Bzzlletin. Jaargang 25
(1995-1996)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Chris Rutenfrans
| |
[pagina 63]
| |
We zijn zo bang voor onze emoties geworden dat het hele onderwerp tot verboden gebied is verklaard. Mensen die onder vier ogen nog wel eens willen bekennen dat ze ‘in bepaalde gevallen’ zeker voor de doodstraf zijn, kunnen volgens Krol, ‘als onder een totalitair regime, in het openbaar beter hun mond... houden...’ Krol laat fraai zien dat de beschaving zich zodanig ontwikkelt dat zij op den duur wel in haar eigen staart moet bijten. De primitieven straften uit een eerlijke emotionele vergeldingsdrang. Hoe primitief ook, de jungle - het botte recht van de sterkste - werd daarmee aan banden gelegd. Het was het begin van de beschaving. De modernen kunnen door een overmaat aan inlevingsvermogen niet meer straffen. Daarmee geldt weer het recht van de sterkste. ‘Als we het ooit zover brengen, dan hebben we met onze beschaving een mooie rondrit gemaakt.’
De enige manier waarop die rondrit kan worden onderbroken, is door ons inlevingsvermogen gelijkmatig te verdelen over dader en slachtoffer. Hoe komt het eigenlijk dat we dat niet doen? Volgens Krol komt dat doordat in ons rechtstelsel het slachtoffer onzichtbaar is. ‘De slachtoffers zijn anoniem, teruggevallen in hun duister ongeluk en afwezig.’ In het strafproces staan overheid en rechters tegeover de verdachte en is het slachtoffer niet meer dan een ‘derde’. Krol constateert tussen dader en slachtoffer een kruiselingse symmetrie: enerzijds is de daad voor de dader meestal maar een kwestie van een ogenblik, terwijl het slachtoffer ‘voor de rest van zijn leven opgescheept zit met de gevolgen van die daad’; anderzijds besteedt het rechtsapparaat in zeer ruime mate geld, tijd en aandacht aan de dader, terwijl het slachtoffer na het proces aan zijn lot wordt overgelaten. Deze onrechtvaardigheid schrijft Krol voor een deel toe aan het feit dat de dader van een ernstig delict (want daarover gaat het steeds), in tegenstelling tot het slachtoffer, altijd een maatschappelijk probleem zal blijven. De voortdurende aanwezigheid van de dader - voor politie, justitie, rechter, gevangenbewaarder en reclassering - tegenover de afwezigheid en onzichtbaarheid van het slachtoffer zorgt ervoor dat ‘uitgerekend rond de misdadiger de christelijke wet van de naastenliefde in volle werking treedt’. ‘Slecht is datgene wat wordt gestraft’, gaat Krol dan verder, ‘maar als het niet wordt gestraft, kun je het dan nog slecht noemen?’ Het milde strafklimaat vraagt van de slachtoffers iets bovenmenselijks, namelijk dat zij hun vijanden vergeven. ‘Vergeving vraagt inzicht, kracht, in het algemeen een grootheid van karakter en een goedheid die maar weinigen van ons gegeven is’, schrijft Krol. Hij acht het niet juist dit van de gemiddelde mens te eisen. Door de misdaad is het slachtoffer gebonden aan de dader. De dader heeft zich de meerdere getoond. ‘Zij die doden blijven altijd de machtigen’ luidt het aan Canetti ontleende motto van het boek. Het slachtoffer wil maar één ding: zijn gevoel van eigenwaarde terug krijgen, zich bevrijden van de dader. Dit kan inderdaad door hem te vergeven, maar daartoe zijn maar weinigen werkelijk in staat. Bovendien kan het slachtoffer van een moord de dader niet vergeven. Moeten de nabestaanden dat dan doen, namens het slachtoffer? Dat kan eigenlijk niet. ‘Je moet geen humane maatstaven toepassen op iemand die er niet meer is. Inhumaan is het en niet logisch tegenover doden een “humane maatstaf” te hanteren.’ De enige mogelijkheid die dan overblijft is vergelding of straf: ‘Het recht dat te licht straft maakt het het slachtoffer wel erg moeilijk. Iemand tot zijn dood toe aan zijn vijanden binden door deze van hogerhand te vergeven, is van een wreedheid die je in minder ontwikkelde landen nog niet tegenkomt.’
