Een juist beeld
De romans van Gerrit Krol lenen zich noch voor de primaire, noch voor de secundaire leeswijze.
Neem Maurits en de feiten. Primair lezend hebben we met een detective-verhaal van doen. Maurits heeft zichzelf bij de politie aangegeven: hij zou een toevallig langskomend meisje, Mirjam, hebben vermoord. Alras blijkt de toedracht anders te zijn geweest. Maurits heeft een verhouding gehad met dit meisje, maar ook met zijn tweede moeder, Zwaan. Toen Mirjam zwanger bleek, zou Zwaan een abortus verrichten. In plaats daarvan vermoordde zij Mirjam. Maurits was slechts boodschappenjongen: hij hielp bij het laten verdwijnen van het lijk. Zwaan vertrekt daarna naar Frankrijk; zij zal later zelfmoord plegen. Maurits vertrekt naar Amerika, maar meldt zich bij terugkomst bij de politie. Waarom? Zijn betrokkenheid bij de misdaad lijkt alleen uitgewist te kunnen worden door een nog zwaarder misdrijf op te eisen. Daarmee laat hij zien: zo erg was het niet, want het kan nog erger. Het tweede misdrijf kan Maurits vervolgens alleen uitwissen door de doodstraf voor zichzelf te vragen. So much voor de menselijke conditie.
Wie Maurits en de feiten primair leest, zal snel geïrriteerd raken door de manier waarop Krol het verhaal vertelt. Het lijkt alsof het oorspronkelijke manuscript in een papierversnipperaar terecht gekomen is en daarna moeizaam weer aan elkaar is geplakt. Dat heeft natuurlijk een functie, meent degene die de secundaire leeswijze propageert. Maar op de vraag welke functie, blijft hij het antwoord schuldig. Het zal wel iets met ‘postmodernisme’ te maken hebben, de gefragmenteerdheid van het bestaan, nietwaar, tenslotte spreekt de roman ook over schuld waarvan alleen sprake kan zijn als de feiten bekend zijn. Maurits en de feiten als herschrijving van het genre van de detective, een parodie. Echt kloppen doet dat natuurlijk niet. Aan het eind van het boek bestaat er geen twijfel over de vraag wat zich heeft afgespeeld. Dat is niet wat je van een postmoderne roman verwacht.
‘Ik heb met hem in de klas gezeten. Een heel aardige jongen.’
‘We hebben 'm een keer in elkaar geslagen. Jammer dat we hem niet doodgeslagen hebben, achteraf bekeken, maar weet dat maar 's van te voren hè?’
‘Zeg ik. Ze moeten 'm z'n kloten afsnijden.’
‘Dat helpt niks. 't Is z'n kop die rot is.’
‘Dan moeten ze hem z'n kop afsnijden.’
Als ik maar een opening zag... Ik zie geen opening.
‘Je zit met je kop voor het beeld.’
‘Dan kijk je maar de andere kant uit.’
‘Ik kijk zoals ik wil. En ik heb geen zin om tegen de tronie van een kinderverkrachter aan te kijken. Sodemieter op!’
Ik sodemieter op, na dit verheffende gesprek.
't Is het enige wat je leert in de gevangenis: niet bang wezen. Voor een lafaard als ik is de gevangenis daarom de beste plaats. Elke keer als ik mijn cel in ga, ben ik weer blij het er levend afgebracht te hebben, maar elke keer ben ik een beetje minder bang geweest.’
Er is hier geen hof van appèl. De ondervragers, de helpers - ze vormen allen de buitenkant, de afstand die je nodig hebt om te begrijpen wat er aan de hand is. [...]
De lezer van Maurits en de feiten krijgt zo, vanaf de eerste pagina, dialogen zonder decor voorgeschoteld. Hij weet vaak niet meteen wie er spreekt en al helemaal niet of er de waarheid wordt gesproken. De verteller onderscheidt zich slechts door het ontbreken van aanhalingstekens. Het zijn aantekeningen, kennelijk in de gevangenis of in de penitentiaire kliniek gemaakt. Al snel blijkt de verteller soms te liegen, dus wat hebben we daaraan?