| |
| |
| |
J. Heymans
Als een Atlas (1): De hersens van een gebouw
In gesprek met Gerrit Krol
Geen Nederlandse schrijver heeft het bedrijfsleven zo nauwkeurig te boek gesteld als Gerrit Krol. Zijn romans, gedichten en essays staan vol verwijzingen naar de ‘oil-business’. Veelvuldig grijpen de schrijver en zijn hoofdpersonages op computers terug om ‘management information systems’ of iets anders te optimaliseren. Daar is het feit dat Krol op de dag af precies 35 jaar bij een multinational heeft gewerkt niet vreemd aan. Van 1957 tot 1969 was hij als computerprogrammeur ‘in dienst van de Koninklijke’ onder meer gestationeerd op het Shell Laboratorium in Amsterdam-Noord. Van 1970 tot 1993 was hij als informatie-analist werkzaam bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij, een onderdeel van Shell, in Assen. Regelmatig vertoefde hij, in opdracht van zijn werkgever, in het buitenland. Zo was in de tweede helft van de jaren zestig zijn Shell-standplaats Caracas. Vandaaruit verkende hij de omliggende Zuidamerikaanse landen en het Caraibische gebied, in het bijzonder Curaçao. En in de late jaren tachtig werd hij door de Shell naar Nigeria uitgezonden.
In het afscheidswoord bij zijn pensionering, gehouden op 26 juni 1993, keek Krol op zijn leven bij de NAM terug: ‘Mijn functie was en is tot op vandaag senior consultant, wat doorgaans inhoudt dan men eigenlijk geen werk voor je heeft. Er wordt niet direct iets van je verwacht. Mij persoonlijk geeft dat altijd een heerlijk gevoel’. Volgens Krol hoeft aan dat ‘senior’ geen bijzondere waarde te worden gehecht, aangezien de NAM junior noch gewone consultants in dienst heeft. Hoogstens kan van een senior consultant worden verwacht dat hij het graag over vroeger heeft, zoals Krol opmerkt in zijn essay ‘De mythe van mens-management’, opgenomen in een congresbundel met de weinig literaire titel Investeren in mensen en economisch rendement (1992). En zowel in zijn afscheidswoord als in zijn ‘bedrijfskundige’ essay kijkt hij vervolgens op vroeger terug:
Ik had het geluk het vak van automatisering te kiezen op het moment dat het nog niet echt een vak was. Zo herinner ik me dat ik, pas programmeur, in Elseviers beroepengids opzocht wat de status was van mijn beroep, want ik was er nogal trots op. Daar stond, alfabetisch ingeklemd tussen de glamour van piloot (opleiding vier jaar) en purser (opleiding drie jaar): programmeur, opleiding één week. Plus een beschrijving van het type mens dat er bij hoorde: ‘een systematische, niet al te levendige geest’. Beetje teleurstellend, vond ikzelf ook. Erger: misschien was ik wel zo. Maar al programmerend, de jaren daarop, merkte ik dat mijn geest aan levendigheid won, om de eenvoudige reden dat ik allerlei zaken ontdekte die ik nog nergens gelezen had.
| |
Verrassende afloop
Tussen zijn betrekkingen bij de Shell en de NAM heeft Krol in 1969 op Texel geprobeerd om zich geheel aan de literatuur te wijden. Maar al na een half jaar besloot hij het schrijven toch weer als nevenactiviteit te gaan beoefenen. ‘Ik kreeg al heel vroeg in de gaten,’ vertelt Krol in zijn ‘schrijvershuisje’ achterin de tuin van zijn okergele woning in Oudemolen, ‘dat ik voor het brood op de plank ergens anders moest zijn dan bij de literatuur. Gelukkig had ik een vrouw die dat bevestigde.’ Sindsdien was Krol voor zijn literaire werk op de avonden en de weekenden aangewezen, - vrije tijd die hij uiterst gedisciplineerd aan de letteren besteedde. Toen hij in 1993 bij de NAM met pensioen ging, had hij dan ook al meer dan dertig boeken gepubliceerd. Hij debuteerde met De rokken van Joy Scheepmaker (1962) en schreef vervolgens nog een stuk of twaalf romans. Een belangrijk deel daarvan bestaat uit ‘olie-industrieromans’, zoals Het gemillimeterde hoofd (1966), De chauffeur verveelt zich (1973) en In dienst van de ‘Koninklijke’ (1974), een
| |
| |
‘succes-story’ met daarin een wel erg toepasselijke passage: ‘Natuurlijk word je gevormd door je werk en als je zestig bent, ben je precies de man die past in het gat waar je juist uit bent gestapt’. Deze romans bevatten onder meer de literaire neerslag van Krols ‘tropenjaren’ in Zuid-Amerika.
