| |
| |
| |
August Hans den Boef
De hele jobsiade
Nederlandse fictie en de Indonesische dekolonisatie van troost tot trauma
Met het zelfverzekerde woord ‘Indië’ op de lippen waren ze vertrokken, met een hakkelend ‘Indonesië’ kwamen ze terug.
A.F.Th. van der Heijden, Asbestemming
De afgelopen jaren heb ik ruim zestig fictionele teksten bekeken die op de een af andere manier met de dekolonisatie van Indonesië te maken hadden. Als beginpunt nam ik het jaar 1950: vroegere teksten - Oeroeg van Hella S. Haasse bijvoorbeeld - konden nog de bedoeling hebben om in het politieke debat te interveniëren en ik wilde uitsluitend teksten die reflecteren op een afgesloten situatie.
De teksten heb ik in drie perioden verdeeld. De eerste loopt van 1950 tot 1968, want de tweede periode begint in 1969, het jaar waarin Herman Wigbold in VARA's Achter het nieuws Nederlandse oorlogsmisdaden aan de orde stelde - dezelfde televisie waar dagelijks het Amerikaanse optreden in Vietnam te zien was. Het is vooral een periode waarin de auteurs weliswaar willen onthullen wat er destijds onder de tropenzon door Nederlanders is uitgehaald, maar de schuldvraag volledig verschuiven naar politici in Den Haag. Rond 1985 waaiert de dekolonisatie-thematiek zoveel kanten uit dat er van zo'n overeenstemming - afgezien van het motief van de getraumatiseerde veteraan - veel minder sprake is. Met dat jaar laat ik de laatste periode beginnen.
Los van deze periodisering spelen teksten waarin de dekolonisatie slechts één van de cruciale perioden in het leven van een protagonist vormt, of zelfs alleen maar decor spelen slechts een rol voorzover ze met de dekolonisatie-problematiek te maken hebben. Als die een marginale rol speelt - zoals bij Marion Bloems Vaders van betekenis (1989) en Jan Mulders Jacobs wapen (1991) -, heb ik ze niet bij mijn essay betrokken.
| |
Veranderende moraal
Het basisgenre in de dekolonisatie-fictie is het ‘matenverhaal’, de militaire en volwassen versie van het jongensboek over een club waarin allerlei karakters en achtergronden zijn verenigd: de slimme, de sterke, de snelle, de leider, de boer, de slappeling, de bange enzovoort. Overigens wordt hiermee naar believen gevariëerd. De hoofdfiguur kan officier zijn of zelfs noncombattant. Dat heeft voor het verhaal echter hoogstens tot gevolg dat het zwaartepunt ervan iets verschuift. De standaard-ingrediënten van dit genre zijn in een kader apart weergegeven.
Belangrijk is dat er in de loop van de drie perioden interessante thematische ontwikkelingen zijn te bespeuren. Het proza uit de jaren vijftig is voor het overgrote deel positief-christelijk, met een toffe veldprediker (‘de aal’) en een wijze, vaderlijke commandant die samen proberen de door tropische verleidingen en allerlei twijfels geplaagde soldaat in het rechte spoor te houden.
In deze periode is ook sprake van idealisme. De auteur (en predikant) Job Sytsen omschrijft het in Gods ravijn (1956) zo: ‘Zoals de Engelsen, de Canadezen en de Amerikanen de concentratiekampen van Hitler hebben ontzet, zo hebben onze jongens ginds hulp gebracht.’ Zo krijgen de boeken bovendien een troostende functie: de soldaten zijn niet voor niets naar Indië gegaan.
Tegen het eind van de jaren zestig is er van dit idealisme weinig over: de maten kunnen meer begrip en sympathie opbrengen voor het Indonesische nationalisme en beschouwen zichzelf als slachtoffers van de Haagse politici die hen in een zinloos avontuur hebben gestort. Enige drijfveer is, aldus J. Zwaan (Soldaat in Indië, 1969), de drang om te overleven: ‘Ik maak me niet druk om ethische bezwaren. Als ik maar heelhuids uit dit rotland kom.’ Dit slachtoffermodel
| |
| |
wordt vanaf de jaren tachtig - vooral van literaire zijde - bekritiseerd: de soldaten waren wel degelijk zelf verantwoordelijk voor de keuzen die ze hebben gemaakt. Dat gevoel kan ervoor zorgen dat een veteraan last krijgt van Indiëtrauma's en zich zelfs, zoals in romans van Koos van Zomeren en Ger Verrips, uiteindelijk van het leven berooft.
Veranderd is dus vooral de moraal. Aanvankelijk wordt het kankeren, zuipen en hoerenlopen als negatief - want zondig - gedrag beschouwd. Later vormt het in meerdere of mindere mate een onlosmakelijk deel van het soldatenleven, net als corruptie, smokkel en diefstal. Het veranderen van de moraal zorgt er tevens voor dat in de loop van de tijd de racistische walm uit de matenverhalen wegtrekt.
Waarschijnlijk heeft deze verschuiving ook te maken met het feit dat de eerste generatie matenverhalen meestal niet geschreven werd door voormalige soldaten, maar door aalmoezeniers of lieden die op een andere manier iets met Indië te maken hadden. Vanaf het eind van de jaren zestig begonnen ex-maten meer en meer hun persoonlijke herinneringen aan het papier toevertrouwen. Ze kozen meestal de fictievorm, en dan vooral het vertrouwde matenverhaal.
Opvallend is dat zij zichzelf veel ‘intellectueler’ presenteren dan hun toenmalige superieuren hen in de eerste periode afschilderden. Een opvallend kenmerk van de laatste periode is de sterke vertegenwoordiging van auteurs uit de ‘tweede’: kinderen van veteranen.
Het matenverhaal laat kritiek toe, kritiek die ook binnen dit basisgenre in de loop van de tijd steeds harder is geworden. Doch zelfs in de meest kritische benadering bestaat er geen begrip voor het optreden van Poncke Princen (verrader) en van de ‘roden’ die het thuisfront lastig vallen met protesten en verhalen over wandaden (verraders). In sommige literaire teksten wordt hier wél genuanceerd.
Ik bespreek voor iedere periode eerst de matenverhalen en laat vervolgens de andere verhalen de revue passeren. Ik laat wat die laatste categorie betreft dat wat het onderscheid tussen literatuur en lectuur uitmaakt buiten beschouwing. Binnen de twee categorieën houdt ik mij aan de chronologische volgorde van de publicaties - op één uitzondering na, en die volgt direct hieronder.
| |
Voor God en de negotie (1950-1968)
Het modelvoorbeeld van het matenverhaal is De hele hap van Wim Hornman uit 1953. Het boek is braaf, met dominees en al, maar minder braaf wat de seks aangaat: hoofdpersoon Bender wordt al spoedig in de liefde ingewijd door een jonge wasbaboe die - zoals in het matenverhaal gebruikelijk - verteerd werd door ‘ademloze hartstocht.’ Hornman beschrijft verder hoe een vermeende Indonesische vrijheidsstrijder tijdens een verhoor wordt vermoord en hoe er enige gevangenen ‘tijdens de vlucht’ worden doodgeschoten omdat er te weinig Nederlanders waren om ze te bewaken (dit zou tot topos uitgroeien). Niet toevallig vraagt Bender zich af of ze niet hetzelfde deden als de Duitsers: ‘Hij durfde niet meer verder denken. Zakken met die troep!’ Deze vormen van verdringing duren nog lang voort.
Misschien is de relatief geringe mate van braafheid er de reden van dat De hele hap nog in 1989 herdrukt kon worden.
Maar Hornmans boek is niet de eerste matenroman. In 1950 verscheen Dit volk is uw vijand niet van Hans Helmer. De roman begint als een jongensboek in de trant van de AFC'ers van J.B. Schuil. Hoofdpersonen zijn vijf jongens die in Suriname zijn geboren en in Indië gaan vechten: ‘Javaan, Creool, Chinees, Hindostaan, Hollander’. De Creool zoekt het avontuur en daarmee doet het motief van het racistische stereotiep zijn intrede. De blanke daarentegen ‘snakte ernaar het Hollandse gezag in de Oost te helpen herstellen’, net als de Chinees, die bovendien heeft vernomen hoe de Republikeinen de Indische Chinezen hadden aangepakt. Volgens de verteller was dat laatste niet helemaal onterecht: ‘weerwraak, omdat de Chinezen het arme volk uitgezogen hebben.’ Ook het motief van de onbetrouwbare Chinezen is met andere woorden vanaf het begin aanwezig. De Javaan wil zijn land van de beestachtige bendes bevrijden en gelooft niet dat de Republikeinse regering hun gedrag goedkeurt. Hij deserteert, maar loopt niet over en redt zelfs het leven van enkele Nederlandse soldaten.
