Bzzlletin. Jaargang 25
(1995-1996)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kees Snoek
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gaafs vooral.’ Toch is ook hij niet helemaal tevreden, want hoewel hij het boek prijst als documentatie, faalt het zijns inziens als psychologisch portret van Douwes Dekker. Soeroto, die gecorrespondeerd had met E. du Perron, vervolgt dan: ‘Het epos dat het leven van deze man is, moet nog geschreven worden. Het is zo uitermate jammer dat de man die daartoe waarschijnlijk het beste in staat is, Eddy du Perron, al dood is. [...] Men kan het nu alleen nog maar betreuren dat Du Perron, die toch zo veel gedaan heeft voor de nagedachtenis van Multatuli, niet ook wat meer aandacht had besteed aan diens naneef die in zovele opzichten toch groter nog is dan zijn beroemde oudoom.’ De laatste zin laat duidelijk zien, dat Setiabuddhi's rol in de nationale strijd zeer hoog werd geschat door degenen die actief betrokken waren bij de Indonesische revolutie. In overeenstemming met zijn revolutionaire persona schreef Setiabuddhi in Soeroto's exemplaar van 70 jaar konsekwent de volgende opdracht: Mijn jonge vriend en dappere beeldenbreker in 1935, - zijn zelf karaktervol getrouw gebleven tot heden De Bandungse woning waar Douwes Dekker al voor de oorlog had gewoond moest blijkbaar ook deelhebben aan de Indonesische transformatie, met als symbolisch uithangbord de naam ‘Djiwa Djuwita’: ‘Geliefde Ziel’. Na de dood van Douwes Dekker werd een deel van de Lembangweg overigens omgedoopt tot Djalan Setiabuddhi. Soeroto wordt een beeldenbreker genoemd wegens zijn stellingname - en die van zijn vrouw Siti Soemandari, beiden vrijzinnige islamieten - tegen de polygamie. Door geïncrimineerde passages in artikelen van Siti Soemandari over de profeet Mohammad raakten zij (in 1937, niet 1935) in ernstig conflict met de orthodoxe islamitische gemeenschap. Indertijd had Douwes Dekker al tegenover Soeroto verklaard, dat het hem genoegen deed, dat hij die knuppel in dat hoenderhok had gegooid. Zijn transformatie tot Setiabuddhi had voor Douwes Dekker geen wijziging gebracht in zijn standpunt in deze kwestie. De opdracht laat zien wat voor hem het zwaarste woog: trouw blijven aan je zelf, karaktervol je weg kiezen. Als we de titel 70 jaar konsekwent letterlijk nemen, klinkt hij inderdaad enigszins ‘snorkend’ (zoals D.M.G. Koch beweerde). De beste stukken in het boek zijn overigens twee autobiografische schetsen van Douwes Dekker zelf; het eerste, waaruit ik zojuist citeerde, gaat over zijn geslaagde ontsnapping, het tweede over zijn gevangenneming tijdens de tweede ‘politionele actie’. De mémoires waaraan hij in 1937 was begonnen, zijn in de oorlog verloren gegaan. Ik zie 70 jaar konsekwent als de niet onverdiende apotheose van iemand die trouw is gebleven aan zijn eigen zelf en aan wie een karaktervolle levensloop niet kan worden ontzegd. Dat hij altijd consequent zou zijn geweest, wordt echter door de feiten van zijn leven weerlegd. Mogelijk brengt een nadere beschouwing van zijn leven en werken ons nader tot de mens Douwes Dekker en blijft er voor ons meer over dan de loutere symboolwaarde die zijn naam in Nederland en Indonesië heeft gekregen. | |||||||||||||||||||||||||||||
