Bzzlletin. Jaargang 25
(1995-1996)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Joop van den Berg
| |
[pagina 44]
| |
Koninklijke Pakketvaart Maatschappij zegt een medepassagier dat de ‘inlander niets liever doet dan op de grond slapen’, maar Du Perrons conclusie is kort en duidelijk: ‘Ik schaam mij ervoor, als Europeaan.’ De rickshaw in Penang - het zweten boven een menselijk lastdier - en het automatisch indelen van een Indonesiër tot ‘dekpassagier’; het zijn maar een paar symptomen van het koloniale leven, die inderdaad een blos van schaamte op het gezicht dienden te veroorzaken, maar die dat in die maatschappij om tal van redenen maar zelden deden. Het gaat hier om specifieke vormen van rassendiscriminatie waar grote groepen in de voormalige koloniën blijkbaar stilzwijgend aan voorbij gingen, omdat zij zo naadloos pasten in het koloniale denkpatroon. En dat terwijl het er op papier - en dan bedoel ik vooral het papier van de wetboeken - zo eenvoudig uitzag: er waren immers in de koloniën drie onderscheiden categorieën van mensen: Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, wier ‘plaats’ in de maatschappij beschermd werd door de wet. Het was daarmee wel tamelijk gecompliceerd geworden om de drie categorieën, die toch redelijk dicht op elkaar leefden, de nodige juridische bescherming te geven. Het was in feite een heel subtiel en wat verraderlijk wetssysteem waarbij de mensenrechten op het eerste oog hoog in het vaandel stonden, maar dat door allerlei ingewikkelde verordeningen en speciale bevoegdheden bepaalde groeperingen naar willekeur kon treffen. De conflicten over aangedaan onrecht tussen blank en bruin in het Indische leven van alledag werden zelden voor de rechter uitgevochten. De koloniale maatschappij had zo zijn eigen methoden om iedere ophef over raciale fricties weg te strijken of te begatelliseren. Omdat de economische bedrijvigheid van de bevoorrechte groep (de heren) en de lage welstand van de onderliggende groep (de knechten) voor een nogal intensief maatschappelijk verkeer zorgden, kwam in de dagelijkse omgang een reeks begrippen en gebruiken in zwang, die de grote raciale verscheidenheid tussen blank en bruin en laag en hoog moest illustreren. Bijvoorbeeld: de blanke toewan, de inheemse koelie, de nieuwe rijken, de kleurlijn oversteken, afzakken tot kampongniveau, blanke paupers, de indolente sinjo's, de wulpse nonna's. Deze termen uit de koloniale nomenclatuur komen veelvuldig voor in de titels van romans en novellen uit de Indisch-Nederlandse letterkunde. Uit de inhoud van de literaire werken, die achter zulke titels schuilgingen, bleek maar al te duidelijk dat de sociale werkelijkheid in Nederlands-Indië een geheel andere was dan de juridische wereld van het jus sanguinis principe. Het laat tevens zien dat er naast het ‘zichtbare’ kolonialisme met duidelijk formeel-juridische uitgangspunten een soort ‘onzichtbaar’ kolonialisme gestalte kreeg om de verschillende groepen maatschappelijk te onderscheiden en vooral ‘op hun plaats te zetten’. De groep die van deze onzichtbare discriminatie het meest van te lijden heeft gehad is de Indo-Europeaan geweest, de man of vrouw van gemengd Nederlands-Indonesische afkomst, die door de vreemde wetten van Mendel soms qua uiterlijk moeilijk was te onderscheiden van de Indonesiër. Als men ‘donker van uiterlijk’ (alweer zo'n romantitel) was en weliswaar gewettigd of erkend door een Nederlandse vader dan was tòch het eerste feit doorslaggevend in de maatschappelijke omgang. Dat puntjes zetten op de raciale i's (van Indo en Indonesiër) voltrok zich evenwel niet in de sfeer van openlijke conflicten, maar had vaak toch heel onaangename kanten, niet zozeer in daden of woorden, maar juist in het vallen van stiltes, bepaalde gelaatsuitdrukkingen of denigrerende