Al in dit eerste matenverhaal zijn het de KNIL'ers en soldaten van de Inlichtingendienst die martelen; de
| |
| |
Republikeinen maken zich schuldig aan gruwelijke verminking van de lijken van hun tegenstanders.
Dagboek van een halve mens van G.J. Vermeulen, dat in 1951 verscheen, heeft wat meer pretenties. De verteller - de eerste voormalige verzetsstrijder - meent: ‘Het meest ontstellende in Indië is het volslagen gemis aan cultuur.’ Vermeulen uit (net als overigens Helmers) kritiek op de politici in Den Haag die teveel op hun ponteneur zijn blijven staan en de soldaten opeens laten vallen. Opmerkelijk voor 1951 is dat de verteller vrijt met een verpleegster. Tenslotte raakt hij zwaargewond en moeten zijn benen worden afgezet. Hij overweegt zelfmoord, maar conform de levensbeschouwelijke consensus uit deze periode laat hij dit toch na en betuigt hij God zijn spijt.
| |
Het matenverhaal
In het matenverhaal worden belevenissen beschreven van een groep soldaten, meestal verteld door één van hen. Hun leven in Indië is niet gemakkelijk en ze hebben dan ook kritiek op de legerleiding. Zij klagen over de slechte leefomstandigheden, over het ontoereikende militaire materieel en het feit dat ze worden opgelicht door de Aan-en Afvoer Troepen. Hun kritiek geldt ook de regering in Den Haag. Ze vinden dat de beroepspolitici in de residentie geen begrip hebben voor die zware omstandigheden. Op hun beurt begrijpen de soldaten weinig van de onderhandelingen die de regering met de Republik voert, of waarom Den Haag steeds consessies doet aan het opportunistische Amerika en het perfide Albion. De maten vechten immers tegen een door Japan opgestookte minderheid van slechtbewapende en slechtgedisciplineerde roversbenden die de plaatselijke bevolking terroriseert en zich te buiten gaat aan allerlei wreedheden, iets waarin vooral communisten en islamieten uitblinken.
Dit sadisme legitimeert een hard optreden van Nederlandse zijde. Er bestaat soms wel oog voor de wreedheden die aan deze kant worden begaan, maar die worden uitsluitend bedreven door KNIL'ers, Indo's en leden van de Inlichtingendienst of het Korps Speciale Troepen en uitdrukkelijk niet door de maten.
Een andere vorm van legitimatie is de achtergrond van veel vrijwilligers. Niet toevallig komen er veel uit het verzet. Hiermee wordt de continuïteit benadrukt tussen de strijd tegen de Duitse bezetter en die tegen de Indonesische extremisten.
De verhaalgegevens zijn simpel: er is altijd wel een makker die sneuvelt (gevolg: wraak), net als een kameraad die door zijn meisje in Holland wordt ingeruild voor een achterblijver (dat is een lafaard) en er raakt altijd wel een maat in het hospitaal (daar zijn verpleegsters). Als ze de kans krijgen gaan de soldaten stappen (pas op voor de onbetrouwbare Chinezen) en soms gaan ze naar de hoeren (kijk uit voor VD). Ook doen ze het wel met de baboes die voor hen wassen en koken (let op de spionnes). Nettere manschappen en officieren doen het met Indo-meisjes of blanke vrouwen. Nog nettere beperken zich tot het vasthouden van handjes en converseren na de kerkdienst.
De maten voelen zich vaak gediscrimineerd ten opzichte van de officieren die zich mogen amuseren in allerlei burgergelegenheden die voor de gemeen soldaat gesloten blijven. En als ze een keer worden binnengelaten, ontmoeten ze daar ook in hun ogen racistische, louter op geld beluste planters, die ook volgens hen niet in Indië thuishoren - in tegenstelling tot Indo's en nakomelingen van Nederlandse families die al generaties in het land hebben gewoond.
| |
[Vervolg Voor God en de negotie (1950-1968)]
In hetzelfde jaar verscheen De verte roept van de ook nu nog populaire Annie Oosterbroek-Dutschun. De hoofdpersoon, boerenzoon en vrijwilliger Albert Jan en de Indonesische verpleegster Christi houden van elkaar en moeten trouwen. Zijn familie heeft onoverkomelijke bezwaren, ook al is het meisje christelijk: ‘Hier hoef e' niet an te komme met zo'n negerinne. Is e' noe helemoale gek?’ Gelukkig weet de dorpsdominee hen van hun ongelijk te overtuigen. Boeiend is ook het gereformeerde standsbesef: de echtgenote van de predikant merkt namelijk op dat ze het niet prettig zou vinden ‘als een van onze jongens met zo'n meisje...nee.’ Alle commotie blijkt voor niets als Christi door haar verraderlijke neef Bekman wordt vermoord. Albert Jan eindigt als zendeling.
| |
| |
De protestantse clerus speelt ook een belangrijke rol in A.C. de Gooyers Met groot verlof (1952). Belangrijkste thema is de zielestrijd van de verlamde soldaat Van Heijningen. Aanvankelijk wil hij liever sterven, maar met de hulp van zijn trouwe verloofde en een toffe veldprediker ontdekt hij weer een zin in het leven.
In de trilogie van Job Sytzen is de predikant wellicht nog belangrijker. Het eerste deel, Niet iedere soldaat sneuvelt (1954), is geen matenverhaal in de strikte zin. De hoofdpersoon is een getrouwde luitenant die niet wil toegeven aan zijn gevoelens van liefde voor een charmante jonge Nederlandse weduwe in Indië. Zijn ondergeschikten zuipen en hoereren en mopperen op de democratie, de zuinigheid van de regering en het egoïsme van de oude kolonialen. De luitenant en de weduwe geven toch toe aan het tropenlibido, maar trots drijft hen uit elkaar. Niemand is gelukkig, zonde wordt nu eenmaal gestraft.
Gods ravijn (1956) is wel een matenverhaal. De hoofdpersoon is een zwaargewonde ordonnans, zoon van een dominee, die tijdens de oorlog in de illegaliteit zat. Hij was er getuige van dat de Grüne Polizei met een zeis de borsten van een boerenmeisje afsneed. Misschien is de man daardoor wat oversekst, maar hij komt tot inkeer door een gelovige verpleegster en een jonge legerpredikant. Net als in het eerste deel kunnen de getrouwde soldaat en de keurige dame uiteindelijk geen weerstand bieden aan het tropenlibido en komt de straf. De verpleegster wil de gehuwde ordonnans niet meer zien en die sterft na een heldendaad (die achteraf overbodig bleek).
In Landgenoten (1957) worden diverse motieven uit het eerste deel zoals het trouweloze soldatenliefje en de communistische verraders in Holland hernomen; extra ingrediënten zijn het onbegrip van de familie voor een liefdesrelatie met een Aziaat en andere vormen van racisme, homohaat en stereotypering die in de eerste periode van het matenverhaal schering en inslag zijn. Het boek voorziet ons ook van een sterk argument tegen de Amerikanen, die ons de les niet hoeven te lezen: ‘Terwijl zij de Indianen uitroeiden en de Negers lieten verkommeren hebben wij de Javaan tot welvaart gebracht.’ Deze formulering zal later nog vaak opduiken.
G.H. van Rossum schreef met Groen is de Oetan (1955) eveneens een protestants matenverhaal. Er zijn twee helden, een luitenant - ‘geen salonofficier’ - en een brenschutter. In dit boek bestaat een interessante taakverdeling tussen de dominee en de commandant: het is de herder die de soldaten vooral politiek een hart onder de riem steekt en de militair die Gods liefde bezingt. Net als bij Helmers, Hornman en Vermeulen is er verbittering over de manier waarop de Nederlandse pers over de soldaten schrijft als sadisten en kampongverbranders - een beeld van de verslaggeving in de media dat overigens niet in overeenstemming is met de werkelijkheid. Er is volstrekt geen begrip voor de Indonesiërs, vrouwen zijn onbetrouwbaar en planters geldbelust.
In de laatste matenroman uit de eerste periode, Van afgeschreven zaken door V.L. van der Eb (1967), is duidelijk een overgang naar de volgende periode te bespeuren. Braafheid en apologie zijn ver te zoeken. Nederlandse soldaten blijken kampongs te hebben uitgemoord en het belangrijkste personage, soldaat Wipper, doet zijn naam eer aan. Andere maten bezatten zich of slaan linkse taal uit over het kapitalisme, en de oud-verzetsman herkent veel van zijn idealen in die van de Republikeinse intellectuelen. Het meest opmerkelijk is de grote consensus over de reden van de Hollandse aanwezigheid: ‘voor God en de negotie’. Hier helpt geen ‘aal’ of commandant meer tegen. Anderzijds speelt het geloof nog steeds een belangrijke rol. De visie van het boek wordt het best samengevat in Wippers laatste woorden (het loopt niet goed af met de maten): ‘Smerig verrot Holland. Rotvolk van hoeren en pooiers, van hoog tot laag verziekt door geldsief. Sterft lintjesbehangers, sterft grootkruisdragers, sterft in jullie drek. Ik ben negentien en wil voor jullie niet kreperen. Dat er een God is die jullie straft. Dat er een God is die jullie kronkelend door de hel zal jagen. Nee, dat er een God is die jullie uitperst tot een vlek vuiligheid die verdampt in deze hel, waarvan jullie niets weten. Maar dat Hij je pijn doet.’