De energie van een Indische jongenErnest François Eugène Douwes Dekker werd op 8 oktober 1879 in Pasoeroean aan de noordkust van Oost-Java geboren als derde kind van Auguste Henri Edouard Douwes Dekker (1850-1924) en de Duits-Javaanse Louise Margaretha Neumann (1844-1899). Auguste was de oudste zoon van Multatuli's broer Jan Douwes Dekker (1816-1864), die een zeker fortuin had gemaakt als tabaksplanter in de oosthoek van Java. Auguste was agent van de Nederlands-Indische Escomptobank te Batavia en na zijn pensionering makelaar in effecten. Hij was ook een kunstzinnig man, die vioollessen gaf, tekende, schilderde, schaakte en als schaakredacteur bijdragen leverde aan diverse Indische bladen. In 1949 houdt de onderwijsdeskundige Setiabuddhi in zijn brochure ‘Straftraining en efficiëntie in de school’ de leerlingen nog een wijze raad van zijn goede vader voor: ‘Doe méér dan je plicht.’ (want lijntrekkers worden dagdieven en dagdieven worden werklozen!) Veel is er niet bekend over Ernests jonge jaren, maar een behoorlijk arbeidsethos is hem, zijn broers Jules | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(1878-1939) en Guido (1883-1959) en zijn zuster Adeline (1876-1935) zeker bijgebracht. Een culturele component was in het redelijk gesitueerde Indische gezin ook volop aanwezig. Voor Ernests vorming waren de geschriften van oud-oom Multatuli niet van belang, want die heeft hij pas op rijpere leeftijd gelezen, toen hij al enige tijd als journalist werkzaam was.Ga naar eind1. Wèl van belang was zijn koloniale omgeving en het is Ernest zelf die ons daarvan een beeld schetst, op een van die schaarse momenten dat hij op een ontspannen wijze de pen voerde en iets over zichzelf vertelde. Dit gebeurt in een schets uit 1912, waarin hij met drie oude Indische vrienden rond de tafel zit en mijmert over wat ze stuk voor stuk in het leven hebben bereikt. De titel van de schets luidt ‘De Indische jongen heeft geen energie....’, een totoks cliché dat wordt weersproken in de tekst, want Ernests vrienden zijn allen geslaagd in hun maatschappelijke carrière. Daartegenover staat Ernest zelf, wiens energie hem een andere richting uit heeft gedreven. Hij vat het reünistengroepje met een mengeling van profetie en zelfspot aldus samen: ‘Jullie de toekomstige notabelen, de voorgangers, - ik de aanstaande banneling.’ Toch werden ze ooit aangevuurd door dezelfde - koloniale - idealen, zoals de volgende passage laat zien: Toen je broer Eetje stierf, sneuvelde op Lombok, en de oorlog me in jeugd-idealistischen opstand dreef tegen het gemeene - en de oorlog is geméén, ik maakte er zelf een mede en weet 't - toen werd ik voor de eerste maal gezet tot journalistieken arbeid. Ik las 't schokkend telegram in de courant en ik schreef thuis een ‘Gedenkboek van Lombok’. Literaire opstellen van een veertienjarige vechtersbaas over heldenmoed van indische officieren op Lombok: Van Ham, Broekman, De Graaf, Lawick van Pabst, enz. Het boek is nimmer uitgegeven. Ik betwijfel of er een uitgever voor gevonden zou zijn. Maar mijn moeder was gelukkig met die eerste en voor mij zware proeve van schrijvers-arbeid. Uit jou groeit een schrijver, m'n jongen zeide ze. Ja, helaas! de profetie is uitgekomen. Ik ben een pennelikker geworden. In een andere passage schrijft Ernest, dat hij vroeger gemeend heeft, ‘dat men niet moediger zijn kon dan wanneer men naar den oorlog ging en aan het bakkeleien toog.’ Maar in 1912 vindt hij dat er meer moed schuilt in het optornen tegen eigen ideeën, in de krachtmeting met zichzelf. De oorlog waarin hij zijn eigen moed op de proef had gesteld was de Boerenoorlog in Zuid-Afrika. Tijdens de vrijheidsstrijd van de Boeren tegen de Britten was de sympathie in Nederlands-Indië ondubbelzinnig aan de zijde van de Boeren, voor wie inzamelingen werden gehouden en die in hun strijd daadwerkelijke steun kregen van een klein aantal Nederlandse vrijwilligers. Daartoe behoorden ook de drie broers Douwes Dekker, van wie Jules anderhalf jaar aan de guerrilla heeft deelgenomen, terwijl Ernest en Guido maar enkele maanden hadden meegestreden voordat zij krijgsgevangen werden gemaakt. Ernest had toen hij naar Zuid-Afrika vertrok al de HBS in Soerabaja en Batavia doorlopen en was bediende geweest op de koffie-onderneming ‘Soember Doeren’ ten zuiden van Malang, waar hij volgens Koch ‘in de rol van ridderlijke beschermer voor de belangen der bevolking’ was opgekomen, en wel met zo'n ‘agressieve voortvarendheid’, dat hij zijn baantje erbij had ingeschoten. Na een periode als laborant en chemicus op een suikerfabriek in de buurt van Pasoeroean meldde hij zich aan voor de strijd van de Boeren. In een onderzoek van diverse Indische dagbladen uit de eerste jaren van deze eeuw heeft mr. J.L.G. Tichelaar vele bijdragen van de broers Douwes Dekker over hun avonturen aan het licht gebracht. Ernest moet volgens deze gegevens op 2 februari 1900 met zijn reisgenoot Kolff van Java zijn vertrokken. Hij wordt geruime tijd opgehouden in Bombay, maar op 5 april is Mombasa in zicht en op 11 en 12 juni doet hij mee aan het gevecht te Boekenhoutskloof. Op 10 juli is hij betrokken bij de strijd om Selekatsnek, dat door generaal De la Rey werd overrompeld. In zijn verslag geeft Douwes Dekker hoog op van de moed en zelfverloochening van een meestrijdende vrouw, die alle mannen door haar fiere houding beschaamt. Volgens een later getuigenis heeft De la Rey Douwes Dekker de hand gedrukt en gezegd: ‘Jij is 'n braaf kerrel!’ Niet lang na deze overwinning is hij echter gevangen genomen, want op 14 augustus staat zijn naam op een lijst van krijgsgevangenen op een schip | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat naar Ceylon gaat. Daar is hij gebleven tot na de vrede van Pretoria, die op 31 mei 1902 werd getekend. Tichelaar geeft een kleine bloemlezing uit Douwes Dekker's beschrijvingen, waaruit zijn koloniaal sentiment van die tijd naar voren komt. Hij geeft blijk van een grondige hekel aan het Britse koloniale systeem, dat z.i. tot chaos leidt, en van bewondering voor de orde die in de Duitse koloniën heerst. Als voorbeeld één citaat, over Dar es Salaam: ‘Het volk, Soedanezen en Suahelis, Indiërs en Arabieren, heeft onder het strenge Duitsche Bestuur, alle onbeschoftheid en brutaliteit verleerd en is bijna zoo onderdanig als onze Javanen.’ Tijdens zijn krijgsgevangenschap op Ceylon heeft Ernest een herinneringsalbum met tekeningen en foto's samengesteld ter gelegenheid van de verjaardag van Koningin Wilhelmina, met treffende uitingen van Nederlands patriottisme. | |||||||||||||||||||||||||||||