‘Stel dat ik na Een Fries huilt niet (1980) was doodgegaan,’ zo werpt Krol op,
dan was mijn schrijversleven af geweest. Ik had een aardige reeks olie-industrieachtige boeken op mijn naam staan. Ik behoorde tot die romanciers die steeds hetzelfde boek schrijven. Maar ik moest blijkbaar nog een aantal jaren mee. Toen ben ik overgegaan op een voor mij ander soort boeken. Dat was - ik zeg het eerlijk - een strategische manoeuvre. Iemand wiens oordeel ik hoog acht, zei op een dag tegen mij: ‘Bij die passage weet ik niet precies meer in welk boek het staat’. Dat bedoelde hij niet als een waarschuwing, maar zo vatte ik het wel op. Zelfs iemand die mijn werk goed kende, een groeiende stroom van romans over een computertechnicus die almaar in het buitenland reist, begon het onderscheid tussen de verschillende boeken langzamerhand te verliezen. Daarom besloot ik als schrijver een nieuwe weg in te slaan. Het eerste andere boek was De man achter het raam (1982), het eerste hij-boek, alhoewel het erg over mezelf gaat.
De ontstaansgeschiedenis van die meeslepende roman is een treffend voorbeeld van hoe Krol als schrijver te werk gaat. Vaak is hij al maandenlang aan een boek bezig, terwijl hij nog niet helemaal weet waar het precies over gaat. Krol:
Elk verhaal werkt zich naar een einde toe. Ik kan me niet voorstellen dat iemand een boek schrijft dat niet eindigt. Maar ik zat al bijna een jaar te schrijven en wist niet waaraan. Op een dag, toen ik een heel eind met De man achter het raam op streek was, had ik 't ineens door: het boek gaat over een computer die een mens wil worden. Dit bevrijdde me van het probleem dat het boek steeds niet af kwam. Een hele opluchting. Toen zag ik ineens ook een uitweg in de stapel aantekeningen waar ik almaar geen verband in had kunnen ontdekken. Daardoor kregen allerlei stukken die ik had geschreven, achteraf referentie. En de notities die geen betekenis kregen, gooide ik gewoon weg. Toen heb ik het boek vrij snel kunnen afmaken. Er zijn schrijvers die een plan opzetten en dat vervolgens netjes uitwerken, maar ik laat me, tot het einde van het boek toe, graag verrassen.
Behalve al deze romans, gekenmerkt door een ogenschijnlijk verbrokkelde structuur, stellige beweringen met veel witregels en wiskundige formules, publiceerde Krol ook een groot aantal essays en columns - die hij trouwens ook consequent essays noemt - over kunst en wetenschap. Deze essays werden gebundeld in onder meer De schriftelijke natuur (1985), Helmholtz' paradijs (1987), Wat mooi is is moeilijk (1991) en De mechanica van het liegen (1995). ‘Als essayist voel ik mij,’ aldus Krol, ‘iets minder vrij dan als romancier. Je kunt, essayerend, de logica minder geweld aan doen. Een essay dient in zijn beweringen een zekere logische volgorde te hebben. Maar ook in een essay laat ik mij graag verrassen door de afloop, al is het allemaal wat op de kortere baan.’