Toch verbleekt veel van de kritiek van personages als Wipper bij die in de literatuur - waarmee ik niet wil betogen dat elke literaire benadering kritisch is.
In 1951 verschijnt W.F. Hermans' Ik heb altijd gelijk. Hoofdfiguur Lodewijk Stegman is een ex-luitenant die tijdens de politionele acties tot sergeant is gede- | |
| |
gradeerd. Hij was van plan over te lopen naar de TNI, maar werd door een Nederlandse patrouille tegengehouden voor het zover kwam. Door voor te wenden dat hij een handeltje met de Indonesiërs wilde drijven (een motief dat in de matenromans pas decennia later opduikt), weet hij zijn straf te beperken tot degradatie wegens corruptie.
Aan het begin van het verhaal geeft Stegman zijn visie op het Indonesische avontuur: ‘Een vaderland dat te beroerd is geweest de krant goed te lezen, heeft het mij aangedaan. De meerderheid heeft mij gestuurd! Ze wisten van niets, maar ze deden het toch! Rust en orde herstellen, Soekarno halen. Want dan renderen onze suikerraffinaderijen en oliefabrieken beter!’ Dat het Nederlandse optreden door louter economische belangen werd ingegeven, is eveneens een motief dat in de matenromans veel later, namelijk pas bij Van der Eb, opduikt.
Datzelfde geldt voor de wijze waarop Stegman zich de Nederlandse militaire praktijken herinnert en daarbij expliciet een vergelijking met de Duitsers maakt: ‘Borghorst sloeg krijgsgevangenen die niets wilden zeggen met de bajonet op de palm van hun handen. Ramrev hield die oude hadji een brandende sigaret op zijn kruin. Westerling onderdrukte opstanden door van elke honderd man er tien dood te schieten. In Soerabaja begoten Javanen vrachtauto's vol vrouwen en kinderen met benzine. Gimberg is door de Duitsers opgehangen aan zijn tenen met ijzerdraad.’
Een tweede literaire roman, Het laatste uur van A. van der Hoogte (1953), speelt weer geheel in Indonesië. De verteller is geen militair, maar een gerechtelijke ambtenaar. De houding van de verteller tegenover het christendom is aanvankelijk negatief en studentikoos en doet daarin een beetje denken aan Vermeulens Dagboek van een halve mens, maar vlak voor zijn dood, na een ongeluk, laat deze ambtenaar zijn afwijzing vallen. In het sterke, traditionele standsbesef wijkt het af van het matenverhaal. Explicieter is ook het oordeel over de Indonesische bevolking: primitieve, aapachtige oermensen. Een indo-meisje dat met een Nederlandse soldaat wandelt, wordt ontvoerd, zwaar mishandeld en verminkt in een kampong en door een hele serie mannen verkracht, voor ze aan de gevolgen sterft, terwijl heel het dorp, mannen en vrouwen, hier zingend en dansend van getuige is.
De fundamentele kritiek op het Nederlandse optreden is dan ook niet afkomstig van de verteller, maar van een negatief personage, een labiele en corrupte joodse arts die later zelfmoord pleegt.
Jan Eijkelbooms ‘De terugtocht’ uit hetzelfde jaar is weer een soldatenverhaal, maar het verschil is opvallend. Koel en ironisch rept de verteller over bordeelbezoek en de verhouding die hij met een prostituée begint. Hij uit heftige kritiek op de blanke officieren die hun gekleurde ondergeschikten ophitsen tegen de Republiek. De distantie in deze novelle strekt zich uit tot de religie als de ‘atheïst’ onthult dat de veldprediker een verhouding heeft met een Indisch meisje.
Het verhaal ‘Wat gebeurde er met sergeant Massuro?’ van Harry Mulisch dateert uit 1957. Over de achtergrond van de sergeant die jaren na de overdracht in Nieuw Guinea versteent, vernemen we hetvolgende: ‘Uit het kamp was hij meteen vrijwillig in militaire dienst gegaan; zijn ouders waren allebei omgekomen. De hele jobsiade had hij meegemaakt: het oprollen van de Japanners, Linggadjati, de politiële acties, strafexpedities op Java en Sumatra... met Westerling schijnt hij ook nog iets te maken gehad te hebben.’ In verband daarmee vraagt de behandelende arts Mondriaan aan diens luitenant Loonstijn: ‘Wreedheden? [...] In 1948 ... op Celebes?’ Het antwoord: ‘Uit wreedheid van steen geworden, dokter? Wie zou er dan nog van vlees zijn.’ ‘Niet uit wreedheid - uit wroeging. Een soort proces... een wroeging die onder de drempel van het bewustzijn is gebleven.’ Mulisch geeft geen erg positief beeld van het Nederlandse optreden en introduceert bovendien het eerste geval van een Indië-trauma in de Nederlandse literatuur.
Antoinette Neijssels geeft in haar verhaal ‘Voltooid verleden’ (1957) een geheel ander beeld van de planter dan dat van de geldbeluste racist waaraan we gewend zijn. Deze man komt tijdens de dekolonisatie van verlof terug uit Nederland en vindt juist dat de officieren zich onbeschoft gedragen tegenover de inlanders. Hij is blij wanneer hij zijn trouwe bediende Amat terugziet, maar deze blijkt tot zijn verbijstering te sympathiseren met de Republikeinen. Als de bediende weggaat, kijkt hij zijn meester niet aan. ‘Dit is een afscheid’ denkt deze tot slot.
| |
| |
Bep Vuyk neemt in haar bundel Gerucht en geweld (1959) op een andere wijze afstand van het Nederlandse optreden. Zo uit een verpleegster die zelf door de Duitsers is gemarteld haar woede over het gebruik van gespleten bamboe om inlanders tot antwoorden te dwingen: ‘Die beesten, die beesten.’
In een ander verhaal vertelt Vuyk over twee Indo-neven die elkaar naar het leven stonden en aan verschillende kanten van de demarcatielijn vochten: ‘Tjalie en Didi waren even bezeten, wreed en bloeddorstig, maar Tjalie stond aan de goede kant volgens het Hollandse standpunt, en de andere werd gehangen. Tjalie was de held en Didi was de schurk, maar aan de andere kant van de lijn zou Didi de held en Tjalie de schurk geweest zijn’.
Net als Neijssels en Vuyk bericht Lea Morris meer van binnenuit - namelijk vanuit personages die het land goed kennen - in haar roman En toch haten wij niet (1961). Maar er wordt wel degelijk en hevig gehaat. Zo is er een Indonesische jongen die een blanke vrouw met een bajonet doodsteekt en vervolgens verkracht. Haar zoon is een Indo-soldaat die vanaf dat moment is ‘bezeten door die ene felle lust de gruwelijke wreedheden, begaan aan zijn rasgenoten duizendvoudig te vergelden.’ Hierdoor is hij meteen ook van zijn minderwaardigheidscomplex tegenover de blanken verlost. Toch vindt hij dat de Hollandse regering het land verkwanselt omwille van handelsbelangen en dat Indo's als hij daarvoor de prijs zullen betalen.
In A. Schneiders' Langs het schrikdraad (1962), een bundel samenhangende verhalen, krijgen we te maken met het perspectief van de officier (genre: corpsbal). In het verhaal ‘De kanonnen’ moet een oude man aanzien hoe een huisje en een karbouw, zijn enige bezit, bij een beschieting door de Nederlanders worden weggemaaid. De verteller en zijn medesoldaten staan erbij te kijken: hoe tragisch is het lot. De enige figuur die de sympathie van de verteller krijgt, is zijn Republikeinse ‘mede-intellectueel’ Salim, zoon van de gerespecteerde Republikeinse minister Agus Salim. Dat er niets moois tussen hen beiden groeit, is de schuld van de rigide Hollandse legerleiding en hun primitieve manschappen, verzucht de verteller in het verhaal ‘In de eigen kudde’.
