties leiden. Zij zijn nog te veel een speelbal van allerlei politieke conventies. Daar heb ik geen last meer van. Ik heb het onderwerp gerationaliseerd, zij het niet gemoraliseerd, en daardoor ligt het nu een beetje op afstand.
| |
| |
In hoeverre heeft uw wiskunde-achtergrond een rol gespeeld bij het schrijven van dat doodstraf-essay? Uw conclusie van het absolute ijkpunt doet me namelijk een beetje aan een mathematische afsluitingsclausule denken.
Als je dat essay verder zou uitwerken, dan zou je heel mathematisch aandoende stellingen kunnen opstellen. Niet iedereen vindt dat leuk, maar ik wel. Er komt in dat doodstraf-essay bij voorbeeld een interessante spiegeling van dader ten opzichte van slachtoffer voor. Een delict is voor de dader vaak maar een kwestie van een paar minuten, ten gevolge van een driftbui of zo, terwijl het voor het slachtoffer - als ie tenminste nog leeft - iets voor de rest van z'n leven is. Iemand wordt levenslang invalide door een messteek. Maar het recht staat kruiselings op het gepleegde delict. De bemoeienis van het recht met de dader is levenslang, want hij krijgt een strafblad. Met het slachtoffer bemoeit het recht zich hoogstens tien minuten, en soms mag ie niet eens getuigen. Dergelijke spiegelingen activeren mijn denken. Ze zijn Gefundenes Fressen voor iemand met een beetje wiskunde-opleiding. En ze worden dan ook in een handomdraai tot een of andere formule herleid. Die formule is natuurlijk nooit een doel, maar een middel tot beter begrip.
Ondanks al uw opmerkingen in woord en schrift over het lastige onderwerp weet ik, eerlijk gezegd, nog steeds niet, of u voor of tegen de doodstraf bent.
Ik ben tegen de doodstraf. Maar ik heb makkelijk praten. Het is vrede. Nederland, heb ik zojuist gelezen, is een van de veiligste landen ter wereld. Maar wát als we in oorlog zijn? Denk aan verraders, spionnen en terroristen. Denk aan de noodzaak van liquidatie. Dat is toch een soort doodstraf? En daar moet je dan toch over hebben nagedacht?
Mag ik hieruit concluderen dat u een vervolg op Voor wie kwaad wil in de pen heeft?
Het is best mogelijk dat ik deze kwestie in een volgende roman verder ga uitwerken. Dat zou heel goed kunnen. Er gebeurt op het ogenblik van alles in het voormalige Joegoslavië, maar we weten niet wat we daarvan moeten denken. Nederland heeft in geen drie eeuwen oorlog gevoerd. Dat kunnen we domweg niet. Het lijkt me helemaal niet onmogelijk dat we daartoe ooit iemand als Pol Pot moeten inhuren. Hij zal ons een waardeloos land vinden, want we kunnen immers geen oorlog voeren, maar hij zal ons die vaardigheid opnieuw bijbrengen. Anders bestaan we over een halve eeuw niet meer als land. Ja, wie weet, gaat daar een van mijn volgende boeken over.
Als ik uw gehele oeuvre overzie - van uw debuut De rokken van Joy Scheepmaker tot en met De mechanica van het liegen -, dan heb ik het gevoel dat ethische kwesties steeds belangrijker in uw werk zijn geworden. Waarom?
Ja, ik heb die dingen altijd wel gevoeld, ik heb ze niet plotseling ontdekt. Het gekke is dat die gevoelens van vroeger, naarmate je ouder wordt, het sterkste doorwerken. Dat is de kern van jezelf. Ik denk dat ik daarvoor in de loop van de tijd steeds meer de juiste literaire middelen ben gaan vinden. Ik kan dergelijke zaken nu veel beter beschrijven dan, pak weg, tien of twintig jaar geleden.
Het zijn eigenlijk heel jeugd-achtige onderwerpen. Na de oorlog verschenen er allemaal van die heldenboeken. Alle jongens van mijn leeftijd waren koerier geweest. Nou, ik had dat niet gedurfd. Of, nog erger, ik had het niet gekund. F.B. Hotz maakte daar 's een leuke opmerking over: ‘de ergste verzetdaad,’ schreef hij, ‘die ik heb begaan, was het lezen van een verzetskrantje’. Dat was ook mijn stijl geweest. Als jongen zag ik mij helemaal niets hedlhaftigs in het verzet doen. Dat is mij altijd bijgebleven. Maar wat, als ons land nu ineens oorlog gaat voeren? Waar zou ik me tegen moeten verzetten? En in hoeverre? Zou ik, bij wijze van noodweer op hoger niveau, iemand doden, omdat ik anders zelf word gedood? Deze vragen - waar ik bang voor ben - hebben een hoog dramatisch gehalte. De kans dat ik ooit nog 's een verzetsman word, wordt natuurlijk met de dag kleiner, maar steeds waarschijnlijker op papier.
|
|