Gerrit Krol (Groningen, 1934) verwacht niet, nu hij sedert de zomer van 1993 een leven als full-time schrijver leidt, meer boeken te zullen schrijven:
Ik ben een man van een boek per jaar. En dat blijft zo. Een jaar of tien geleden had ik een deeltijdbaan bij de NAM, drie dagen in de week. Die periode heeft zes jaar geduurd. Toen heb ik kunnen vaststellen wat ik al wel voorvoelde. Alhoewel ik meer tijd had, nam mijn produktie aan boeken niet erg toe. En ik heb bovendien ervaren dat die boeken er ook wel komen als ik helemaal geen tijd heb. Er is bij voorbeeld een periode geweest dat ik full-time bij de NAM werkte en elke week twee columns schreef - op de Achter-pagina van NRC Handelsblad en voorin de VPRO-gids. In die tijd heb ik de roman De weg naar Sacramento (1978) geschreven en was ik ook nog een paar maanden ziek. Schrijven is, denk ik, een soort radio-activiteit die, onafhankelijk van druk en temperatuur, dezelfde uitstraling heeft. Een constante halveringstijd.
| |
| |
Aan het einde van zijn afscheidswoord bij de NAM gaf Krol nog een handvol cijfers over wat hij nu eigenlijk in de afgelopen 35 jaar had uitgevoerd. Daarvan was hij, alles opgeteld, ongeveer twintig jaar echt productief geweest. Hij had zich met zaken bezig gehouden waar hij duidelijk zijn stempel op had kunnen drukken. Die waren er zonder hem vermoedelijk niet geweest. Tien jaar had hij gehoorzaam werk gedaan dat een ander ook had kunnen doen. En de overige vijf jaren waren, aldus Krol, lang geweest, ‘in die zin dat ik de dagen op kantoor doorbracht in ledigheid. Een beetje het raam uitkijken. Helemaal niets te doen. Echter, literair gezien zijn deze dagen, zonder dat ik wilde toegeven aan de verleiding de deur op slot te doen en te gaan schrijven, de meest productieve dagen geweest’.
| |
Ferranti Mark IV
Mag ik met u, in uw hoedanigheid van voormalig senior consultant nog even naar vroeger terug? Hoe zag de eerste computer eruit waarmee u werd geconfronteerd?
Toen ik met mijn MO-wiskunde bezig was, aanvankelijk in Groningen, later in Amsterdam, heb ik die studie min of meer opzij gezet om maar zo snel mogelijk met computers te kunnen beginnen. Niet omdat ik graag aan een computer zit, maar om wat je ermee kunt doen. Het interne werk, het programmeren. De eerste computer waar ik mee gewerkt heb, was de Engelse Ferranti Mark IV, gebouwd in 1954. Die stond op het Shell-Laboratorium in Amsterdam-Noord. (Ik kan het trouwens niet nalaten om even te vermelden dat een van zijn voorgangers, de Ferranti Mark I, nog mede door de raadselachtige wiskundige Alan Turing is gebouwd.) In 1957 kreeg ik de Ferranti Mark IV voor het eerst onder ogen. Dat ding besloeg, qua ruimte, twee gymnastieklokalen en had een capaciteit van 0,8 K. Ter vergelijking: de huidige pc heeft een geheugen van 1024 K. Die computer werd gevoed met een soort papieren telexlint, niet eens met ponskaarten, laat staan een magnetische band. Stond er een fout op dat lint, dan stond je wel een half uur bij de lintponser, een helemaal nieuwe papierrol, alleen om twee gaatjes te corrigeren. Het was een computer met ouderwetse radiobuizen, dus hij was per dag ook nog een keer of drie kapot. Het aardige van die computer was dat je de nullen en enen op kathodestraalbuizen, tv-monitors dus, kon aflezen. Elke bit was een radiolamp. Je kon dus precies zien, op het meest elementaire niveau, wat een programma teweegbracht. Hij was in zijn gebruik zeer gemakkelijk - eenvoudiger kon haast niet -, maar het fysieke gedeelte eromheen was monstrueus.
Die door u beschreven computer heeft iets heel doorzichtigs. Daarmee lijkt hij al te verwijzen naar een later door u vaak aangehaalde formule van de wiskundige Birkhoff waarin schoonheid als de verhouding van orde en complexiteit wordt gedefinieerd.
Ja, de instructieset van die computer was ook zeer eenvoudig. Er waren, geloof ik, een stuk of achttien instructies. Het had iets van Lego en dat vond ik het charmante. Een computer kan tegenwoordig zo ongelooflijk veel, maar een aanzienlijk deel daarvan is helemaal niet nodig. Hij dringt zich, met zijn veelheid aan mogelijkheden, aan je op. Daar moet je, of je nu wilt of niet, doorheen. Je hebt er in de uitvoering ook last van, want een computer wordt daardoor trager. De pc die ik heb gekocht, heb ik ontdaan van alle franje. Ik kan er maar één ding mee: tekst verwerken. Hij is dan ook razendsnel. Sneller dan die Windows-machines.