gebaren. Belangrijk is ook dat de omgangscode tussen de verschillende bevolkingsgroepen vaak per plaats verschilde en sterk gebonden was aan de opvattingen van het Hoofd Plaatselijk Bestuur. Vooral op kleine plaatsen was het bijvoorbeeld belangrijk of het Binnenlands Bestuur zich ‘Indo-vriendelijk’ opstelde, dan wel de blanke groep het middelpunt maakte van alle maatschappelijke gebeurtenissen. En de ballotage-commissie van de alomtegenwoordige soos was vaak de uitvoerder van de gevoelens die er bij het Hoofd Plaatselijk Bestuur leefde over zijn multiraciale ‘onderdanen’. De Zuidamerikaanse schrijver Eduardo Galeano heeft in zijn onovertroffen Het boek der omhelzingen een reeks prachtige karakteristieken gegeven van het kolonialisme onder de noemer ‘de cultuur van de terreur’. Over de rassendiscriminatie zegt Galeano onder meer: | |
[pagina 45]
| |
Het zichtbare kolonialisme verminkt je onverbloemd: het verbiedt je te zeggen, het verbiedt je te doen, het verbiedt je te zijn. Het onzichtbare kolonialisme daarentegen overtuigt je ervan dat de dienstbaarheid je bestemming is en de machteloosheid je aard: het overtuigt je ervan dat je niet mag zeggen, niet mag doen, niet mag zijn.Ga naar eind3. In Brits-Indië lagen destijds de zaken er een stuk simpeler bij; een Brit was en bleef een Brit, en een kind geboren uit een Anglo-Indiase verhouding was - en bleef - een inlander. Voor de laatste - in feite een kleurling - gold, volgens de opvattingen van het Britse koloniale bestuur, het adagium van Galeano: niet te zeggen, niet te doen en niet te zijn. In Nederlands-Indië daarentegen was het kind uit een soortgelijke verbintenis - mits erkend - voor de wet gelijk aan de volbloed (import) Nederlander en werd hem dus niet verboden te zeggen, te doen of te zijn. Daarvoor in de plaats kwam het afschuwelijke dictum: niet te mogen zeggen, te doen of te zijn. Voor hen die tussen blank en bruin in stonden, gold de simpele redenering: de blanke minderheid was het volksdeel dat de kunde - ja zelfs de roeping - had om de kolonie tot bloei te brengen, de inlander was degene die die kunde totaal nièt had (vooral ‘lui, zorgeloos en kinderlijk’) en de Indo-Europeaan was een tussenfiguur die voor links en rechts hand- en spandiensten mocht verrichten, maar daarbij niet gehoord mocht worden. Hoe meer blank bloed men had - hoe witter de huid dus - hoe meer kansen men kreeg op de maatschappelijke ladder. De befaamde Indische historicus F. de Haan schreef eens: ‘Hoe meer pigment, hoe minder payement!’ Het handjevol donkergetinte opperofficieren, hoge bestuursambtenaren en krantemagnaten deed daar niets aan af. Er wordt, zo is mijn overtuiging, bij de huidige geschiedschrijving over de kolonisatie en dekolonisatie van Nederlands-Indië veel te weinig nadruk gelegd op deze onzichtbare discriminatie, die toch in veel gevallen de dekolonisatie heeft versneld en in zekere zin heeft bijgedragen tot het elan van de Indonesische revolutie. | |
Aan boord bij de KPMWaarom is er aan deze fluwelen discriminatie in wetenschappelijke zin zo weinig aandacht besteed? Professor W.F. Wertheim probeert in Het rassenprobleem - De ondergang van een mythe op die vraag een antwoord te geven. Hij schrijft: Helaas ontbreken ons exacte, op een groot aantal gevallen betrekking hebbende gegevens, die aan onze beschouwingen een zekere vastheid en wetenschappelijke nauwkeurigheid zouden kunnen verlenen. Wij moeten afgaan op impressionistische visies, ten dele ontleend aan de Indische romanliteratuur en verdere bellettrie. En deze indrukken zijn daarom zo gevaarlijk, omdat er een flinke dosis stereotypen en rationalisaties in verwerkt kan zijn. Stereotypen en rassenlegenden hebben in Indonesië, evenals in alle gemengde samenlevingen, altijd welig getierd. De Totok kon U precies vertellen, hoe ‘de’ Indo was, de Indo even precies hoe ‘de’ Inlanders zijn.Ga naar eind4. Uiteraard kan de exacte wetenschapper met een koloniale bellettrie vol stereotypen en rassenlegenden moeilijk uit de voeten. Maar dat de discriminatie wel degelijk bestond, is zonneklaar. Er is immers vrijwel geen boek uit de Indisch-Nederlandse letterkunde aan te wijzen, waarin de rassentegenstellingen géén belangrijke rol spelen. Het gebrek aan wetenschappelijke studies is allerminst een bewijs dat discriminatie niet aanwezig was. Men kan zich hoogstens afvragen waarom de wetenschap zich er niet mee beziggehouden heeft, maar dat is een heel ander verhaal. Het lijkt mij daarom zinnig om bij een meer empirisch gericht onderzoek naar de verschillende vormen van discriminatie niet uit te gaan van bellettristische werken, maar andere wegen in te slaan. Voor zo'n poging wil ik allereerst met u teruggaan naar het reisverslag van Du Perron uit het Scheepsjournaal van Arthur Ducroo, en wel naar de eerder aangehaalde passage over de inlandse bediende die bij de KPM tot dekpassagier werd gedegradeerd. | |
[pagina 46]
| |
Dit voorval wil ik als uitgangspunt hanteren voor mijn beschouwing. Het was immers een typisch koloniaal verschijnsel dat zich niet alleen bij de KPM voordeed, maar ook regel was in veel dure hotels, waar de toewijzing van de kamers meestal feilloos aansloot bij het verdiende salaris... en de huidskleur. Een stelregel van de Indische horeca was - zeker tot de jaren twintig - dat de inlandse bediende van voorbijtrekkende reizigers meestal geen passend onderdak werd geboden, omdat men vond dat de inlander ‘in iedere stad bij zijn soortgenoten wel een matje vond om op te slapen’. Er waren natuurlijk uitzonderingen op deze regel, maar de KPM die het vervoer tussen de vele eilanden van ‘landsreizigers, landsgoederen en de post’ voor haar rekening nam, gaf in deze heel duidelijk de toon aan. Er waren in Indië een aantal grote particuliere bedrijven die door de overheid sterk werden gesteund en een monopoliepositie hadden verworven. Hun directieven en normen hadden als het ware het goedkeuringsstempel meegekregen van de overheid. De KPM als interinsulaire scheepvaartmaatschappij was er een van en het feit dat de top van de maatschappij voor bijna honderd procent uit volbloed Nederlanders bestond, was niet zo maar een toevalligheid. Laten we daarom eens het leven aan boord van een KPM-schip (in de regel vrachtschepen met passagiersaccommodatie) eens onder de loupe te nemen en als metafoor gebruiken voor de Indische maatschappij. De KPM verdeelde de passagiersaccommodatie in vier klassen en wij moeten dus nagaan of iedereen vrij was dié klasse te kiezen die hem aanstond en zo nee, waarom dan niet en wat voor sancties men had om zo'n keuze ongedaan te maken. Als men voor de wet gelijk zou zijn, zou een ieder in grote trekken dié klasse kunnen kiezen, die zijn financiële draagkracht hem toestond. Dat de praktijk een gans andere is geweest, valt te lezen in een aantal reisverslagen, ego-documenten, krante-artikelen en andere vormen van secundaire literatuur. Een KPM-schip kon in de regel - naast grote hoeveelheden vracht - in de eerste en tweede klasse enkele tientallen niet-Indonesische passagiers huisvesten, en enige honderden Indonesische passagiers in de derde en vierde klasse. Omdat deze laatste categorie passagiers open en bloot op het dek lag, werden zij aangeduid als ‘dekpassagier’. De eerste klas had een aantal luxe hutten (voornamelijk één-en tweepersoons) en een aansluitend zonnedek, dat alleen door eerste klas-passagiers mocht worden betreden. De maaltijden werden gezamenlijk genuttigd met de gezagvoerder van het schip aan het hoofd van de tafel. Typisch - mede door het hoge passagetarief - een klasse voor de upper ten: in de kolonie de blanke bovenlaag. De