Water ligt stil tussen twee wolken, die elkaars spiegelbeeld zijn.
Niet gespiegeld, en meer dan twee wolken.
Vier wolken op een rijtje, en alle vier gelijk. Olietanks.
Vier balken van licht in de nacht, eindigend op de horizon. Raam met kruis.
Licht niet vierkant doch rond, glanzend en zacht.
Maneschijn op melkbussen.
Geen melkbussen, doch een emmer. Emmer leeg.
Met andere woorden, via de omweg van de negatie zoomt Krol als het ware uit. Een ingenieus schakelschema, zij het enigszins op toeval gebaseerd. Wat dit betreft, heeft het recept om proza in de tweede normaalvorm te schrijven wel iets weg van APPI, het computerprogramma waarmee Krol in het begin van de jaren zeventig aan de lopende band gedichten ‘produceerde’. Het is, wat mij betreft, een nieuwe APPI. Een middel dat hij trouwens ook al in sommige van zijn romans heeft beproefd. In Een Fries huilt niet staat ergens het volgende:
Geen vrouw doch een vuurtoren, die... Geen vuurtoren, maar een fietswiel dat je, horizontaal, draaiende houdt. Voel hoe weinig moeite dat kost.
En aan het einde van het eerste deel ‘Lagos’ in Okoka's Wonderpark:
Een regenachtige stad. De straten drogen op in de zon, de plassen blijven liggen. Die zijn er voor de kinderen om eroverheen te springen of ermiddenin en voor de auto's om erdoorheen te rijden, met vaart zodat hij vleugels van water krijgt. Geen vleugels maar een staart die kwispelt. Een eend die een spoor nalaat. Geen spoor, maar een golvende staart.
Het nieuwe APPI lijkt me trouwens ook helemaal nog niet zo'n slecht hulpmiddel voor de gestrande romancier, mits met mate toegepast. Stel de schrijver is een bestuurder van een of ander voertuig, vastgelopen in het mulle zand van een achteraf paadje. Hoe raakt hij uit die uitzichtloze situatie? Heel simpel. Hij ontkent het ronduit: ‘Geen mul zandpad, maar een verharde weg’. Dan kan hij vrolijk fluitend voort.
Sedert het begin van 1994 heeft Krol negen verhalen in de tweede normaalvorm gepubliceerd, om te beginnen een viertal in Tirade: ‘Man, vrouw en auto’ - dat toen nog als ‘intrigerend proza (?)’ werd aangekondigd -, ‘Het schilderij’, ‘Vernissage’ en ‘Sprookje’. Daarna verscheen ‘Korreweg’ in Maatstaf en ‘De boom’ in De eerste stem, een liber amicorum voor Kees Fens. Twee van de meest geslaagde prozastukken in de tweede normaalvorm zijn zelfstandig uitgegeven. Ameland verscheen in december 1994 bij Ser J.L. Prop in Terhorst en Friese sterren een jaar later bij Bekker & Veltman in Meppel. Begerenswaardige boekjes. En dan is er tenslotte nog het vreemde, veelstemmige stuk ‘Herfst op Allardsoog’ dat Krol, bij wijze van experiment, samen met zeven studenten aan de Rijksuniversiteit van Groningen heeft geschreven. Het resultaat daarvan stond in Tirade afgedrukt, maar dat kon mij niet erg overtuigen. Krol zelf kennelijk ook niet, want in De mechanica van het liegen staat een veel elegantere versie van ‘Herfst op Allardsoog’. Dat had hij net zo lang uitgebeend tot er een verhaal overbleef ‘dat mij nergens meer verveelde’.
Waarom ik Ameland, Friese sterren en ‘Korreweg’ de mooiste verhalen in de tweede normaalvorm vind, is niet zo eenvoudig uit te leggen. Laat ik dat toch proberen aan de hand van een strofe uit ‘Korreweg’:
Stratenmakers kruipen onweerstaanbaar achterlangs.
Kruipen ons huis voorbij.
De vrouw achter raam is niet mijn moeder.
Mijn vader speelt nog in de wei.
Niet in de wei, maar langs de sloot achter het huis,
waar hij ten slotte onder het kroos verdwijnt, maar
niet verdrinkt - hij zou mijn vader worden.
Was hij verdronken dan had ik een andere vader gehad.
Talloze kansen heb ik gehad een ander te zijn.