Houdt u eigenlijk wel van computers?
Nee. De hedendaagse computers en die netwerken zijn vreselijk ingewikkeld. Het operating system maakt de omgang met de computer tegenwoordig moeilijk. Wat ik dertig jaar geleden met computers deed, kun je nu bijna niet meer doen, omdat je te ver van de machine af zit. Met die eerste computers praatte je in machinetaal. Bits en bytes. Je werkte voor het gemak in het zestientallig stelsel. Elk gaatje in die papiertape was een bit. Heel eenvoudig. Ook Assembler is een machinetaal waarbij elke opdracht nog steeds een één-op-één instructie is, maar Fortran is al iets ingewikkelder. Dat vond ik een vervelende taal. Had ik een hekel aan. Algol heb ik nooit geleerd, maar Cobol was mij op het lijf geschreven, omdat het een soort gestructureerd Engels was. Een huwelijk tussen logica en Engels. In die taal heb ik met veel plezier geschreven.
| |
| |
Welke computertaal vindt u de mooiste?
De ene computertaal is duidelijk mooier dan de andere. Dat kun je rustig zeggen. Zo vond ik PL1 nog weer fraaier dan Cobol. Later heb ik MUMPS gebruikt, een mooie, onorthodoxe taal die ik in mijn feuilleton Scheve levens (1983) als een mismaakte dwerg met een geniale geest heb omschreven. MUMPS is eigenlijk één instructie die zichzelf aldoor voedt en opeet. In die taal kun je de instructies ook als data opvatten. Zonder enige limiet. Als je spectaculaire dingen met een computer wilt uithalen, dan is MUMPS de weg.
En wat heb je tegenwoordig allemaal nog meer? Pascal, maar dat ken ik niet. En Oracle. Dat is een op databestanden georienteerde manipulatietaal. Database-oriented. Daar komt niet veel programmeren bij. Aan het begin van de jaren tachtig werd ik voor de eerste keer met Oracle geconfronteerd, toen mijn baas, een Amerikaan uit Texas met een sigaar in zijn mond, tegen mij zei: ‘Why dont you use oracle?’ Dat klonk dus al heel beroerd. In die tijd begon ik te merken dat ik als programmeur verkalkte. Oracle is iets heel anders dan Cobol. Eigenlijk had ik geen zin meer in nieuwe talen, en het gebruik van Oracle heb ik in mijn laatste NAM-jaren dan ook aan anderen kunnen overlaten.
Wat hield uw baan als informatie-analist bij de NAM precies in?
Vele jaren van mijn leven heb ik gegeven om de computer te laten worden gebruikt door de mensen in het veld. Begin jaren zeventig zat ik op kantoor in Assen. Allemaal witte boorden-werk. Toen heb ik mijn diensten als automatiseerder aangeboden aan de operators in Hoogezand die, met hun leren jacks aan en hun agenda vol afspraken, het gasveld Groningen runden. Dat imponeerde me sterk. Uiteindelijk werd ik, een hoofdkantoorman, door hen geaccepteerd. Daar moet je niet te licht over denken. Dat lukt bijna niemand. Ik was er elke dag. Zonder dat ik er een kamer had. Ik voelde me buitengewoon gemotiveerd om in Hoogezand te zijn. Het gas was Gronings, dicht bij huis,- het was eigenlijk mijn grond. Mijn gas. Zo voelde ik dat. Na een paar jaar voorbereiding heb ik op dat gasveld een computer geplaatst kunnen krijgen die altijd in de lucht was: een PDP/11 met een capaciteit van 32 K. Gasproduktie is een continubedrijf. Vierentwintig uur per dag. Zeven dagen per week. Voor die computer heb ik met een paar collega's een flink aantal systemen in MUMPS geschreven en die lopen tot op de dag van vandaag.