Ook in A. Alberts' Namen noemen (1962) wordt met veel waardering over minister Salim gesproken. Bijzonder lakoniek schetst Alberts hoe men met het Republikeinse bestuur in Batavia onderhandelt over goederen en gebouwen. Verder houdt hij zijn visie voor zich. Hij maakt grapjes over de bureaucratie en ziet als een ware schelm kans zich met groot verlof naar Nederland te laten sturen. Zoals vaak bij Alberts staat het belangrijkste - in dit geval de kritiek op het Nederlandse optreden - tussen de regels.
| |
Bedrogen door politici (1969-1985)
In 1969 deed Herman Wigbold in het tv-programma ‘Achter het nieuws’ een poging het Nederlandse optreden ter discussie te stellen. Hij kreeg prompt het hele land over zich heen. Tekenend is dat in dat jaar ook drie ex-soldaten een roman publiceren waarin zij hun ervaringen hadden verwerkt: J. Zwaan, J. Schilt en Jan Varenne. Deze auteurs zijn het in grote lijnen eens met de teneur van het programma: er zijn door Nederlanders dingen gedaan in Indonesië waarvoor men zich achteraf zou moeten schamen. Het aanvankelijke idealisme van Zwaans hoofdfiguur Jaap Koornman slaat om in grote twijfel als hij de verhoormethoden van de I.V.D., de Nederlandse Inlichtingen-en Veiligheidsdienst meemaakt. Een majoor ziet de zaak zo: ‘Arme jongens. Pionnen op het politieke schaakbord in een verloren partij.’ En Zwaan vat het al direct samen: ‘In Indië had hij kennis gemaakt met barbaarse wreedheden, bacchanalen en erotische uitspattingen. Het ideaal van de tegenstander, de T.N.I., de nationale vrijheid, was hem te vertrouwd om het als misdadig te zien. De politici in Den Haag zijn dus niet alleen schuldig omdat ze het internationale diplomatieke spel hebben verloren en de Hollandse soldaten hebben laten vallen, nee, ze hadden die soldaten nooit naar Indië mogen sturen.’
Ook de belevenissen van de soldaten zelf worden kritisch beschreven. Soldaat in Indië is het eerste matenverhaal waarin niet alleen spannende belevenissen worden verteld, maar waarin vooral veel aandacht wordt besteed aan hoe warm en ver het was, dat ploeteren onder de tropenzon door de sawahs. Vooral als er weer een wagen vastliep in de modder, een brug was vernield door de regen of de TNI, bekakte officieren op hun glanzende strepen stonden en een collega
| |
| |
niet meer kon lopen vanwege allerlei hinderlijke ziekten. Vanaf 1969 zijn deze beschrijvingen schering en inslag.
Kritisch is in dit verband ook de anekdote waarin ten koste van verschillende mensenlevens een twintig meter hoge bamboe-stam wordt bemachtigd, alleen maar opdat Koornmans peleton de hoogste vlaggemast zou krijgen en de beschrijving van de rancuneuze manier waarop Nederlandse soldaten vlak voor de overdracht aan het vernielen, plunderen en brandschatten slaan.
Wat vooral opvalt is de manier waarop Koornman (ook in politiek opzicht) als een gezonde Hollandse jongen wordt afgeschilderd en zijn maten als de uitzonderingen. Dit betekent een duidelijke breuk met het matenverhaal uit de vorige periode en dat blijkt ook uit de manier waarop de orthodox-protestantse jongens het moeten ontgelden. Zij lijden aan kadaverdiscipline en knijpen de kat in het donker. Eén en ander doet al sterk denken aan de latere romans van Jan Wolkers.
Over de Indonesiërs is Zwaan wat minder negatief dan zijn voorgangers, zij het dat de gevangenen wel erg vaak jammeren en dat hun vrouwen als uiterst willig worden afgeschilderd. Met verontwaardiging registreert de verteller dat meisjes genieten van een omhelzing van een Nederlandse soldaat op hetzelfde ogenblik dat de rijstvoorraden van hun dorp worden verbrand en hun mannelijke verwanten worden gedood.
J. Schilt sluit in zijn Soldaatje spelen onder de gordel van smaragd aan bij Zwaan, maar hij is kritischer en maakt gebruik van literaire kunstgrepen in de constructie van zijn boek. Schilt duidt zijn hoofdfiguur slechts aan met ‘de soldaat’. Hij is een buitenstaander, afkomstig uit een ‘duur’ milieu is (zijn vader is directeur van een school), die iets begrijpt van politiek. Een beetje cultureel onderlegd is hij ook, al leidt dat niet tot negatieve waardeoordelen over de gewone maten zoals bij Vermeulen en Van der Hoogte. Verder bevat de roman alle ingrediënten van het matenverhaal: er is een laffe luitenant (corpsbal) en een toffe majoor (een ex-verzetsman, die net zo hard kankert als de jongens). De religieuze maten worden geplaagd en er wordt gemopperd op de privileges van de officieren en de grote afstand die de burgerij tegenover de gewone soldaten aanhoudt. Er is sprake van dronkenschap en hoerenbezoek en de hoofdfiguur doet er vrolijk aan mee.
Soldaatje spelen onder de gordel van smaragd is het eerste matenverhaal waarin de alomtegenwoordige corruptie ruime aandacht krijgt en nu eens niet is geconcentreerd op de Chinezen: de Aan- en Afvoertroepen jatten voedsel; de luchtmacht verpatst het, waardoor de soldaten rotzooi te eten krijgen. Ook Schilt beschrijft dat de soldaten plunderen, gevangenen martelen en ‘afschieten’. De hoofdpersoon vat het als volgt samen: ‘Het enige dat ik weet, is dat die hele Indië-politiek één vuile grote vieze smerige rotbende is.’ Volgens hem is de oorlog alleen goed voor ‘die rotkapitalisten.’
Bijzonder is de houding tegenover de tegenstander. Mocht de corpsbal in het verhaal van Schneiders slechts respect voor een intellectuele ministerszoon kunnen opbrengen, Schilts hoofdpersoon vindt de TNI'ers ‘best aardige jongens’. Voor overloper Poncke Princen daarentegen bestaat er geen enkel begrip: die wil men eigenhandig de strot afsnijden.
Ook Eer de haan kraait... van Jan Varenne wijkt in de literaire constructie af van het reguliere matenverhaal. Het boek bevat twee lagen: de belevenissen van hoofdpersoon Jenver in de Oost en een later commentaar van de verteller. Net als Schilt vermeldt Varenne het gerucht dat onder de soldaten de ronde deed dat generaal Spoor zou zijn vermoord omdat hij ontdekte dat Nederlanders gestolen wapens aan het TNI doorverkochten. Kritischer dan Schilt en Zwaan is Varenne in de manier waarop hij de wederwaardigheden van zijn hoofdfiguur en zichzelf beschrijft. In het Jenver-verhaal vertelt hij over pogingen tot martelen en over een executie die zijn hoofdpersoon niet kan verhinderen, hoe graag hij dat ook wil. Ook dit is een nieuw element: in de tijd van toffe aalmoezeniers en fijne commandanten bleken die de soldaat uiteindelijk van het nut van zo'n executie te kunnen overtuigen. Varenne over die executies: ‘De oplossing was dood schieten of vrij laten. Er werden er vele doodgeschoten. Soms nadat ze de weg ergens naar toe hadden gewezen, soms speciaal op een truck, taken for a ride. Vaak ook gewoon mee op een patrouille, dan konden ze eerst nog wat mortierbommen dragen.’ Door Varennes eenheid zijn tussen de veertig
| |
| |
en vijftig gevangenen geëxecuteerd. Zijn conclusie luidt: ‘Nederlanders geplaatst voor een vergelijkbare situatie zouden evenveel procent kampbeulen opleveren als de Duitsers.’ (In 1993 zouden veteranen vanwege een veel minder negatieve vergelijking de auteur Graa Boomsma een proces aandoen.)
Varenne en Schilt zijn duidelijke exponenten van de teneur in de matenverhalen vanaf de tweede periode: ze zien zichzelf (zeker aan het eind van de jaren zestig wanneer ze hun herinneringen op papier zetten) meer als een soort jonge intellectuelen. De gemeen soldaat in de jaren vijftig daarentegen werd in het gunstige geval beschreven als een nuchtere volksjongen. Dit zou kunnen verklaren waarom er vanaf de tweede periode ook minder grote verschillen bestaan met de benadering van literaire auteurs.
In sterke mate geldt dit voor De walgvogel en De kus van Jan Wolkers (1974 en 1977). Het misdadig gedrag waarvan de verteller in de eerste roman zelf getuige is, maakt een incidentele indruk: als ‘vliegveldbewaker’ nam hij aan de echte acties geen deel. Nogal schematisch verdeelt Wolkers in De walgvogel de matenwereld in twee groepen. Er zijn gezonde Hollandse jongens als de verteller zelf, die in het exotische Indië de tijd van hun leven hebben en aan de andere kant de leptosome gluiperds, fanatiekelingen die alles willen afmaken wat bruin is, ook wel ‘gereformeerde en katholieke schijters’ genoemd omdat ze de autochtone geneugten in seks en voedsel versmaden. Slechts in stijl, dus niet in inhoud, is er verschil met het werk van de minder literaire auteurs, wat blijkt in de kernachtige manier waarop Wolkers de positie van zijn held omschrijft: ‘Wat wist een gewoon soldaat trouwens van politiek? Hij kon het vuile werk voor de boeven opknappen.’