Van journalist tot politiek agitatorTerug op Java kwam Douwes Dekker terecht in de journalistiek, die een goede leerschool bleek te zijn voor het soort actie dat zijn naam zou vestigen. In het Soerabajaasch Handelsblad van 1 en 2 juli 1904 doet hij verslag van ‘De landen Kandanghauer en Indramajoe-West’ in de Residentie Cheribon, waar particuliere landbezitters zich te buiten waren gegaan aan machtsmisbruik en kneveling. Het is een verhaal van hongersnood (1901-1902), kindersterfte, het ontbreken van medische hulp, bespionering, gesjoemel met cijfers tot en met het verkopen van kinderen. De misstanden lieten Douwes Dekker niet los: in 1908 verscheen zijn tendensroman Het Boek van Siman den Javaan. Een roman van rijst, dividend en menslijkheid dat niets meer of minder is dan het rapport, in romanvorm overgedaan. Douwes Dekker, of D.D., zoals men hem ging noemen, slaagde er met zijn boek in de kwestie zodanig op te rakelen dat de politieke reactie niet uitbleef. Verguizing èn bewondering waren zijn deel, maar de kwestie haalde de Kamer, waar zij diverse malen onderwerp van debat was. In zijn voorwoord voor de nooit gerealiseerde herdruk van Het Boek van Siman den Javaan heeft E. du Perron een samenvatting gegeven van de geschiedenis op grond van een knipselboek van D.D., dat vorig jaar met andere documenten door diens zoon Kesworo Setiabuddhi is geschonken aan de Perpustakaan Nasional (Nationale Bibliotheek) te Jakarta. Het laatste knipsel, uit 1911, laat zien dat toen eindelijk gerechtigheid was gedaan: de particuliere landen waren teruggebracht tot landsdomein. Rond het jaar 1908 heeft D.D. zijn roeping gevonden als ‘evangelist’ voor het Indonesische politieke nationalisme. In de Nieuwe Arnhemsche Courant publiceerde hij een reeks artikelen onder de titel ‘Hoe kan Holland het spoedigst zijn koloniën verliezen?’ Hij bepleit daarin, dat Nederland ter voorkoming van chaos zo spoedig mogelijk zelfbestuur toekent. D.D.'s omgang met studenten van de STOVIA (School Tot Opleiding Van Indische Artsen) in Batavia was zeker ook een factor in de ontwikkeling van zijn ideeën over de kolonie. De studenten op hun beurt zagen in hem een inspirator en een gids. In 1910 en 1911 bezocht D.D. heel West-Europa en Algerije om er de pers te bestuderen en gegevens te verzamelen over het universiteitswezen. Zijn studiereis maakte hem rijp voor de politieke rol die hij met toenemende overtuiging zou spelen. Na zijn terugkeer in 1911 nam hij de reorganisatie op zich van de Indische Bond en publiceerde een blad dat Het Tijdschrift heette en dat zijn ideeën bekendheid moest geven in intellectuele kringen. Op 17 december 1911 hield hij in Batavia een rede onder de titel ‘Aansluiting tusschen blank en bruin’, waarin hij sprekend als een geduldig en methodisch leraar zijn theorieën ontvouwde. Hij gaat in op alle factoren in Indië die verdeeldheid kunnen teweegbrengen, om uit te komen bij de belangrijkste tegenstelling, die tussen ‘de, den kolonialen staat vormende, gezagbezittende heerscherspartij’ en ‘de den kolonialen staatsvorm meer of minder bewust bestrijdende gezagslooze partij der beheerschten.’ Verschillen van ras, klasse, godsdienst en maatschappelijke status moeten overwonnen worden om de enige belangrijke tegenstelling te benadrukken. Een staaltje van D.D.'s agitatorische bekwaamheid vinden we bijvoorbeeld in deze opsomming van feilen van de autoriteiten: ‘Uitingen van het gevoelen der gezagspartij vinden wij duidelijk sprekend in de naturellenkwestie, in het Indo-probleem, in de jongste calvinistische | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hetzerei, in de herhaalde kultuurbewierooking, in het dubbele strafwettenstelsel, in de meervoudige belastingsystemen, in de koloniale onderwijspolitiek, in de vele en vele uitingen van verschillende handelaars in nieuwtjes, die hier euphemistisch journalisten worden geheeten, uitingen die ons rechtsgevoel, ons gevoel van eigenwaarde, noodeloos en vaak met opzet beleedigen en kwetsen. Deze gezagspartij is in aantal klein, maar zij is politiek machtig.’ Om een vuist te maken tegen de gezagspartij dringt D.D. aan op ‘politieke aansluiting van blank en bruin en alle schakeering daartusschen’. Verder verstrekt hij recepten zoals: ‘Ge moet uw ontevredenheid in politieken zin scherpen en stalen en voedsel geven.’ en: ‘De openbare actie moet zich derhalve uiten als een beredeneerde oppositie.’ Hij bekent ruiterlijk: ‘ik tracht u politisch ontevreden te maken, u te doordringen van het besef dat ge recht hebt op méér dan u geschonken wordt.’ Het is niet moeilijk te raden, dat D.D. hier de vorming van een politieke partij voorbereidt. Hij waarschuwt zijn toehoorders, dat de meeste Indische persorganen zich in het belang van de uitgevers verzetten tegen het vormen van partijen. Hij zet zich af tegen verenigingen die alleen voor de belangen van één groep opkomen, omdat ze daarmee in de kaart spelen van de koloniale regering. Het gaat hem erom ‘Inlander, Indo-europeaan, Chinees en Europeaan tot elkander te brengen.’ Toen had dat nog zin. In 1923 verloor het streven tot bundeling van de belangen van de verschillende rassen zijn electorale aantrekkingskracht, omdat gouverneur-generaal D. Fock in dat jaar het kiezerscorps formeel opsplitste naar de rasgroepen. Gemengde partijen raakten daardoor hun bestaansgrond kwijt. Bij het doorlezen van D.D.'s opstellen en redevoeringen uit de jaren 1912-1913 krijg ik de indruk, dat vele ideeën die jaren hadden gegist in zijn gemoed, opeens met kracht naar buiten kwamen. In het boekje De Indiër (1912) noemt D.D. rassenhaat uitsluitend een kwestie van sentiment. Door ‘voldoende verstands-ontwikkeling’ valt deze eenvoudig te verdrijven. In Het Tijdschrift van 1 juli 1912 verdedigt hij in een bijdrage over ‘Germanentrots’ de theorie, dat ‘het reine ras’ cultuurhistorisch van geringe waarde is: ‘het gemengde ras alleen beheerscht de toekomst.’ D.D. neemt die toekomst overigens ruim: als men de rasmenging zeer lang volhoudt, wordt daardoor over tien, twintig, veertig eeuwen de vooruitgang bepaald. Zowel de Indonesiërs als de Nederlanders zag hij als rassen die al behoorlijk gemengd waren, maar een menging tussen Indonesiërs en Nederlanders zou een nog beter produkt opleveren. Paul W. van der Veur heeft aangetoond, dat D.D. de Indo-Europeanen, samen met enkele ontwikkelde Javanen, het voortouw heeft willen geven in de bevrijding van het koloniale juk. Vanaf 1880 was door de europeanisering van het leven de positie van de Indo's belangrijk verslechterd, het pauperisme onder kleine Indo's toegenomen en de politieke onvrede van de hele groep gegroeid. In deze situatie heeft de erecode van de Hindoe-Javaanse krijgsman, de ksatria, de kleine Indo evenzeer tot inspiratie gediend als de romantisch-heroïsche D'Artagnan-cultus die in het begin van de eeuw in Indië woedde. Beide inspiratiebronnen hebben ook sterk ingewerkt