De grote kracht van Krols betoog ligt in zijn ontleding van ons onvermogen om te straffen en de onrechtvaardigheid die dat meebrengt voor het slachtoffer. De doodstraf komt in dat verband ter sprake ‘als een soort limiet of ijkpunt, dat ons ervan zal weerhouden, ooit voor een zwaar misdrijf een jaar hechtenis een zware straf te vinden’, zoals Krol uitlegt in een aanvullend essayGa naar eind2.. Ondanks de ondertitel van het boek, behoren de passages over de doodstraf niet tot de kern van Krol's betoog; ze zijn eerder het sluitstuk daarvan. Krol heeft twee argumenten voor de doodstraf. Het eerste is ontleend aan zijn criterium voor beschaving: ‘Hoe vaker mensen rekening met elkaar houden omdat ze elkaar niet willen aandoen wat zij niet zouden willen dat hen zelf werd aangedaan - op des te hoger | |
[pagina 64]
| |
trap van beschaving zijn deze mensen aangekomen.’ Iemand ‘die er blijk van heeft gegeven zich niet in een ander te kunnen inleven, dwingt... ons eenvoudig dit ook niet te doen.’ Zo iemand begrijpt onze maatstaven toch niet. Als straffen de bedoeling heeft de bestrafte te doen begrijpen hoe ver hij over de schreef is gegaan, behandel je de mensen naar wat ze ervan begrijpen. ‘En wie in het geheel niets begrijpen wil, die moet maar voelen - volgt daaruit.’ Krol ziet geen wezenlijk verschil tussen het gewone strafrecht en het oorlogsrecht: ‘Wie kwaad wil is in staat van oorlog met zijn omgeving.’ Het tweede argument is erop gericht de humaniteit van ons strafrechtsysteem evenredig te verdelen over daders en slachtoffers. Zelfs een ontoerekeningsvatbaar verklaarde moordenaar met een hoge kans op recidive wordt uiteindelijk met weekendverlof gestuurd of ontslagen uit de inrichting. Pleegt hij opnieuw een moord dan is het recidive-risico geheel voor rekening gekomen van het nieuwe slachtoffer. Krol vindt dat onrechtvaardig: ‘Zouden we wat er zo humaan is aan ons strafrecht niet alleen toestoppen aan onze misdadigers, maar ook onze slachtoffers en nabestaanden erin laten delen, dan konden we eventuele risico's niet alleen door nieuwe potentiële slachtoffers, maar ook door de delinquenten zelf laten dragen. [...] Dit risico moet je niet alleen vertalen in vrijheidsstraf. Extra risico voor de delinquent is het risico dat hij deelt met het eventuele slachtoffer. Als dat de dood is zou dit volgens de regels van de democratie (gelijke monniken, gelijke kappen) voor hem niet iets anders mogen zijn.’