Toen ik in Hoogezand begon, verklaarde ik plechtig dat het systeem pas helemaal af zou zijn als iedereen aan een terminal zou werken. Daarop werd natuurlijk gevraagd: ‘Een terminal, wat is dat?’ Het was in 1972 dat we met z'n vieren naar Hoogovens zijn gereden, IJmuiden, om te bekijken hoe een terminal eruitzag. Maar hij was, te vroeg voor zijn tijd, buiten gebruik. Stond onder een tafel. ‘O, is dat nou een terminal’. Het was nog een beeldscherm uit de tijd dat men dacht dat alles moest zijn gestroomlijnd. Hij had de vorm van een oude Citroën DS. Een heel futuristisch ding dat vreselijk veel plaats innam. Toen we die bestofte terminal hadden aanschouwd, zijn we weer naar huis gegaan.
| |
Data-landschap
De laatste jaren voor uw pensionering heeft u de bedrijfskundige structuur van de NAM in een zogenaamde Data Atlas in kaart gebracht. Dat boek telt maar liefst 640 bladzijden. Hoe bent u daartoe gekomen?
Toen ik in 1989 uit Nigeria terugkwam, moest ik vreselijk aan mijn werkomgeving wennen. Ik vond alles veranderd. Het kantoor was nieuw, het werk was nieuw en de mensen waren nieuw. Wat waren ze jong! Zelden dat ik op de gang nog een bekende tegenkwam. Over hun schouders meekijkend, probeerde ik uit te vinden wat ze precies aan het doen waren. Het was allemaal Oracle, niks voor mij. Er was bij de NAM geen plaats meer voor mij, anders dan waar ik niet wilde zijn. In wanhoop dacht ik aan ontslag nemen. Maar ja, dat is éven een opluchting, maar daarna zal blijken dat je jezelf financieel geweldig in de vingers gesneden hebt. De bekende gevangene in de gouden kettingen.
Ik moest dus iets nieuws verzinnen. Maar dat had ik al. In Nigeria was ik een jaar bezig geweest met 't boven water halen van allerlei computersystemen. Ik was daar informatieplanner, een functie die als alle planningfuncties niets inhield. Welke systemen moeten er nog komen? Je kunt van alles verzinnen.
| |
| |
Maar het minste wat je kunt en ook moet doen is: kijken wat je al hebt. En dan blijkt - in elk bedrijf, denk ik - wat een rotzooi er ligt op de bodem. Of de systemen nu gebruikt worden of allang verlaten zijn, of allang gemodificeerd... of nog steeds gebruikt, maar allang overbodig. Systemen die niet een relatie onderhouden met andere systemen, kun je net zo goed meteen weggooien, ook al worden ze nog zo hartstochtelijk gebruikt. Nou, op die manier heb ik toen de NAM doorgelicht - is misschien wat te veel gezegd. Beschreven. Ik heb daar toen de ijzersterke vorm van de Data Atlas voor gekozen. Die had ik in Nigeria al bedacht. Je moet natuurlijk een vorm hebben.
In die Data Atlas wilde ik het volgende in kaart brengen: waar zijn al die mensen bij de NAM - niet alleen op het hoofdkantoor in Assen, maar ook op de bijkantoren in Hoogezand, Schoonebeek, Rijswijk, Velsen, Den Helder en op zee - de hele dag mee bezig? De gegevens waar die mensen mee werken, waar komen die vandaan en waartoe leiden ze? Kortom, hoe werkt het bedrijf? Niet iedereen vindt dit interessante vragen. De wereld van de informatie is een wat grijze wereld, vergelijkbaar met de grijze substantie die we in ons hoofd meedragen, je kunt er beter niet te veel over nadenken, want dan durf je geen stap meer te verzetten. Maar nadenken over de hersens van een gebouw - je komt op een donkere morgen aanrijden en je ziet alle ramen al verlicht, iedereen zit al achter zijn scherm en communiceert met z'n collega's, al of niet via informatiesystemen - kortom, de intelligentie van een kantoor in kaart te brengen, dat leek mij een nuttige zaak en bovendien, het is, vind ik, het mooiste werk dat er is. Het voorstel tot het maken van dat data-landschap heb ik aan mijn bazen voorgelegd. Ik had geluk. Ze waren allang blij dat ik, een dure senior consultant, nog wat om handen had. Ik kende het bedrijf vrij goed en bovendien had ik mijn leeftijd mee. Ik vond alle deuren open en iedereen wilde wel een tijdje met mij over zijn werk praten. En vergeet niet... ik werd gedreven door nieuwsgierigheid. Het was een sport voor mij om steeds weer snel te begrijpen wat mij werd getoond en verteld, want ik deed één systeem per dag. De NAM heeft ongeveer duizend informatiesystemen, 300 grote en 700 kleine. En ongeveer 200 terminals, of hoe die dingen tegenwoordig heten. Schermen. Werkstations. Pc's. Alles met elkaar verbonden in één groot netwerk, ook naar buiten. Vooral naar buiten. Drie jaar achter elkaar heb ik jaarlijks een atlas geproduceerd, er heel hard aan getrokken, maar de Data Atlas 1993, de
laatste, is de mooiste. Links de beschrijving, rechts het plaatje. Zeven kleuren. Dat vraagt een wat artistieke aanpak. Je moet een klein systeem op een A4-tje kunnen zetten, maar een groot systeem ook. Je moet dus zaken kunnen vereenvoudigen. Dingen weggooien. Dat kunnen veel programmeurs niet. Je moet een beetje on-precies zijn. Je moet in één oogopslag de essentie en het bereik van een systeem kunnen aflezen van het papier.