op D.D. zelf. Naast de methodische, didactische kant waarvan hij dikwijls blijk gaf, bezat D.D. ook een onstuimige kant: hij wierp zich als een ridder zonder vrees of blaam blindelings in het strijdgewoel, terwijl zijn nobele verontwaardiging hem wel eens snijdende karikaturen ingaf die zijn politieke zaak geen goed deden. Zolang het tij gunstig was, wist hij echter vele Indo's te binden aan zijn op 25 december 1912 opgerichte Indische Partij. In maart 1913 beweerde D.D. 7000 leden te hebben, van wie er 5500 Euraziaten waren en 1500 Indonesiërs. Belangrijke Indonesische leden van de partij waren de Javanen R.M. Soewardi Soerjaningrat en Dr. Tjipto Mangoenkoesoemo. De laatste, die een Nederlandse ridderorde had ontvangen voor zijn rol bij de strijd tegen een pestepidemie op Java in 1911, was vice-voorzitter. De meeste Indonesische intellectuelen keken liever eerst nog even de kat uit de boom, beducht als zij waren voor een dominante rol van de Euraziaten en de mogelijke reactie van de koloniale regering. Volgens De Vos van Zalingen waren de Indische Partij en het in 1919 opgerichte Indo-Europeesch verbond geen moderne politieke partijen, maar ‘feodale clientèles’: ‘De feodale trouw aan een autoritair en charismatisch leider van het type Douwes Dekker of een Dick de Hoog is het cement, dat de heterogene elementen in de partij bijeenhoudt, niet het program, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat uitermate vaag was, zoals bij de Indische Partij, terwijl het bij het I.E.V. geheel ontbrak.’ D.D. verloor echter zijn greep op de Indogemeenschap door een cesuur in zijn politieke strijd ontstaan door zijn verbanning, tezamen met Soewardi Soerjaningrat en Tjipto Mangoenkoesoemo. | |||||||||||||||||||||||||||||
De verbanningIn D.D.'s politieke strijd was allengs een sterk anti-westers en anti-blank sentiment geslopen. In mei 1914 zette hij in een artikel over Siti Soendari, opvolgster van Kartini, de fijnzinnige geest van ‘ons volk’ af tegen de grof-materialistische inborst van de blanke: ‘Er kan niets moois of edels ontluiken op Java, of het plebejisch gemoed van den daar geldschrapenden blanke moet het bevuilen.’ Vroegere Europese vrienden vielen D.D. openlijk aan. In maart 1913 vertrok hij opnieuw naar Europa, over China, Japan en Siberië, en hield toespraken voor de S.D.A.P. Op de terugreis schreef hij aan boord van S.S. de Tambora een open brief aan de commissie die het eeuwfeest voorbereidde ter viering van Nederlands onafhankelijkheid van de Fransen (1813). Voor dit feest werden financiële bijdragen gevraagd van de inheemse bevolking. In zijn open brief, onder de titel ‘Wij doen niet mee’, gaat D.D. sarcastisch in op het Nederlandse volkslied, dat toen nog niet het Wilhelmus was, maar het racistische ‘Wien Neêrland's bloed (door d'aadren vloeit,/ Van vreemde smetten vrij)’. D.D. stelt: ‘Wij, Indiërs van gemengd bloed, willen het niet langer als een vertreding onzer heiligste gevoelens verdragen, dat gij onze moeders beschouwt als een besmetting van ons wezen.’ Hij vraagt de heren van de commissie zich een voorstelling te maken van hun gevoelens als de Indiërs een soortgelijk lied zouden aanheffen: Heft aan, wien oostersch bloed doorbruist
Met vuur'gen gloed het laffe vreemde haat,
Goddank, met 't kille noord niet meer gekruist,
Ons lied van eigen vrijheid, eigen staat.