Krol voegt hier nog aan toe dat de argumenten tegen de doodstraf niet werkelijk steekhoudend zijn, omdat ze evengoed kunnen worden gebruikt tegen de vrijheidsstraf. Dat is ook zo. En toch ben ik tegen de doodstraf. Misschien instinctief, wat Krol vermoedt dat bij de meeste tegenstanders het geval is. Toch wil ik een poging doen mijn afwijzing rationeel te motiveren. Het probleem ligt in het beschavingscriterium dat Krol gebruikt. Dat is niet ongeldig, maar het kan wel worden opgevat als onderdeel van een ander, ruimer criterium. De essentiële waarde van onze cultuur is niet inlevingsvermogen, maar autonomie. Daaronder versta ik een toestand waarin iemand zichzelf volledig kent en dus ook volledig beheerst. Autonomie bestaat niet a priori, bij wijze van zelfproclamatie zoals tegenwoordig vaak wordt aangenomen, maar is het bij uitstek na te streven doel, waarvan niemand kan zeggen dat hij het definitief bereikt heeft. In dit perspectief is het vermogen tot inleving niet essentieel, maar gradueel. Het is een belangrijke stap voorwaarts op de weg naar het uiteindelijke doel, maar valt niet samen met dat doel. Het menselijk bestaan - iets dat volgens boeddhisten uitermate moeilijk te bereiken valt - is een noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken van die autonome toestand. Daarom mag niemand een leven beëindigen, ook de drager van dat leven zelf niet en ook de overheid niet. Ook iemand die er, door iemand anders te doden, blijk van heeft gegeven het stadium van inlevingsvermogen nog niet te hebben bereikt, mag niet worden gedood. Als je dat wel zou doen, zou je hem immers elke kans ontnemen dat stadium alsnog te bereiken. Het tweede argument van Krol - een rechtvaardiger verdeling van het risico te worden gedood - overtuigt mij ook niet. Het risico dat een moordenaar recidiveert, kan alleen worden berekend op grond van de gegevens van andere moordenaars. En je mag een individu niet behandelen op grond van de kenmerken van een groep waartoe hij behoort. Bovendien zou de kans op recidive bijna even sterk kunnen worden gereduceerd door levenslange opsluiting als door de doodstraf. Krol suggereert hier en daar dat levenslang even onmenselijk is als de doodstraf. Vanuit het autonomieperspectief is dat niet zo. Het verhaal ‘De Weddenschap’ van A.P. Tsjechov laat zien hoe het streven naar autonomie in fysieke gevangenschap gewoon doorgaat, zelfs wordt bevorderd, terwijl de doodstraf het voorgoed afkapt. Dat verhaal begint met een discussie over de doodstraf. Een rijke bankier verdedigt de stelling dat de doodstraf ‘zedelijker en humaner’ is dan levenslang. Een jonge jurist zegt dat hij, voor de keuze gesteld, ‘natuurlijk’ voor levenslang zou kiezen: ‘Het leven in welke vorm ook is beter dan helemaal geen leven.’ Ze sluiten een weddenschap om twee miljoen dat de jurist het geen vijftien jaar kan uithouden in een cel. De jurist wordt opgesloten in het tuinhuis van de bankier. Hij mag geen enkel con- | |
[pagina 65]
| |
tact met mensen hebben, maar net zoveel boeken, muziek en wijn consumeren als hij wil. Dan volgt een beschrijving van de ontwikkeling die de gevangene doormaakt. Het eerste jaar leest hij lichte romans, het tweede jaar alleen nog maar klassieke schrijvers, het vijfde jaar maakt hij muziek en drinkt hij wijn, het zesde jaar gaat hij talen studeren, filosofie en geschiedenis. Na het tiende jaar zit hij onbewegelijk aan tafel en leest niets anders dan het Evangelie. De laatste twee jaar leest hij zonder enig systeem enorm veel. Intussen is de bankier volkomen aan lager wal geraakt. Hij heeft meer schulden dan geld. Die twee miljoen kan hij niet betalen. Met het voornemen de gevangene te doden, gaat hij naar het tuinhuis. Hij verbreekt het zegel op de deur, loopt naar binnen en ziet de gevangene roerloos zitten met een brief voor zich. In die brief schrijft de gevangene dat hij het leven heeft leren kennen in de taal van de boeken. ‘Met een zuiver geweten en ten overstaan van God die mij ziet verklaar ik u dat ik niets dan verachting heb voor de vrijheid, voor het leven en voor de gezondheid.’ Hij doet afstand van de twee miljoen en zal vijf uur voor de afgesproken tijd verstreken is, zijn kamer verlaten. De bankier lijkt dan tot inkeer te komen. Maar als hij de volgende morgen hoort dat de gevangene is ontsnapt neemt hij de brief met de verklaring van afstand van tafel en bergt die in een brandkast weg. De moraal is duidelijk: de gevangene is door zijn gevangenschap wijs geworden, de bankier in al zijn vrijheid niet. Beter een verschrikkelijk leven dan helemaal geen leven; beter levenslang dan de doodstraf. |