De Data Atlas 1993 stemt in zekere zin met uw literaire produkten overeen. Beide heeft u in eerste instantie louter en alleen voor uzelf gemaakt.
Het was mijn glorie dat ik zoveel vrijheid bij de NAM kreeg om de Data Atlas te maken. Dat leidde tot een omvangrijk boek dat ook nog eens veel te chique was. Shell is natuurlijk geen fabrikant van boeken. Men reageerde ook wat geschrokken, vond ik. Aanvankelijk werd mij gevraagd, of het geheel niet in een ringband kon worden gestopt. Dan had het tenminste nog iets voorlopigs, dan leek het wat goedkoper, maar daartegen heb ik me ernstig verzet. Een atlas kon ik aan mijn oeuvre toevoegen, een ringband niet. Maar het ding is overal erg goed ontvangen. Ik hoop dat hij een aantal jaren meegaat.
In welke zin bent u wijzer van de computer geworden? U heeft bij voorbeeld met het computerprogramma APPI (1971) gedichten geschreven.
Toen ik, lang geleden, met die Shell-computer begon te werken, stond mij niet voor de geest om er gedichten mee te gaan maken. Ik had iets anders in mijn hoofd. Ik wilde heel precies weten hoe de ene waarheid uit de andere kan worden gegenereerd. Op bitniveau. In het essay ‘Het oog van de naald’ dat in De mechanica van het liegen staat, heb ik er een paar regels aan gewijd. Ik had het op mij genomen om de stellingen van de Euclidische meetkunde volautomatisch te bewijzen - en ik was trouwens niet de enige -, maar dat ging gewoon niet. In die zin word je wel wijzer van de computer. Had je die inspanning niet geleverd, dan dacht je misschien nog altijd dat het mogelijk is. Nu weet ik waarom het niet kan. Blijkbaar is de
| |
| |
wiskunde, hoezeer ook geformaliseerd, geladen met impliciet aangenomen betekenis. Neem bij voorbeeld de vierkantsvergelijking ax2 + bx + c = 0. Wij zijn gewend dat x de onbekende is. Die a, b en c staan voor alle in te vullen getallen, maar x staat natuurlijk ook voor alle getallen, zij het op een andere wijze. Als je dat aan een computer wilt uitleggen, besef je ineens hoe groot de afstand tussen jou en dat ding is. Jij begrijpt enigszins wat een vierkantsvergelijking is, in tegenstelling tot die computer. Hoe zeer je hem ook voedt, hij leert er niets van. Zijn intelligentie is en blijft nul komma nul.
| |
Plato achterstevoren
In De man achter het raam heeft u op een literaire wijze geprobeerd om de mogelijkheden van een computer uit te breiden tot een machine met menselijke emoties. Het hoofdpersonage is, anders gezegd, een spirituele computer. Is De man achter het raam geen roman avant la lettre over de virtuele werkelijkheid?
