omgekeerd. Door de opzettelijke toepassing van advertentiebeelden en reclamestrategieën in de hedendaagse kunst kun je bijna zeggen dat kunst als reclame wordt gepresenteerd. Ook worden er marketingstrategieën aangewend om de eigen naam als merknaam door te zetten: ‘Copyright’.
In de Philosophy of Andy Warhol staat een bijzondere passage: ‘An artist is somebody who produces things that people don't need to have but that he - for some reason - thinks it would be a good idea to give them’. Warhol spreekt hier aan de ene kant over de overvloedgedachte van kunst en aan de andere kant over het wekken van behoeftes. De kunstenaar als marketing-expert voor zijn eigen persoon dus. Zo maakt Warhol ook een onderscheid tussen ‘Art Art’ en ‘Business Art’: ‘Being good in business is the most fascinating kind of art’.
Warhol wilde steeds ‘very much part of his time’ zijn. Wat betekende voor hem hedendaags? Warhol zag zich als een kroniekschrijver van zijn tijd: in de jaren zestig toonde hij de dagelijkse Amerikaanse cultuur, in de jaren zeventig concentreerde hij zich op andere culturen (zoals de portretten van Mao laten zien) en in de jaren tachtig domineerde de New Yorker kunstscene. In ontelbare, meestal op bestelling gemaakte, oppervlakkige en psychologiserende portretten toont Warhol de typische Amerikaanse voorstelling van de ‘high society’.
Warhol ging uiteindelijk zo ver zichzelf als een soort Gesamtkunstwerk aan de man te brengen. De eerste voortekenen van een veranderende cultus om zijn eigen persoon waren de neusoperatie en de eerste pruik, eind jaren vijftig. Warhol gaf zichzelf met zijn dandyachtige, ‘coole’ optreden en door zijn zelf-en-scenering een ster-image. Maar het is ook het imago van de prostitutie, want Warhol werkte voor iedere opdrachtgever, voor een kerstmisactie van een warenhuis, waar hij als portrettist optrad, maar ook als model voor een overhemdbedrijf.
Net als Schwitters was ook Warhol een verzamelaar en gooide nooit iets weg. Net als Schwitters gaf hij zijn eigen tijdschrift (‘Interview’) uit, maakte hij installaties en trad hij op als uitgever. En net als voor Schwitters waren voor Warhol de portretopdrachten zijn meest lucratieve bezigheid. Maar het grote verschil was het ster-imago. Als Warhol ergens kwam, was er een oploop. Warhol kreeg zijn eigen museum en bleef ook na zijn dood een beroemdheid en aanleiding voor veel opschudding en gerechtelijk onderzoek... strijd om de naam of om de werken?
Voor Keith Haring was Warhol een held en later een goede vriend en mentor. Haring begon met het verspreiden van zijn merkteken in publieke ruimtes. Het ging daarbij echter niet om zijn naam, of een naam voor zijn stijl, maar om eigen beeldtekens. Uiteindelijk opende hij zijn eigen ‘Pop-Shops’ in New York en in Tokyo, waar hij zijn kunst verkocht op T-shirts, radio's, buttons, waaiers en kimono's. In de catalogus ‘Keith Haring, Pop Shop Tokyo’ (1992) schreef hij daarover: ‘Omstreeks 1983 kwam ik tot de ontdekking dat overal ter wereld imitaties van mijn werk opdoken [...] Mijn werk was doorgedrongen tot in de populaire cultuur, of ik nu wilde of niet [...] Het werk was een soort internationaal vocabulaire geworden dat iedereen kon gebruiken [...] (en dus) besloot ik mee te doen aan deze stroom van namaak, en de manier waarop ik het deed, moest de mensen het verschil laten zien tussen echt en namaak [...]’. Blijkbaar probeerden veel bedrijven de licentierechten te krijgen, maar alleen Swatch en Absolut Vodka hadden succes: zo werd kunst tot image voor merknamen. Er zijn meer kunstenaars die het artistiek doel hebben verweven met reclame voor zichzelf: Jeff Koons en Rob Scholte zijn daarvan bekende voorbeelden. Koons haalde kranten en tijdschriften door zijn verbintenis met de Italiaanse pornoster en politica Ciccolina. Net als Schwitters werken Koons en Scholte met gevonden voorwerpen en materialen. De commerciële exploitatie van de kunstenaarsnaam blijkt duidelijk uit de titel van de catalogus van Scholte voor het Boymans-van Beuningen: ‘How to star’. De catalogus bevat niet alleen fragmenten van publicaties over hemzelf, maar ook een lijst uit het tijdschrift Capital, waarin de meest veelbelovende jonge kunstenaars worden vermeld met een prijsindex van hun werken. Koons is nummer 80 (Neo-Konzeptkunst, prijzen van 60.000 tot 80.000 DM), Scholte nummer 95 (Neo-Konzeptkunst, prijzen tussen de 10.000 en
15.000 DM)
‘How to star’ - of zoals Schwitters in het gastenboek van K. Steinitz 1921 schreef: ‘Die Unsterblichkeit ist nicht jedermanns Sache’.