tweede klasse had meestal grotere hutten (twee- en vierpersoons) die men vaak met vreemden moest delen. De gezamenlijke maaltijden werden in de ‘tweede’ gebruikt met de lagere scheepsofficieren en -technici, en had een klein zonnedek dat door iedereen - met uitzondering van de dekpassagiers - mocht worden betreden. Deze tweede klasse was bedoeld voor de middenstand, wat in de kolonie wilde zeggen: de minder welgestelde (volbloed) Nederlanders en de Indo-Europeanen die een zekere maatschappelijke status hadden verkregen. Het was dus een klasse waar blank en lichtbruin met elkaar diende te ‘verkeren’. In de eetzaal tweede klasse was altijd wel een tafelschikking te bedenken, die aan de maatschappelijke indeling tegemoet kwam, maar bij het delen van een hut vielen er nogal eens harde woorden. Ik kom daar later uitvoerig op terug. De derde en de vierde klasse - zij dus, die zonder privacy op het dek bivakkeerden - konden gebruik maken van een aantal gezamenlijke voorzieningen zoals was- en toiletgelegenheden en maaltijden uit de scheepskeuken. Volgens ingewijden was het verschil in tarief tussen de derde en de vierde klasse - beide met ‘gewone’ dekpassagiers - gelegen in het al of niet gebruiken van de scheepsmaaltijden. Voor korte trajecten nam de Indonesische reiziger veelal zelf zijn leeftocht mee. En anders waren er op het schip genoeg handelaren in kant- en klaarmaaltijden. Ook wat dat betrof was een KPM-schip een getrouwe afspiegeling van het gewone leven. Uit de officiële reisgids van de KPM uit 1902 volgt hieronder een staatje van de passagierstarieven voor het traject Batavia-Pelaboehan Ratoe: | |
[pagina 47]
| |
Het tarief van de derde klasse was in de regel 1/5 van het tarief van de eerste klasse en men was - in wezen - vijf keer zoveel waard als in de eerste klasse. Door de verschillende tarieven was er een ruwe scheiding te maken, die ‘recht’ deed aan de Indische standenmaatschappij, maar ook hier gold: de werkelijkheid van alledag was toch weer even anders. Rijke Indo-Europeanen, Chinezen en Arabieren konden - met een beroep op de wet - ook eerste klasse reizen en rijke Indonesiërs konden bijvoorbeeld tweede klasse boeken, maar het gebeurde zelden. Tegen zoiets kon in feite niets worden ondernomen, maar de KPM had ook voor dit probleem een hele reeks van onderhandse en ‘bovenhuidse’ oplossingen. Het was immers de gezagvoerder van het schip die zo met de passage-regels kon schuiven dat er geen (raciale) conflicten hoefden te ontstaan en iedere passagier de plaats kreeg die hem in de ogen van de kapitein toekwam. Het betekende onder andere dat de gezagvoerder voor het vertrek het verstouwen van de lading meestal overliet aan zijn lagere officieren en zelf de nieuwe stroom reizigers (en hun klasse) in ogenschouw ging nemen. De Britse reisschrijver W.W. Strickland (blank, van adel, maar onbemiddeld en duidelijk homoseksueel) begrijpt dan ook niet, waarom hij, die als dekpassagier had geboekt bij binnenkomst een hand kreeg van een hoge scheepsofficier, die niet de hofmeester blijkt te zijn, maar de kapitein zelf. Na enkele woorden met hem gewisseld te hebben, voegt de kapitein hem toe: ‘U zult de tweede klasse ongetwijfeld veel aangenamer vinden dan dekpassagier te zijn, gebruik uw maaltijden daar en als de bediende van de 2e klasse U niet genoeg te eten verschaft, laat mij dat dan meteen weten.’Ga naar eind5. Hierna, zo schrijft Strickland, ging de kapitein naar zijn eigen hut om op zijn orgeltje psalmen te spelen. Dit schuiven met passageregels omwille van de blanke huid was geen uitzondering en ik wil dat illustreren met een aantal soortgelijke verhalen over de gang van zaken in de eerste, tweede en inlander-klasse. | |