In de tijd dat ik De man achter het raam schreef, bestonden er ook al wel virtual memories hoor. IBM bij voorbeeld pronkte ermee in zijn advertenties. Een denkbeeldig, extra geheugen dat geen extra kosten met zich meebrengt: omdat het niet bestaat. Maar je kunt het wel beprogrammeren. De term virtuele werkelijkheid komt in het boek niet voor, maar in de ‘Proloog’ wordt het probleem gesteld waar het verhaal zich afspeelt. Als iemand in een stoel zit en hij vertelt een verhaal - en je vergeet dat hij in die stoel zit -, dan wordt hij als het ware vervangen door het verhaal dat hij vertelt. Eigenlijk is De man achter het raam één groot statement over wat het vertellen van verhalen is. In het begin van dat boek staat ergens: ‘Dit is het verhaal van een man die zijn hele leven in een stoel zit’. Dat ben ik. En ik wil ook van alles, maar ik ben zo immobiel dat ik op een computer lijk. Als de ik-figuur in De man achter het raam de indruk wekt dat hij ergens loopt en iets beleeft, dan vindt dat in zijn hoofd plaats. Dat is het in feite, maar in het boek vertel ik het iets geestiger.
Is het roemruchte essay 'l Homme machine (1747) van de Franse filosoof Julien Offray de Lamettrie een inspiratiebron voor De man achter het raam geweest?
Nee, ik heb de Nederlandse vertaling van dat boek, De mens een machine, wel even doorgebladerd, maar ik heb daar niet mijn hele roman aan willen ophangen. Ik citeer er een gedachte over de verhouding van ziel en lichaam uit. Dat is alles. In die zin doet Lamettrie wel even mee, maar hij wordt al snel weer verlaten. Ik wilde niet dat mijn boek zou gaan lijken op dat van Lamettrie. Hetzelfde geldt eigenlijk voor Plato. De ik-figuur in De man achter het raam leest het volledige oeuvre van Plato, en ook nog in het Grieks. Hij heeft het in anderhalve minuut uit. Dan zegt hij een beetje triomfantelijk: ‘Ik kan het ook achterstevoren’.
In De man achter het raam wordt de virtuele werkelijkheid van de computer Adam geschetst. Hoe komen de beide wetenschappers die hem hebben gemaakt, in Adams wereld terecht? Dat lijkt me, eerlijk gezegd, net zo moeilijk als een lezer die zich in de dialogen tussen romanfiguren wil mengen.
Adam begint de wereld via formele mededelingen te kennen: hij speelt een partijtje schaak tegen de kampioen van het instituut of hij leest de krant. Zo krijgt hij een suggestie van de werkelijkheid. Hij heeft een uitgebreid innerlijk. Hij ontvangt allemaal mededelingen die hij niet vergeet, want dat vermogen heeft hij nog niet. Hij krijgt, gaandeweg de roman, heel expliciet zintuigen. Zijn zintuiglijke indrukken beeldt hij af op wat hij al uit de boeken weet. Te hooi en te gras ‘matcht’ hij die kennis met wat hij van buiten krijgt aangereikt. Daarom maakt hij ook zoveel fouten: hij gooit bij voorbeeld zijn neus weg, omdat hij verkouden is. Hij begrijpt toch eigenlijk veel dingen niet. Zoals hij met zintuiglijke prikkels omgaat, reageert hij ook op gevoelens die van buiten komen. Dat wordt dan voornamelijk gevoed door wat hij voor vrouwen voelt, terwijl hij in het begin van de roman nog niet eens weet of hij een man of vrouw wordt. Als hij dan mag kiezen, vraagt hij: ‘Maakt het verschil voor mijn intelligentie?’ Hij kiest voor een man, zonder dat duidelijk wordt, of dat een betere keuze is. Een buitengewoon onbegrijpelijke en ook onlogische gang van zaken. Er is veel in deze roman dat ik niet goed begrijp.
Wat ik ook heel raadselachtig van De man achter het raam vind, is dat het boek, hoe beeldend ook en hoe onderhoudend in zijn dialoog, niet is te verfilmen. Je
| |
| |
kunt je namelijk niet voorstellen hoe die computerkast eruit ziet. Hij heeft niet eens een lichaam, in het begin. Al stelt hij zich wel voor dat hij een lichaam heeft en hij praat er ook naar. Maar waar zit z'n mond, en waar zitten zijn zintuigen? Hij heeft bij voorbeeld ook geen achterkant. Want tussen voor-en achterkant weet hij het verschil niet. Allerlei dingen zijn niet duidelijk in het boek, maar je ziet op een bepaald moment wel glashelder hoe hij loopt. En dat schreien kun je je ook wel voorstellen. Inderdaad: als een machine.