In De kus verwoordt Wolkers deze stellingnamen nog eens, maar nu veel uitgebreider. Zo betoogt een voormalig soldaat over zijn vroegere maats: ‘Al die jongens, op degenen na die kapotgeschoten zijn of aan de syfilis weggerot, zijn ook allemaal van die onherkenbare middelbare heren geworden. [...] Ze doen net of ze padvinders zijn geweest. Maar als je het erover hebt dat we daar de boel behoorlijk overhoop geramd hebben of dat die of die kokkie je zo lekker kon afzuigen als je met haar onder de klamboe lag, daar willen ze niets meer van weten. Alles wat ze met hun lul of hun spuit gedaan hebben is taboe.’
De sappige verhalen van de veteraan zijn kortom dezelfde die we uit de matenromans kennen, hoogstens wat minder preuts geformuleerd. Zo besteedt Wolkers alinea's aan de al door Zwaan genoemde rancuneuze vernieling van het materieel dat aan de staat Indonesië moest worden overgedragen, of de verkoop daarvan aan Chinese handelaars: ‘Voor duizenden guldens. De laatste maanden hier zopen en vraten en naaiden we ervan. Het was een verworden troep.’ En wat deed Wolkers' held bij de bekendmaking van de overdracht? ‘Met z'n stengun en een paar flessen jenever is hij er in een drietonner vandoor gegaan. De weg op van Bandung naar Buitenzorg. Overal waar een post was van de TNI stopte hij en schoot zijn halve magazijn erover leeg. [...] Dan schoot hij die wachtpost finaal aan flarden. Ondertussen goot hij zich vol drank. Stomdronken kwam hij in Buitenzorg. Hij reed het gazon op van het paleis van de gouverneur-generaal, tuimelde uit de wagen en viel tussen de lotusbladeren aan de rand van de vijver in slaap. Daar vond de militaire politie hem naast zijn lege jeneverflessen. Drie maanden zwaar arrest. Maar hij was de held van die laatste koloniale stuiptrekking.’ Overigens heeft deze uitzinnige reactie meer dan alleen anekdotische waarde; ze wijst vooruit naar het het motief van de shock-reacties waaraan personages uit de derde periode lijden.
Samenvattend zegt Wolkers' veteraan wat in de herinneringsliteratuur van de maten nog niet expliciet is geformuleerd: ‘Het is goed dat ik er toen niet zo over dacht. Dan had ik geen geweer in mijn poten kunnen houden.’
Toch zijn ook bij Wolkers de gewone maten nooit de werkelijke schurken. Zo beschrijft de veteraan hoe hij getuige was van de mislukte Westerling-coup in Bandung. ‘Lui van het KNIL. Het Nederlandse leger hield zich afzijdig. Hij had gedacht dat hij dat mee had kunnen krijgen. Ging mooi niet door. De jongens wilden alleen maar zou gauw mogelijk naar huis.’
Een volkomen andere benadering kiest Gerard Reve in zijn verhaal ‘Thuisfront’ (1977). Het lijkt erop of de volksschrijver een goed inzicht had in de fictie die tot op dat moment aan de dekolonisatie was gewijd. Prachtig is de manier waarop hij de hoe-warm-het- | |
| |
was-en-hoe-ver-verhalen en de superieure houding van officieren tegenover hun simpele ondergeschikten op de hak neemt: ‘In de avond gingen de gesprekken, zelfs in het oerwoud, over God, de zin van het heelal en de kwaliteit van het eten. [...] Niemand behalve ik en enkele van mijn medeofficieren kocht de verrukkelijke schotels die de bevolking voor luttele dubbeltjes achter ons aandroeg en die bestonden uit een mengsel van gebakken rijst, vele soorten gebraden of gestoofde vis en in schijfjes gezoete noten: het geheel ruim aangemaakt met zeer hete kruiden [...] die men allengs als een weldaad begon te waarderen. De enkele malen dat ik iemand van de manschappen tot het proeven van al dit heerlijks had kunnen bewegen, waren altijd uitgelopen op gevloek’.
Een andere ironische en relativerende benadering zien we in F. Springers ‘De verovering van Bandung’ uit de bundel Zaken overzee (1977). In dit verhaal vertelt een puber hoe het gezin waarvan hij deel uitmaakt in de zomer van 1946 repatrieert uit Indonesië. Met twee vriendjes speelt hij op de ‘Ruys’ piraat en terug in Nederland blijven zij met elkaar corresponderen. In de zomer van 1949 treffen zij elkaar in het huis van een van hen, in het Overijsselse Lutten. Het gaat raar toe in Huize Bondosari. Tientallen voormalige KNIL'ers houden militaire oefeningen in de omringende bossen, waarbij de gastheer als commandant fungeert. Dit alles om gereed te zijn op het moment dat ‘Mister X’ het sein geeft om Bandung te veroveren. De verteller suggereert dat deze geheimzinnige X Westerling was, die op 23 januari 1950 de door Wolkers genoemde vergeefse coup pleegde - overigens zonder hulp uit Lutten. Rond Huize Bondosari blijkt namelijk al een half jaar niet meer te zijn geoefend; de buren hebben geklaagd over nachtelijke overlast van de militairen en de gastheer is overleden.
Pikant is hier dat een Nederlandse diplomaat als Springer oppert dat Westerling in ons land slechts gesteund werd door een handjevol operettesoldaten. Een geheel andere invalshoek, die aansluit bij die van Bep Vuyk, kiezen Lin Scholten en Loes Nobel in respectievelijk Takdiran (1977) en Gebroken rijst (1978).
Lin Scholten beschrijft haar eigen lotgevallen: de pemuda's vond ze eng, maar ook de barse manier waarop de blanda's executeren vervulde haar met weerzin. Loes Nobel beschrijft in het verhaal ‘De nachtmis’ hoe een Nederlandse soldaat aan het twijfelen wordt gebracht door het verborgen vuur in de ogen van een Republikeinse saboteur die hij heeft gearresteerd: ‘dat land, daar hoort hij niet thuis.’
Gait Wiersma hanteert in Weerzien met Tikoes (1978) eenzelfde (positief) plantersperspectief als Neijssels. Een jonge planter neemt, vergezeld van Nederlandse soldaten, polshoogte bij zijn verlaten plantage. De inlandse arbeiders en hun familie zijn verdwenen, maar na enige tijd proberen zij voorzichtig contact met hem te maken via Tikoes, een meisje op wie de planter vroeger zeer was gesteld. Ontwikkelt zich een tropenliefde die voorafschaduwt hoe straks blank en bruin in het nieuwe Indonesië eendrachtig zullen samenwerken? Nee, de jonge planter had de Nederlandse soldaten niet van zijn contact op de hoogte gesteld en die knallen haar neer.
| |
Keuzen en trauma's (1985-1995)
Langzamerhand begint de thematiek naar diverse kanten uit te waaieren en de neiging tot onthullen, bekritiseren, dan wel verdedigen en schuld afschuiven vermindert sterk. Het matenverhaal is echter nog steeds een populair genre.
Ben Laurens publiceerde in 1986 de roman Het peloton en twee jaar later de bundel De vreetpatrouille. Hoofdfiguren in de roman zijn een soldaat en zijn pelotonscommandant, positieve helden die zich dan ook niet te buiten gaan aan seksuele en alcoholische uitspattingen, in tegenstelling tot andere militairen. Een saaie matenroman, zij het dat hier voor het eerst wordt gerept over twee voormalige SS'ers (‘goede soldaten allebei’). Zoals gewoonlijk bestaan de Indonesiërs in de omgeving uit gewillige baboes, hardwerkende koelies en djongos, allen zonder gezicht.
De vreetpatrouille is wat minder saai: in een spectaculaire slotscène genieten de Hollandse soldaten van een betaalde gangbang. Mét condoom, maar dat vinden zij geen bezwaar. Boeiend is ook het optreden van een IVD-man die zijn verhoren kracht pleegt bij te zetten met geïmproviseerde elektrische apparatuur. Als twee gevangenen desondanks niet willen praten, schiet hij ze opeens neer, tot schrik van de maten.
| |
| |
Hans Gerritsen, auteur van De hinderlaag bij Sindoeradja (1988), bracht het in Indonesië tot pelotonscommandant. Zijn boek is afstandelijker van toon en oordeelt (begrijpelijkerwijze) vriendelijker over officieren dan het klassieke matenverhaal. De contacten met een inlandse schone blijven zusterlijk, net als de relatie met Nederlandse verpleegsters. Van het seksuele gedrag van de ondergeschikten wordt niet eens gerept. Ook Gerritsen vindt de dekolonisatie-oorlog achteraf zinloos, maar door zijn afstandelijke benadering krijgt die mening iets abstracts.