DekklasseLaten we bij deze procedure maar van laag tot hoog gaan en beginnen met een beschrijving van het toelatingsbeleid voor de derde en vierde klasse. Zo u mocht denken dat alles wat maar Indonesisch leek en sprak automatisch in de dek-klasse verdween, dan heeft u het mis. Tjalie Robinson - een van de grootste schrijvers van de Indisch-Nederlandse letterkunde - heeft eens prachtig beschreven wat men moest doen om als ‘Indische’ jongen als dekpassagier te worden geboekt. Kennelijk von de KPM niet alleen dat blank gesegregeerd moest worden, maar ook dat Indo-Europeanen niet te dicht tegen de Indonesiërs moesten aanleunen. Het is eigenlijk heel bijzonder dat er een Nederlandse bron voorhanden is die de wereld van de dekpassagier beschrijft; het was immers de wereld van de ‘gewone inlander’, een wereld waar altijd een beetje op werd neergekeken. Niet alleen figuurlijk, maar op de schepen van de KPM ook letterlijk, en wel door de passagiers van de hogergelegen eerste en tweede klasse. De visie van de Nederlandse passagier op de inheemse dekpassagier vinden wij in Het Indische boek der zee: In het algemeen is de dekpassagier in Indië een interessant object van waarneming voor den vreemdeling, die voor het eerst eene reis medemaakt en opmerkt met hoe weinig de reizende Inlander of Chinees tevreden is. Een klein plaatsje op het dek, waar hij zijn matje kan uitleggen en zijn bagage rondom zich kan opstapelen, is hem voldoende om te rusten, maar dit doet hij dan ook gedurende de geheele reis, zoowel des nachts als overdag, behalve op de tijdstippen dat hij zijn rijst en vischje voor den maaltijd gaat halen en dit alleen of in gezelschap nuttigt. De kleurenrijke sarongs, waarin de menschen gehuld zijn en waarmede ze ook hun verblijfplaats aan dek opschikken, geven aan het geheel een vroolijk aanzien, en als dan, wat vaak voorkomt, nog een Inlandsch muziekinstru- | |
[pagina 48]
| |
ment wordt bespeeld, de boot zachtkens voortglijdt door het kalme water, dan kan de Europeesche reiziger zich verbeelden, deelgenoot te zijn van een Oostersch feest, dat niet door luidruchtigheid doch door gedempte vreugde en rustige vrolijkheid zich onderscheidt.Ga naar eind6. ... Van de brug uit keken op ons neer de nieuwsgierige ogen van de zoeker naar alles wat zo aardig is in dit verre land... (Tjalie Robinson)
Tekenend voor de visie van de blanke observator is de romantische ondertoon; de Indonesiër wordt gezien als een nobele wilde, die vooral houdt van ‘gedempte vreugde en rustige vrolijkheid’. Maar dat ook de KPM voor deze - in feite onbeduidende - klasse bevoogdend optrad, wordt duidelijk uit een verhaal van Tjalie Robinson: Dekpassagiers bijeen op een boot van de KPM
En je eerste en goedkoopste zelfbetaalde reis is de oversteek van Batavia naar Tandjungkarang. Na die eerste reis ben je de sigaar, want het reizen blijft trekken. En dan begint het onregelmatige, wisselvallige en verrukkelijke reizen als dekpassagier op KPM-schepen. Dat mocht ik eigenlijk niet doen als Europeaan. Zelfs het kopen van een ticket was vaak | |
[pagina 49]
| |
moeilijk, want Europeanen reisden nu eenmaal niet als dekpassagier. Het excuus ‘geen geld’ werd niet aanvaard als excuus. Toen ik nog maar vijftienzestien was, nam ik ze gedwee: wie zich buiten de sociale orde stelt, moet daar ook maar de gevolgen van dragen. Toen ik ouder werd, was ik vaag opstandig. ‘Europeanen mogen niet als dekpassagier reizen’. ‘Nou, ik wel. Ik heb geen rooie cent te commanderen. Dan moeten ze maar aparte hokken maken voor Europeanen’. Of: ‘maar ik bèn geen Europeaan.’ De observaties van Tjalie Robinson in zijn artikel ‘Dekpassagier in de Oost’ laten heel duidelijk zien dat de rassentegenstellingen in het vroeger Nederlands-Indië een belangrijke rol speelden in het leven van alledag. | |
