De man achter het raam is grotendeels geschreven vanuit het perspectief van deze virtuele persoon Adam. Deze weet wel dat hij zelf een robot is, maar niet dat zijn omgeving virtueel is. Dit dringt dan ook pas langzaam tot de lezer door, en tot sommige lezers zelfs helemaal niet.
Hier ligt ook de intrigerende paradox van het boek. Want hoe stelt men zich voor dat de werkelijke personen Wessel en Rudy communiceren met hun evenbeeld in de virtuele ruimte, zodanig dat het erop lijkt dat ze ‘zelf’ in deze virtuele ruimte rondlopen en onze robot zelfs een verhouding kan krijgen met de echtgenote van een van hen? Elke referentie aan ‘cyberpakken’ of iets dergelijks ontbreekt en zou ook van wansmaak getuigd hebben. Bovendien kan men daar niet de hele dag in rondlopen. Ook is er geen sprake van enige vorm van al dan niet wetenschappelijk gelegitimeerde telepathie. De lezer wordt uitgenodigd zulke flauwe uitwegen achterwege te laten en de paradox volledig tot zich te laten doordringen en in zijn bewustzijn te laten bezinken. De virtuele ruimte bevat zo veel uit onze eigen ruimte, dat we vaak in het onzekere verkeren of iets zich ‘hier’ of ‘daar’ afspeelt. Maar ze bevat het in de vorm van een beschrijving en binnen een roman, die als geheel ook een beschrijving is, kan men natuurlijk niet zo goed onderscheiden tussen beschrijving en werkelijkheid! Het enige contact tussen de twee werelden waarvan expliciet gerept wordt, is dat Adam leest. De auteur heeft verder niets nagelaten om ons in verwarring te brengen. Als Rudy Adam ‘meeneemt op het imperiaal van zijn auto’ en hem het breken van het riet laat ervaren, weten we bijvoorbeeld niet in welke wereld we zijn.
Deze realiteit van de virtuele wereld is beangstigend. Kan immers de ruimte waarin wij ons bewegen niet in zekere zin ook ‘virtueel’ genoemd worden? En ervaren we daarin van de andere personen niet ook alleen maar hun buitenkant? Is het niet alsof die personen zich in werkelijkheid ook buiten onze ruimtelijke en tijdelijke wereld bevinden? En is het niet mysterieus dat we toch met ze in contact lijken te kunnen treden? Dat zij en wijzelf de gebaren en woorden van ons lichaam kunnen sturen, zonder dat we begrijpen hoe we dat eigenlijk doen?
Gaan we echter in op de hierin liggende uitnodiging om onze wereld te gaan denken als de afspiegeling van een hogere werkelijkheid, dan verzeilen we in de paradox die Plato reeds ondervond. De hogere wereld tendeert ernaar om als twee druppels water op de onze te gaan lijken en het verschil krimpt in tot de simpele bewering dat er verschil is! En zelfs dan is nog niet te begrijpen hoe de lagere wereld nu precies deel heeft aan de hogere.
Krol laat zijn robot aan het einde van het boek sterven. Hij bestaat nog even in de vorm van het ‘power on’- lampje van de computer, als pure mogelijkheid om te reïncarneren. Met de robot sterft de hele virtuele wereld en alleen de hogere, ‘echte’ wereld blijft over. Waaraan dankt deze haar robuustheid? Waarom weten we als we waken wel dat we waken en als we dromen (meestal) niet dat we dromen? Is het alleen de rijkdom aan details in onze wereld?
Experimentatoren met virtuele werkelijkheid ontmoeten dit probleem. Ze moeten trachten het hoofd - of het geheugen - te bieden aan een informatie-explosie. Maar ons brein redt dat ook, dus waarom zou het niet kunnen? Of redt ons brein het niet op zichzelf en hebben de ‘externalisten’ onder de Artificiële Intelligentie-goeroes gelijk, als ze zeggen dat ons geheugen niet uitsluitend in onze hersens zetelt, maar dat onze hele fysische wereld er de drager van is? De virtuele robot heeft een virtuele fysische omgeving. Beide zijn geincarneerd in het geheugen van de computer. Nu zit het probleem aan de objectieve kant: wat onderscheidt een gesimuleerde wereld van een echt fysische?
Aan beide kanten heerst een symmetrie. We weten niet dat we dromen, maar wel dat we gedroomd hebben. De droomwereld vooronderstelt de waakwereld om droomwereld te zijn, maar niet andersom. De virtuele wereld veronderstelt de reëel fysische om virtueel te zijn, maar niet andersom. Hun vergelijking kan niet in de derde wereld vallen, want dat betekent een infiniete regressie. Ze moet dus in één van beide vallen en dan natuurlijk in de vóóronderstelde. En dat is ook de wereld waarin we aan het eind van de roman zijn teruggekeerd. Het dualisme is opgeheven, de spanning is verdwenen, maar een zekere ongerustheid blijft. Zijn we met alle bewustzijn en zelfbewustzijn en wereldkennis toch misschien geketenden in Plato's grot?