In 1989 publiceerden twee voormalige hoofdredacteuren uit de provinciale pers hun gefictionaliseerde memoires: Ger Vaders en Gerrit Tulp.
Een deel van Vaders IJsbloemen en witte velden betreft zijn dienstplicht tijdens de dekolonisatie. Er is een man die tijdens een verhoor ontsnapt, maar de hoofdpersoon doodt hem niet, omdat het liederlijk gebral van de verantwoordelijke officier, die aan het verhoren veel genoegen beleeft, hem irriteert. Een andere keer laat hij zich toch dwingen een gevangene te mishandelen. Dat de individualiteit van de soldaat sinds de eerste periode sterk is verminderd reflecteert zich in het kritisch eindoordeel van Vaders: hij voelde ‘wrok tegen degenen die hem dwongen een smerig en zinloos handwerk te verrichten in een land waar hij niets te zoeken had en dat tegen zijn natuur inging.’ Anders dan de maten in Ben Laurens' De vreetpatrouille begrijpen deze bij Vaders niet waarvoor de veldtelefoon van de inlichtingendienst in het ‘kreunkamertje’ precies dient.
In Tulps roman Marsbevel op Java is Gerrit, type culturele maat, de protagonist - als oorlogsvrijwilliger afkomstig uit het verzet. We zien het gebruikelijke gemopper op het eten, het materieel, officiersprivileges en Den Haag en er wordt weer opgedraafd door trouwe tani's (de gekoesterde benaming voor de arme boeren) en rampokkende extremisten, opportunistische Chinezen, arrogante burgers, inhalige planters en fijne veldpredikers. Marsbevel op Java is in al zijn braafheid een anachronistisch boek - om in de termen van Wolkers te spreken: de gereformeerde schijter slaat terug. Een baboe grijpt zijn lid al meteen bij aankomst, maar Gerrit zal van deze faciliteiten geen gebruikmaken. De verteller verklaart dat uit zijn gedegen protestantse opvoeding, al is deze op zichzelf geen garantie, gezien het gedrag van zijn medesoldaten: ‘Als volkomen losgeslagen leefden die zich uit op een manier die in Nederland ondenkbaar zou zijn.’ Verrast is Gerrit als hij later verneemt dat de MID bij verhoren weleens mensen doodt en even duikt bij hem een analogie op met het gedrag van de Duitse bezetters. Anno 1989 ligt Poncke Princen nog steeds slecht, getuige de niet becommentarieerde beschrijving van radioluisterende maten: ‘Vooral overloper Princen heeft het hoogste woord en al luisterend ballen Gerrit en zijn maten soms de vuisten, als ze zijn gefleem horen om toch vooral oog te hebben voor de vrijheidsstrijd van de inheemsen. [...] Als we die kerel ooit in onze vingers krijgen.’
Nieuw is de grote waardering voor de autochtone cultuur, maar die verschilt van die bij Wolkers: ‘De mensen hier houden van symboliek en hebben ook een verbluffende kennnis van een beeldentaal, die de Europeaan volkomen vreemd is.’ Als hij Chinese dansen ziet, wordt Gerrit niet misselijk van zijn eigen begeerte, zoals de protagonisten van dominee Sytzen, maar meent dat: ‘hij de hier aangetroffen beschaving heel wat hoger schat, dan wat sommige uit de klei getrokken landgenoten zich tegenover inheemse bedienden als baboes en djongossen menen te kunnen veroorloven.’ Het klinkt een beetje als Gerard Reve, maar Tulp meent het serieus.
Nog anachronistischer doet de dit jaar verschenen roman Loep van L. van der Waal aan. De titel verwijst naar de achternaam van de hoofdpersoon en betekent dus niet dat de verteller door een genadeloos vergrootglas terugkijkt naar wat er een halve eeuw geleden gebeurde. Integendeel, de kritische benadering van Zwaan, Schilt, Varenne en Wolkers is volkomen afwezig en soldaat Loep is nóg veel braver dan de helden van Ben Laurens. Wat de politieke nuanceringen en de rol van de godsdienst betreft, lijkt Loep veel meer op de protestantse avonturenverhalen uit de jaren vijftig: eerder gemopper dan echte kritiek. Zo is Loeps baas een contactgestoorde beul voor zijn ondergeschikten, maar voor den duvel niet bang als het op vechten aankomt. Voor maten die weigerden een kampong plat te branden, heeft Loep begrip en hij wil ook niet dat er gemoord wordt, maar als het erop aankomt, schiet hij zelf met (verboden) dumdum-kogels.
| |
| |
Loep is religieus, houdt zelfs - bij ontstentenis van een echte aalmoezenier - een geïmproviseerde kerstpreek, maar valt er zijn medesoldaten niet mee lastig. ‘Meedoen en een beetje aanpassen’, raadt hij een zwaardere broeder aan die weleens gepest wordt en dit is het algemeen adagium.
Uiteraard vindt hij dat Indonesië onafhankelijk moest worden (maar eerst die moordlustige bendes verslaan) en ook hij rept over het martelen door de Veiligheidsdienst. De reden waarom er werd gemarteld geeft Van der Waal zelfs in zijn register: het ging om Indo's die niet bij een korps waren ingedeeld. Dan krijg je kennelijk dit soort excessen. Overigens zijn de inlanders en vooral de communisten en de aanhangers van de Daroel Islam weer als vanouds bloeddorstig.
Het lijkt erop of in de laatste periode de literatuur zich weer van de matenroman distantieert. Zoiets zien we tenminste in De opstand van M. Jacob (1986). De in Indonesische gevangenschap verkerende soldaat Gerrit Vermeer loopt weliswaar niet over - hij weigert om op de in zijn ogen misleide landgenoten te schieten - maar hij kiest wel de kant van de Republikeinse intellectuelen.
In 1989 verscheen een herziene versie van De opstand waarin de auteur zijn echte naam, Jacob Vredenbregt, gebruikt en bovendien overschakelt op de eerste persoon. De roman is nu duidelijker partijdig: zo laat Vredenbregt zijn verteller op een cruciaal moment een krantebericht lezen over de wijze waarop Nederlandse soldaten in Bali huishouden en vervolgens leest hij in een boek uit de gevangenisbibliotheek dat het in 1906 nog harder toeging. Het koloniale karakter van de politionele acties is voor hem dan zonneklaar.
De distantie tot de matenverhalen zien we al aan de hoofdpersoon Kerst in Graa Boomsma's De idioot van de geschiedenis (1986). Kerst lijkt een echte maat, een polderjongen die tijdens de oorlog in de illegaliteit zat. Maar Kerst is door zijn vader gedwongen naar Indië te gaan en wordt dan ook niet door gevoel voor avontuur of door subversieve gedachten van de werkelijkheid afgeleid: hij ervaart het leven aldaar als een shock. Het liefst raast hij rond op zijn motor, maar ook dat helpt niet. Zijn vrienden kunnen hem op het nippertje van een vluchtpoging weerhouden en voor het overige probeert hij zijn walging met jenever en baboes te verdoven. Zo murw is hij geworden dat hij het bevel opvolgt om een Indonesiër te doden terwijl dit volkomen tegen zijn overtuiging ingaat. Boomsma lijkt de (soms eenzijdig) kritische houding van de vorige periode als een inhaalmanoeuvre te beschouwen, want behalve dat hij Nederlandse oorlogsmisdaden behandelt, beschrijft hij expliciet ook gruweldaden die van de Indonesische kant zijn begaan.
De idioot van de geschiedenis eindigt kort na de terugkeer van Kerst, zodat we niet vernemen wat er verder met hem gebeurt. Het is verleidelijk om er Boomsma's verhaal ‘De Atjeh-knoop’ bij te betrekken, dat in 1995 verscheen. Hierin is sprake van een vader, Chris [sic], die zijn zoon in 1969 vertelt over traumatische beelden die bij hem opkomen naar aanleiding van wat een psychiater op de tv zei over het Nederlandse optreden. ‘Vietnam was een herhalingsoefening’, constateert die man die in 1977 relatief jong sterft en de jaren daarvoor onder psychiatrische behandeling blijkt te zijn geweest.