KleurbarrièreOver de dekpassagier is, lijkt mij, nu genoeg gezegd. Laten wij eens een kijkje nemen in de tweede klasse, die wat onbestemde smeltkroes van (lager) blank en (hoger) bruin. Uit het verhaal van Strickland viel op te maken dat de KPM verder keek dan het passagebiljet duidelijk was, en zonder al te veel ruchtbaarheid de tweede klas voor de blanke dekpassagier openstelde (als het de laatste überhaupt gelukt was een derde klasse-biljet te bemachtigen). Of zelfs de ‘eerste’... Een soortgelijke behandeling krijgt immers ook de Sloveense reisschrijfster Alma M. Karlin, een vrouw die in de jaren twintig in haar eentje grote delen van de wereld bereisde en daarover verslag deed in boeken met titels als Im Banne der Südsee - Als Frau allein unter Pflanzern und Menschenfressern, Sträflingen, Matrozen und Missionaren. Alma M. Karlin, die nauwelijks over geld beschikte en alles zo goedkoop mogelijk wilde doen, werd tot haar verontwaardiging niet overal met diè égards behandeld waar zij als blanke vrouw in de koloniën recht op meende te hebben. Karlin maakt het zo bont dat zij bijvoorbeeld de reis tweede klasse van Nieuw-Guinea naar Batavia boekt zonder te betalen, maar de reis mag meemaken op een getekende schuldbekentenis van tweehonderd gulden. De gezagvoerder moet geweten hebben dat de KPM naar het geld kon fluiten, want Alma Karlin had door haar eeuwige zwerflust geen vaste woon- of verblijfplaats. Dat zij niet heeft betaald is tot daar aan toe, maar de eerste dagen van de reis verblijft zij ook nog in de eerste klasse. Als die na een bepaalde haven is volgeboekt, moet zij naar de tweede klasse verhuizen en daar beklaagt ze zich heftig over, omdat dat betekent dat zij de hut moet delen met Indo-Europeanen; weliswaar kinderen, maar die zijn in de tropen zo snel volwassen. Haar visie op de tweede klasse: Toen de tweede klasse vol was, verhuisde ik naar een hut in de eerste. In de tweede liepen de tropenkakkerlakken in grote getale over de bedden en ritselden over de vloer; pal daarnaast was de eetzaal met zijn lange banken en aangrenzend de hutten voor de boordwerktuigkundigen. | |
[pagina 50]
| |
om het even, hij zag bij mij niets, maar het leek me tegen de scheepsverordening van alle landen, die verbiedt dat jongens boven de tien in een hut van een vrouw komt. Het geestelijk en lichamelijk lijden van de schrijfster kan nooit zo erg geweest zijn, want overdag verblijft zij nog op het zonnedek van de eerste klasse. Maar 's avonds de hut te moeten delen met ‘Mischlingen, braun wie ein Haselnusz’ is voor haar onverdraaglijk. Nu is de rassenwaan van de Sloveense niet zo belangrijk voor ons verhaal, maar het verhaal laat ook zien hoe de KPM de geldende voorschriften over contante betaling van het passagegeld en de indeling der klassen aan haar laars lapte als de ‘waardigheid’ van een blanke vrouw in het geding was. Daarbij was dit geen incidenteel voorval. De Britse reisschrijfster Violet Clifton vertelt in haar boek Islands of Queen Wilhelmina dat de Britse vice-consul van Celebes (overigens van Perzische afkomst) bezwaar maakte tegen de aanwezigheid van twee Japanners in zijn hut. De kapitein verwijst de twee Japanners vervolgens (met teruggave van het passagegeld) naar een lagere klasse. Ook in Nederlandse bronnen vinden wij zo nu en dan, naast veel lof over de wijze waarop de KPM de passagiers vervoerde, kleine verwijzingen naar het gefnuikte passagiersbeleid. Zo vertelt T.J. Bezemer in zijn standaardwerk Door Nederlandsch Oost-Indië uit 1906 over een tocht over de dekken van de KPM-er: Daar staan waardige Arabieren met groote, zware sandalen, geslepen lachende Chineezen in wit linnen buis, verlakte schoenen aan de bloote voeten, den met rood doorvlochten staart in een zijzak gestopt, of het hoofd een stijven, zwarten, Europeeschen hoed. Onder deze lui is zeker menigeen, en van enkele weet ik het zeker, een schatrijk man. Maar hij reist