In het geval van Adams levensgeschiedenis, zoals geschetst in De man achter het raam, is sprake van - minstens - twee werkelijkheden. Adam is niet alleen het computerprogramma dat hem bestuurt, maar vanuit zichzelf beschrijft hij ook een wereld. Dan is de vraag natuurlijk: hoe komen die beide werkelijkheden bij elkaar (zeker als het boek niet verfilmbaar is)?
Dat is de kern van het probleem. Er zijn twee verschillende werelden, maar waar passen ze op elkaar? Ik kan daar een mooi voorbeeld van geven. Adam voelt bij voorbeeld duidelijk dat hij geen normaal mens is als hij, samen met andere mensen, een straat afloopt. Maar tegelijkertijd heeft hij ook de indruk dat hij erbij hoort. Wat hem opeens hindert, als door een weerspiegeling gezien, is dat hij zijn armen niet kan bewegen. Dan wil hij naar het ziekenhuis om de vliezen onder zijn oksels te laten doorknippen, zodat hij met losse armen kan lopen. En ermee kan zwaaien. Toen ik dat schreef, had ik het gevoel dat dit soort futiliteiten eigenlijk heel symptomatisch voor zijn onbehagen zijn. Als Adam met zijn armen mag zwaaien, is hij in zijn lopen niet meer te onderscheiden van andere mensen. Alhoewel het boek in de ik-vorm staat, is Adam zeker geen solipsist, want hij ontvangt allerlei beelden van de buitenwereld. Hij leert huilen en hij leert ook liefhebben. Als in een aanloop: een, twee... en nu ga ik omarmen.
De interpretatie dat Adam in de echte wereld rondloopt, lijkt me niet acceptabel. Hij beweegt zich toch in zijn eigen virtuele werkelijkheid? Hoe bent u erin geslaagd die grens in uw roman te overschrijden?
Ik heb mij voorgesteld hoe iets wat niet meer is dan een machine, weet kan krijgen van een buitenwereld. Daarbij heb ik me uiterst intuïtief opgesteld. Ik heb dat ding een stem gegeven, wat het literaire gedachtenexperiment al een beetje moeilijk maakt. Hij noemt zich ‘ik’ en beleeft toch meer dan hij zou kunnen beleven. Dat is om het boek enig esprit te geven. In die zin heb ik de virtuele wereld van die automaat en de werkelijke van Rudy en Wessel toch gesynthetiseerd. De ‘eerste persoon’ van het verhaal maakt dat mogelijk. Die zorgt ervoor dat de zinnen overtuigen. In de derde persoon verteld - nee, dat kán eenvoudig niet.
En dan val ik voor een fragment als het volgende:
Deze geschiedenis zal aantonen dat ik geen reden van bestaan heb gehad, tenslotte. Maar toen, aan het begin van mijn leven, had ik die wel. Ze hadden zin in mij, Rudy en Wessel, en een betere reden voor het leven is er niet. Stonden ze daar met hun krijtje voor het bord over mij na te denken en zich het hoofd te breken over wat er mogelijk was. Alles, zolang er nog niets is. Maar zodra er iets is, tekenen zich ook de eerste contouren van een obstakel af: dat was ik. Ik stond erbij en boog het hoofd. Ik werd uitgeveegd.
Dus op dat moment is hij niet meer dan wat er op het bord staat. Je zou kunnen zeggen, hij is niet een volledig mens, hij is de helft. En waar die helft wordt uitgewist, is hij niks. Dat kan ik niet logisch beredeneren, maar ik vind het vermakelijk. De man achter het raam is ook geprogrammeerd om altijd te werken, zoals een echte computer. Er staat ook halverwege het boek: ‘Ik doe mijn best; ik doe altijd mijn best gatverdamme’. Dat vind ik een onlogische draai aan het verhaal die mij amuseert. Deze verzuchting komt de roman ten goede. Ik heb er niets op tegen om onlogisch te zijn. Als je probeert om een verhaal als De man achter het raam logisch te structureren, dan wordt het een soort puzzelboek waaronder de literaire kwaliteit gaat lijden. Het is de functie van het boek om op een enigszins formalistische wijze te amuseren. Met een nadruk op dat amuseren.
|
|