Het thema van de verborgen trauma's komt ook voor in de versie die A.F.Th. van der Heijden voor Asbestemming maakte van de Indië-passage uit het begin van het titelverhaal uit Een gondel in de Herengracht. De anekdotes over een soldaat die na een eiervergiftiging in een luxe Javaanse villa wat tot rust mocht komen, een boeiend baantje heeft als chauffeur van radio-artisten en met zijn tamme klapperrat de dames bangmaakt, blijken nu deel van de levengeschiedenis van de overleden vader. Daaraan voorafgaand beschrijft de verteller hoe hij ooit een foto heeft ontdekt met daarop ‘losse lichaamsdelen, wolken darmen, afgehakte hoofden, wel vijf of zes’, slachtoffers van ‘revolutionairen’. Leden van het gezin van een kamponghoofd dat met de Nederlanders samenwerkte en die met de vader was bevriend. Wat de verteller pas na zijn vaders dood verneemt, is dat hij die nacht bij de kampong van zijn vriend op wacht stond. Waarschijnlijk heeft hij zich schuldig gevoeld aan diens dood. Deze ervaring, meent de verteller, zal hem - samen met de dood van zijn ouders, kort na elkaar in Holland - het trauma hebben opgeleverd dat hem in zulke comfortabele omstandigheden deed be- | |
| |
landen. Eiervergiftiging dus als metafoor voor een trauma.
Ook in Hanny Groens roman De Slavische mars (1987) blijkt het trauma van de vader pas werkelijk na zijn dood. Zijn dochter heeft allerlei foto's, brieven en documenten uit Indië gevonden en aantekenschriften waarin de man in de loop der tijd zijn twijfels en wanhoop noteerde. Aan het eind van zijn leven wil hij zijn Indische ervaringen systematisch op schrift stellen, maar dan is het te laat. In verband hiermee merkt een vriendin van haar moeder het volgende op: ‘Dat er zoveel soldaten gek geworden waren toen zij terugkwamen. Ze hebben teveel gezien.’
Meer van algemene aard is het Indië-trauma in Vaders en zonen (1990) van Ger Verrips. Deze auteur debuteerde overigens in 1972 met een titel waarin een dienstplichtig militair zich onttrekt aan Indië en vervolgens in een militaire psychatrische inrichting verschillende soldaten tegenkomt die onder de tropenzon gek zijn geworden. Uit een heel ander hout gesneden is het personage in Vaders en zonen: een soldier of fortune, tijdens de dekolonisatie officier en enige tijd gedetacheerd bij de inlichtingendienst. Geen maat derhalve, maar hij kankert net zo hard op de politici in Den Haag, de koloniale handelsdoelen, de ziekten en het slechte materieel als de manschappen. ‘Een dumpgeneratie in een dumpleger’, noemt hij hen. Het thema van Vaders en zonen is de mogelijkheid tot keuze, waardoor de schuldvraag verschuift van de regering in Den Haag naar elke individuele soldaat. Hierin is Verrips' verhaal verwant aan dat van Vredenbregt.
Een eigenzinnig geluid laat de roman horen over het tropenlibido: ‘Ik herinner me dat ik na de oorlog in Holland altijd gelul hoorde over seks met baboes. Dat zijn verhalen van lui die graag de geile beer uithangen en dagdroompjes van lichtgelovige burgermannetjes.’ Als hij zelf aanvechtingen kreeg, keek de man steevast naar de lelijke blote voeten van de baboe - een effectieve therapie.
Overigens is hij nu een fysiek wrak, paranoïde en verslaafd aan medicijnen en alcohol. Een soortgelijke veteraan zal in Verrips roman Goed dat er geen hiernamaals meer is (1994) zelfs een eind aan zijn leven maken, net als een vergelijkbaar personage in Koos van Zomerens roman Het verhaal (1986).
Bandjir. Vuurstorm over Java (1990) van Abram van Leeuwen, die zich graag bedient van zijn titel Prins van Lignac (op het televisiescherm geparodieerd in een creatie van Kees van Kooten), is een vreemd boek en zo mogelijk nog meer een anachronisme dan de matenroman van L. van der Waal, waarschijnlijk omdat hier gaat om een boek gaat dat zowel uit 1950 als uit 1990 dateert (een krantefeuilleton dat vier decennia later bewerkt is tot een boek).
Overigens hebben alleen de slothoofdstukken, 1/5 deel van het boek, met de dekolonisatie van doen. De voorgeschiedenis is een mengsel van de roman van Lea Morris en Hella S. Haasses Oeroeg: een Indonesische meester in de rechten krijgt vanwege zijn huidskleur geen passende betrekking en nadat een blanke vriendin hem afwijst, bekeert hij zich tot de radicale nationalistische beweging. Dan keert de broer van de blanke vriendin uit Nederland terug, een godvrezende jongeman die in het verzet heeft gezeten en bij de bevrijding van Java op de Japanners en de benden onze nationalist tegenover zich vindt. De jongeman belandt in een hospitaal, dat vervolgens door de communisten wordt aangevallen, maar hij wordt op het nippertje door onze nationalist gered. Zelf is deze hierbij door de communisten dodelijk gewond, maar dat mag de pret niet drukken: de twee mannen voeren nog een aantal fijne gesprekken.
Aan Bandjir zien we dat de ‘restauratie’ in de dekolonisatie-fictie niet beperkt blijft tot het klassieke matenverhaal. De meest geharnaste taal bezigt Van Leeuwen namelijk in zijn uit 1990 daterende inleiding: ‘de opgehitste Indonesische jongens verkrachtten onze meisjes van twaalf en dertien en sneden hun borsten af, zodat de laatste zoen versmolt in de laatste adem. Onze jonge mannen werden “getjinktjankt”: met kapmessen gehakt en de stervenskreet gesmoord door hun afgesneden geslachtsdelen in hun mond te proppen.’
Uiterst conventioneel zijn de stereotyperingen van inlanders als onderdanig, wreed en primitief en van de Chinezen als op geld beluste opportunisten. Conform de ouderwetse argumantatie heeft Nederland er volgens Van Leeuwen ook voor gezorgd dat er rust ontstond tussen de vijandige stammen die elkaar tevoren beroofden en vermoordden; de Hollanders hoeven zich m.a.w. niet te schamen voor het verleden:
| |
| |
‘Hier in Indië hadden de Nederlanders getoond waarin een klein volk groot kan zijn. Gedurende honderden jaren hadden duizenden Nederlanders een belangrijk deel van hun leven gewijd aan de opbouw van het rijk overzee.’
De broederschap van Tomas Ross is een politiek-historische thriller. Wat staat de lezer te wachten? De onthulling dat generaal Spoor werd vergiftigd omdat hij Nederlandse smokkel met de TNI ontdekte en dat zijn adjudant Aernout zelfmoord pleegde? Spionnage voor Indonesië? Internationale intriges? De ware toedracht in de zaak Westerling? Van dit alles een beetje: een agent van de Centrale Veiligheids Dienst ontdekt stukje bij beetje dat er een complot bestaat om via een coup Insulinde over te dragen aan de Federatieve Staten van Indonesië, die door gematigder lieden worden geleid dan de extremist Soekarno. Daarachter steekt een groep Nederlandse politici en zakenlui die banden onderhoudt met collega's uit Amerika en samen met deze ‘broederschap’ hun hoop vestigen op Westerling en generaal Spoor. Onder de andere sympathisanten bevindt zich (aldus Ross) de antirevolutionaire voorman Gerbrandy. Ross weet het oude gerucht dat generaal Spoor vergiftigd werd vrij aannemelijk te maken.
Bij de passage waarin Westerling de oude legende van de Ratoe Adil, de rechtvaardige verlosser, misbruikt om de brave vromen in de buitengewesten aan zich te verplichten, moest ik aan de kameropera Westerling (1995) denken, waarvoor Graa Boomsma het libretto schreef. Bij Ross heeft de Adil-passage een sterk anekdotische lading, een bewijs van de sluwheid waarmee Westerling in zijn ambities te werk ging. Voor een lyrische tekst is zo'n legende uiterst bruikbaar en Boomsma gebruikt hem dan ook als een van de kunstgrepen om Westerling boven de historische werkelijkheid uit te tillen als een exemplarische figuur die de speelbal wordt in de handen van vrouwe Clio. Een visie die overigens aansluit bij Boomsma's De idioot van de geschiedenis (in 1992 sterk herzien als De laatste tyfoon).