tweede klasse, en hoogst zelden komt het voor, dat hij zich op het achterdek onder Het Europeesche gezelschap waagt.Ga naar eind9. U leest het: ook de (weliswaar welgestelde) Chinees weet in de tropen zijn plaats en stelt alles in het werk om conflicten over de kleurbarrière te vermijden. Dat die door de KPM in acht genomen barrière is samengesteld uit reeksen van zeer delicate componenten lezen wij weer in een fragment van E. Starke, een Nederlands tandarts ‘in ruste’ die in 1912 een bezoek aan Indië brengt, en wiens reisverslag Uit Indië, Egypte en het Heilige land razend populair werd en vele herdrukken beleefde. Hij schrijft onder andere: De tweede klas is best, dat zijn afzonderlijke hutten. Om als gouvernements-passagier daar toegelaten te worden, moet men opgeklommen zijn tot de rang van onderofficier en nu is het leuk dat de Ambonneezen het zoo ver brengen. Men ziet dan op het naamplaatje van de hut staan: ‘Ambonneesch onderofficier met echtgenoote en vier kinderen.’ Als de echtgenoote met de kinderen er uit komt, zijn ze niet te onderscheiden van de andere inboorlingen, alleen zien ze er intelligenter uit en zijn het bijna allemaal Christenen.Ga naar eind10. Uit zijn opmerkingen wordt duidelijk dat de tweede klasse niet alleen is voorbehouden aan blank en lichtbruin, maar dat ook bepaalde Indonesiërs worden toegelaten, de groep die, zoals Tjalie Robinson omstandig heeft beschreven, nooit anders reisde dan als dekpassagier. | |
‘Ongemak’ vermijdenOp naar de eerste klasse nu, doorgaans bezet door de hoogste stand van de Indische standenmaatschappij. De exclusiviteit van deze klasse werd hoofdzakelijk bepaald door het hoge passagetarief, en zo vond de blanke bovenlaag als vanzelfsprekend de weg naar deze klasse. Maar ook daar waren er wel eens ‘onverkwikkelijke’ toestanden. Omdat men evenwel kon beschikken over één- en tweepersoonshutten, konden ook rijke Chinezen en Arabieren, die ‘eerste’ hadden geboekt, de reis zonder al te veel ‘ongemak’ meemaken, én, zo lazen wij eerder, ze kenden hun eigen plaats in de moeilijke doolhof van de rassendiscriminatie. Dat wilde in concreto zeggen dat zij overdag het contact met de overige eerste klasse-passagiers vermeden. | |
[pagina 51]
| |
Dat mensen met een donkere huid in feite niet in de eerste klasse thuishoorden, wordt opnieuw duidelijk bij Augusta de Wit, schrijfster van Orpheus in de dessa. Ook zij heeft als reisschrijfster haar sporen verdiend, al is het woord ‘verdienen’ in dit verband wat misplaatst: bekend is namelijk dat zij gratis meevoer in ruil voor wat gunstige verhalen over de service van de KPM. Nu is dat gratis meevaren in ruil voor gunstige publiciteit iets wat de KPM zeker tot de Tweede Wereldoorlog heeft volgehouden. De bekende journaliste en wereldreiziger Mary Pos hoefde in 1938 ook voor haar KPM-reizen niet te betalen, zo blijkt uit haar passagebiljet voor de reis met de ‘Merak’ naar Boeleleng, waar achter het woord ‘prijs’ staat geschreven: ‘vrij’. Maar terug naar Augusta de Wit. Haar visie op de eerste klasse-passagiers in haar boek Natuur en menschen in Indië: Ook de passagiers der eerste klasse zijn mannen van zaken; en ook dit gezelschap is internationaal. Er is een Duitscher bij, een rubberplanter; een jaar of tien geleden heeft hij in moeras en oerwoud de onderneming begonnen waarop nu een duizend koelies werken, onder een staf van gëemployeerden van allerlei landaard. Zijn buurman aan tafel is een Engelschman uit Calcutta, àl te donker van tint en ogen en al te tenger van gestalte om voor een volbloed Engelschman te kunnen doorgaan.Ga naar eind11. Dat deze eerste klasse-passagier àl te donker is om voor een volbloed te kunnen doorgaan en dus eigenlijk in de tweede klasse thuishoort, wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar spreekt voor zich.
Uit het voorafgaande is de volgende conclusie te trekken: de gewone reiziger in het voormalig Nederlands-Indië werd veelvuldig geconfronteerd met een fluwelen rassendiscriminatie, niet de jure, maar de facto. Het was een zeer complex geheel van zachte hints, een grote dosis meerderwaardigheidsgevoelens en het veelvuldig etaleren van wat Tjalie Robinson noemde: ‘a cold stare’. Ook mag duidelijk zijn dat de bevolkingsgroepen boven en onder in de hiërarchie, de rijke blanke elite (en onomwonden passagier der eerste klasse) en de gewone onbemiddelde Indonesiër (en dus automatisch dekpassagier) het minste gestoord werden door de KPM-policy. Het was vooral de Indo-Europeaan, de ‘marginal’ man, die voor de ene kapitein te bruin was en voor de ander te blank en moest schipperen met de schippers van de KPM. Als wij in het officiële gedenkboek van de KPM, Een halve eeuw pakketvaart uit 1941, lezen dat de bezetting van de eerste klasse hutten ‘vrijwel steeds belangrijk onder het maximum aantal blijft’ kan men aannemen dat het schipperen en dingen naar gunsten van de crew meer usance was dan men wil doen geloven. Voor de KPM gold immers wat in heel Indië van toepassing was: dat de plaatselijke machthebbers en notabelen voor hun ‘eigen’ district, werkplek of invloedssfeer, zelf de rekkelijkheid van de omgangsregels bepaalden. En omdat die regels sterk plaats- en persoonsgebonden waren, zijn de verhalen over de rassendiscriminatie in het voormalig Nederlands Oost-Indië ook zo hemelsbreed verschillend. De grenzen van de kleurbarrière lagen nooit precies vast en de onzekerheid van de Indo-Europeaan en de Indonesiër werd dagelijks gevoed door - zoals Elisabeth de Roos schreef - ‘geringe voorvallen’. Er is nooit veel gedaan om die clichébeelden uit de Indische herinneringen wetenschappelijk te toetsen, terwijl er in Nederland nog enkele duizenden mensen rondlopen, die ze zo kunnen reproduceren, zoals de oude Indischman tegenover Bibeb in Vrij Nederland betoogde in een moeizaam verlopen vraaggesprek: Ik vertelde, beseffend dat er een beter contact moest zijn, dat ik in Medan gewoond had. Ze bekeken me afwachtend. Tenslotte zei mijn gastheer: ‘Als u Medan gekend hebt, weet u wat ik bedoel als ik zeg “Hotel de Boer”.’ | |
[pagina 52]
| |
blanke huid, die werden speciaal voor Medan, Belawan, gereserveerd. Ik kwam daar ook wel, als inspecteur, maar dat was wat anders.’ Zijn gezicht kreeg onverwacht iets heel goedigs; hij lachte. ‘Ik bleef maar een week, dan ging ik het land weer uit.’Ga naar eind12. In andere dan zuiver literaire bronnen zijn nog steeds tal van zulke getuigenissen te vinden die vragen om in een breed opgezet wetenschappelijk onderzoek aan de orde te komen. ‘Tal van zulke getuigenissen’ schrijf ik bewust, want hoewel ik de KPM met betrekking tot de rassendiscriminatie als metafoor heb gebruikt, wil dat beslist niet zeggen dat de scheepvaartmaatschappij een beleid voerde dat meer dan anderen de ‘onzichtbare discriminatie’ zichtbaar maakte. Geenszins, denk ik, maar door de grote hoeveelheid reisverhalen over de koloniën was het niet zo'n grote opgave met een reeks voorbeelden uit de parktijk te komen. Voorbeelden die aantonen dat de schijnbaar wat losse aantekeningen van Edgar du Perron en Elisabeth de Roos veel meer waren dan losse kanttekeningen alleen. Het zijn immers signaleringen van een giftig koloniaal verschijnsel dat grote groepen mensen ernstig heeft beschadigd. | |
Reiziger 1e klasIk wil mijn tour de horizon over het ‘onzichtbaar kolonialisme’ dan ook besluiten met een strofe uit ‘Reiziger eerste klas’, een revolutionair gedicht van de Indonesische dichter J.E. Tatengkeng. Misschien doet het op eerste gezicht niet zo revolutionair aan, maar na lezing van het relaas over de dekpassagiers van de KPM krijgt het een duidelijke inhoud. Het gedicht wil, denk ik, vooral laten zien dat de Indonesische revolutie een einde heeft gemaakt aan de Untermensch-positie van de gewone Indonesiër - de bij voorbaat gedoodverfde dekpassagier - waarop van de brug uit werd neergekeken. Tot mijn dertigste jaar
was ik nooit meer dan dekpassagier.
Dankzij de strijd van mijn vrienden
en de overdracht van het gezag
ben ik thans reiziger 1ste klas.Ga naar eind13.
|
|