Al met al is er toch een duidelijk kenmerk van de meer literaire teksten uit het laatste decennium: als er iets ‘onthuld’ wordt, dan gaat het om groter wild dan een paar maten die een kampong platbranden; een politiek complot bijvoorbeeld, als in De broederschap van Ross. Het gedrag van de maten is immers al lang en breed aan de orde gekomen in de romans van Schilt c.s., maar ook en vooral in talrijke documentaires op radio en tv en in de kranten. Bovendien weet iedere Nederlandse bioscoopbezoeker die in 1993 de speelfilm Oeroeg heeft gezien, hoe Nederlandse militairen oorlogsmisdaden pleegden en op welke wijze die misdaden in de doofpot werden gestopt. In de bioscoopfilm Tabee Toewan die deze zomer zijn premiere beleefde, wordt dat bovendien allemaal nog eens op locatie uitgebreid door veteranen zelf verteld. Voor een literaire benadering is dit thema dus niet meer interessant. De auteurs kiezen derhalve voor de verbeelding van keuzen en trauma's van hun protagonisten. Ook tonen ze minder belangstelling voor de genoegens die maten met inlandse schonen onder de klamboe smaakten. Dat laatste geldt eveneens voor de recente matenverhalen, misschien omdat veertigers en vijftigers rond 1970 een ander beeld van hun erotische identiteit koesterden dan de overgrootvaders die op dit moment een fictionele versie van hun herinneringen aan het papier toevertrouwen.
Er is overigens met de huidige generatie matenromans - ik reken daaronder ook een boek als het prinselijke Bandjir - iets veel belangrijkers aan de hand: ze hebben een volkomen andere functie gekregen dan vroeger. Waarom leest Loep alsof het manuscript vier decennia lang in een map heeft gelegen en vervolgens ongewijzigd naar de drukker is gebracht? Alsof al die informatie over oorlogsmisdaden en doofpotten niet bestaat? Omdat het auteurs als Van der Waals in eerste instantie niet meer gaat om een apologie over Hollandse jongens die als Canadezen een volk wilden bevrijden, of over onthullingen en een aanval op de toenmalige politici zoals later. Tegenwoordig zijn ze weinig meer dan leveranciers van verhalen die de veteranen telkens opnieuw willen horen van iemand die er zelf ook bij is geweest. Hoe warm en ver het allemaal was toen, waarbij ze natuurlijk moeten gniffelen als er hardhandig een rekening wordt vereffend met figuren als Wigbold. Zo krijgt het matenverhaal definitief het publiek dat het in principe eigenlijk altijd al heeft gehad: de lezers van jongensboeken en streekromans.
Anno 1995 heeft het thema dekolonisatie in de lite- | |
| |
raire fictie eveneens de lezers op wie de onderhavige auteurs altijd hebben gemikt: de lezer die geïnteresseerd is in morele, ethische, politieke en andere problemen die uitstijgen boven de belevenissen van een peloton in de rimboe in 1948.
| |
Literatuur:
A. Alberts, Namen noemen. Amsterdam 1962. |
Joop van den Berg (red.), De keerzijde van de medaille. Verhalen van nederlandse en indonesisiche auteurs. 1945-1950. Den Haag 1982. (aangevulde herdruk, Bersiap, Den Haag 1992) |
Marion Bloem, Vaders van betekenis. Amsterdam 1989. |
Graa Boomsma, De idioot van de geschiedenis. Haarlem 1986. |
(herzien, De laatste tyfoon. Amsterdam 1992) |
Graa Boomsma, ‘De Atjeh-knoop’. In: De geest van lavendel. Amsterdam 1995. |
Graa Boomsma, Westerling. Amsterdam 1995. |
Patrizio Canaponi [ps. van A.F.Th. van der Heijden], ‘Een gondel in de Herengracht’. In: Een gondel in de Herengracht. Amsterdam 1978. |
V.L. van der Eb, Van afgeschreven zaken. Hoorn 1967. |
Jan Eijkelboom, ‘De terugtocht’. In Libertinage 5, 1953. |
Jan Eijkelboom, Die andere oorlog. Voorschoten 1989. |
Paul Frische, Indische jaren achter blik. Amsterdam 1962. |
Hans Gerritsen, De hinderlaag bij Sindoeradja. Militaire acties op Java. 1948-1950. Baarn 1988. |
Hanny Groen, De Slavische mars. Breda 1987. |
A.C. de Gooyer, Met groot verlof. Baarn [1952]. |
C. van Heekeren, Uitgerekend. Een Indische roman. Den Haag 1983. |
Hans Helmer, Dit volk is uw vijand niet. Den Haag [ca. 1950]. |
W.F. Hermans, Ik heb altijd gelijk. Amsterdam 1951. |
A.F.Th. van der Heijden, Asbestemming, Amsterdam 1994. |
Wim Hornman, De hele hap. Amsterdam 1953. |
M. Jacob [ps. van Jacob Vredenbregt], De opstand. Den Haag 1986. (ingrijpend herzien: De opstand. Het relaas van een krijgsgevangene. Amsterdam 1990). |
Annafiet Jonker, Als honden van stro. Amsterdam 1991. |
Anthony van Kampen, De laatste leugen. Amsterdam 1953. |
Frank Keith, Liefde en haat in de kampong. Den Haag [ca. 1954]. |
Dirkje Kuik, ‘De nachtcactus bloeit’. In De nachtcactus bloeit. Utrecht 1982. |
Ben Laurens, Het peloton. Rotterdam 1986. |
Ben Laurens, De vreetpatrouille. Rotterdam 1987. |
Abram van Leeuwen, Bandjir. Vuurstorm over Java. Een oorlogsroman die echt gebeurd moet zijn tijdens het drama in Indonesië. Utrecht 1990. |
Lea Morris, En toch haten wij niet. Assen [1961]. |
Jan Mulder, Jacobs wapen. Amsterdam 1991. |
Harry Mulisch, ‘Wat gebeurde er met sergeant Massuro?’ In: De versierde mens. Amsterdam 1957. |
Antoinette Neijssel, Tussen gisteren en vandaag. Twee novellen. Amsterdam 1957. |
Loes Nobel, Gebroken rijst. Indische verhalen. Baarn 1978. |
Annie Oosterbroek-Dutschun, De verte roept. Bussum 1951. |
Gerard Reve, ‘Thuisfront’. In: Archief Reve 1961-1980. Baarn 1982. |
Tomas Ross, De broederschap. [Baarn] 1995. |
G.H. van Rossum, Groen is de Oetan. Leiden 1955. |
John Sapu, De vuile was. Rotterdam [ca. 1970]. |
Jan Schilt, Soldaatje spelen onder de smaragden gordel. Amsterdam 1969. |
Lin Scholte, Takdiran en andere verhalen. Amsterdam 1977. |
A.L. Schneiders, Langs het schrikdraad. Amsterdam 1961. |
F. Springer, ‘De verovering van Bandung’. In: Zaken overzee. Amsterdam 1977. |
J. Sytzen [ps. van H. Jonker], Niet iedere soldaat sneuvelt. Leiden 1954. |
J. Sytzen [ps. van H. Jonker], Gods ravijn. Leiden 1956. |
J. Sytzen [ps. van H. Jonker], Landgenoten. Leiden [1957]. |
Gerrit Tulp, Marsbevel op Java. Aan- en Afvoertroepen april 1946-juli 1949. Bedum 1989. |
Ger Vaders, IJsbloemen en witte velden. Ger V. en een spoor van geweld. Baarn 1989. |
Jan Varenne, Eer de haan kraait...Een serdadoe soesoe tussen de peloppers op Java. Amsterdam 1969. |
G.J. Vermeulen, Dagboek van een halve mens. Leiden 1951. |
Ger Verrips, Vaders en zonen. Amsterdam 1990. |
Ger Verrips, Goed dat er geen hiernamaals meer is. Amsterdam 1994. |
Bep Vuyk, Gerucht en geweld. Amsterdam 1959. |
L. van der Waal. Loep. Amsterdam 1995. |
Gait Wiersma, Weerzien met Tikoes. De weg van een theeplanter in de Preanger. Franeker 1978. |
Jan Wolkers, De walgvogel. Amsterdam 1974. |
Jan Wolkers, De kus. Amsterdam 1977. |
Koos van Zomeren, Het verhaal. Amsterdam 1986. |
J. Zwaan, Soldaat in Indië. De geschiedenis van een peloton. Zwolle 1969. |
J.M. Verhoog, Herinneringsliteratuur betreffende het militaire optreden te land in Indonesië 1945-1950. Den Haag 1989. |
Joop van den Berg, ‘Kemerdekaän 100% - honderd procent vrijheid...’. In: Indische Letteren, jrg. 3, nr. 1, maart 1988, p. 55-70. |
Joop van den Berg, ‘Van Japanse bezetting tot onafhankelijkheid. Kamp- en oorlogsboeken.’ In: Rob Nieuwenhuys e.a. (red.), Oost-Indisch Magazijn, BulkBoek, jrg. 19 (1990), nr. 88, p. 51-54. |
August Hans den Boef, ‘Het tropenlibido. Literatuur, dekolonisatie en erotiek. Een overzicht.’ In Liber Amicorum Jacob Vredenbregt, Leiden 1991, p. 83-102. |
|
|