De climax van zijn opstel, met de in de ogen van het gouvernement ongetwijfeld gevaarlijke zinspeling op geweld, luidt: ‘Er zal een tijd komen, geve de macht, die de geschiedenis der volkeren bestuurt, dat die tijd weldra daar zal zijn, dat gij heeren der onafhankelijkheid, ons parool zoo zelfbewust als den klank van een aansuizenden geweerkogel zult vernemen: Wij doen met u niet mee!’ Samen met Tjipto Mangoenkoesoemo en Soewardi Soerjaningrat had D.D. in juli 1913 het alternatieve ‘Comité Boemi Poetra’ (Comité van Landszonen) gevormd. Een van de doelen van het comité was volgens een later gepubliceerde rechtvaardiging het met kracht werken aan de bewustwording van het volk, ‘een eerste vereischte om de emancipatie te doen gaan langs banen van geleidelijkheid, met voorkoming van, uit gebrek aan begrijpen voortvloeiende, ruwe botsingen.’ Op 20 juli werden Tjipto en Soewardi gearresteerd op grond van een drukpersdelict: Soewardi had de brochure ‘Als ik eens Nederlander was....’ gepubliceerd, Tjipto werd als voorzitter van het comité daarvoor mede verantwoordelijk gesteld. D.D. was toen nog onderweg naar Indië. Hij werd op 11 augustus verhoord, zonder dat men hem liet weten waarvan hij werd beschuldigd. Op 5 augustus was er van zijn hand een artikel verschenen over ‘Onze Helden’ waarin hij waarschuwde, dat de historie ons leert dat machtsmisbruik altijd leidt tot machtsverval. Op 18 augustus maakte de regering haar verbanningsbesluiten bekend. Uit de formulering blijkt dat zij in D.D. de kwade genius zag van de ‘Tiga Serangkai’, ‘het Klaverblad van Drie’, zoals de aanstaande ballingen in Indonesische kringen werden genoemd. De regering spreekt van ‘een welbewust en volgehouden streven van Douwes Dekker om beroering te brengen in de gemoederen van de ingezetenen van Nederlandsch-Indië, ook en niet in de laatste plaats van de Inlandsche bevolking, om onrust en verdeeldheid te zaaien en haat en minachting te kweeken tegen het Nederlandsch gezag in deze kolonie.’ De drie werden verbannen naar Koepang, Banda en Bangka, maar hun werd tegelijk te verstaan gegeven, dat zij, indien zij daartoe een verzoek indienden, zich vrijwillig buiten Indië konden begeven. Deze mogelijkheid grepen zij natuurlijk aan. Interessant is, dat Douwes Dekker in 1937, toen hij wederom in conflict kwam met het Indische gouvernement, te horen kreeg dat de beruchte ‘haatzaai-ar- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tikelen’ in 1914 in het Strafwetboek waren ingevoerd naar aanleiding van de gebeurtenissen rond 1913 die hadden geleid tot zijn verbanning. Een parallel tussen Multatuli en D.D. is beider beroep op de gouverneur-generaal om ten gunste van hen te interveniëren. Maar zoals Duymaer van Twist Multatuli vergeefs om belet liet vragen, heeft A.W.F. Idenburg zich weinig gelegen laten liggen aan de brief van 17 augustus, waarin D.D. had getracht diens christelijk gemoed te bewerken. Na zijn actie tegen Idenburgs actieve kersteningsbeleid kwam D.D.'s beroep op 's mans christelijke inborst waarschijnlijk ook wat ongeloofwaardig over. Toen D.D. naar Nederland vertrok, was dat als een getrouwd man. Hij was op 11 mei 1903 in het huwelijk getreden met de Duitse Clara Charlotte Deye (1885-?) en hun verbintenis was gezegend met drie dochters (in 1904, 1908 en 1911 geboren). Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog nam hij snel de wijk naar Zwitserland. Hij studeerde aan de Universiteit van Zürich, waar hij naar eigen zeggen een doctorstitel behaalde. Volgens door Van de Veur opgevraagde gegevens van de universiteit is hij wel geslaagd voor een toelatingsexamen voor het doctoraat, maar heeft hij nooit een dissertatie overlegd, zodat zijn promotie nooit rechtsgeldig is geworden. Vrouw en kinderen werden na enige tijd naar Indië gezonden, waar zij bijstand kregen van partijgenoten. D.D. zelf werkte inmiddels aan zijn contacten met Aziatische revolutionairen in Duitsland en de Balkan. In september 1915 raakte hij betrokken bij een spionagenetwerk, met als doel wapens in Brits-Indië binnen te smokkelen. Via Japan ging hij naar China, maar in Hongkong werd hij verklikt en gearresteerd. Hij werd in Singapore gevangen gezet en tot de doodstraf veroordeeld, maar het vonnis werd niet uitgevoerd omdat generaal Ridout weigerde het te ondertekenen. In 1917 mocht hij als getuige deelnemen aan een monsterproces in San Francisco tegen de staf van het Duitse consulaat. In juli 1918 werd hij uiteindelijk vrijgelaten. In afwachting van de voltrekking van zijn doodvonnis had hij in juni/juli 1916 ‘in één streek af’ Superieur geschreven, een ‘Indische levensklucht in 4 bedrijven’, die volgens zijn schepper een ‘onmeedogende comoedia op de koloniale antitese overheerser-overheerste’ was. | |||||||||||||||||||||||||||||
Een Ksatria in het onderwijswezenMet het aanscherpen van deze antithese in Indië was D.D. zich via brieven blijven bemoeien. Bij terugkeer nam hij weer zijn journalistieke en politieke praktijken op, maar hij moest met lede ogen toezien hoe de Indo's en masse kozen voor het Indo-Europeesch Verbond, dat zich als een conservatieve organisatie ontpopte. Tjipto Mangoenkoesoemo, die wegens gezondheidsredenen al in 1914 had mogen terugkomen, had zich gestort op een nieuwe partij, Insulinde, die in 1917 zesduizend leden telde, waaronder veel Javanen. Tegen het IEV moest Insulinde het echter afleggen en toen de partij een radicale richting uit leek te gaan, besloot de regering op 3 januari 1920 D.D. preventief in hechtenis te nemen. De conservatieve Indische dagbladen hadden daar al veel langer op aangedrongen. De preventieve hechtenis draaide uit op een vol jaar in de gevangenis; pas op 6 januari 1921 kwam D.D. weer vrij. Door zijn ruime ervaring in het cachot was hij toch tot het inzicht gekomen, dat hij beter kon aansturen op samenwerking met de partij der overheersers. In een interview met De Reflector verklaarde hij zelfs, dat hij had gesolliciteerd naar een baantje bij het gouvernement, maar met het verzoek op half salaris te mogen werken. De verbaasde Reflector-journalist kreeg te horen, dat Indië wordt leeggezogen door de opgeblazen salarissen van gouvernementsdienaars, dat een half salaris meer dan voldoende was om van te leven en dat D.D.'s geste allerminst moest worden uitgelegd als heldhaftig. Om de sollicitatie zal men zich in Buitenzorg wel hebben verkneukeld, maar dat het D.D. ernst was met zijn nieuwe koers bewezen zijn volgende daden. Evenals zijn vriend Soewardi Soerjaningrat, die in 1922 zijn eerste Taman Siswa school in Djokjakarta oprichtte, begaf D.D. zich in het onderwijs. In 1922 begon hij les te geven op de lagere school van Mevr. H.E. Meyer-Elenbaas in Bandoeng. Op zijn aansporing kreeg de school de naam ‘Preanger Instituut’. In 1924 nam D.D. de leiding over en werd de naam ‘Het Ksatrian Instituut’ geboren. Een wellicht niet expliciet geformuleerde doelstelling was natuurlijk om via het onderwijs bij te dragen aan het einde van de koloniale overheersing. Was er in 1922 een inventaris- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||
waarde van 400 gulden, in 1937 was er aan eigen gronden, eigen gebouwen en inventaris in Bandoeng, Tjiandjoer, Soekaboemi en Tjiwidej een bezitswaarde van 400.000 gulden. Waren er in 1922 zestig leerlingen in een gehuurde woning, vijftien jaar later beschikte het Ksatrian Instituut over vijf nationale lagere scholen, een 5-jarige Moderne Middelbare Handelsschool, een 5-jarige Middelbare Journalisten-School, een 4-jarige Nationale Opleidingsschool voor Zelfstandige Onderwijzers en Onderwijzeressen en een 2-jarige Vakschool voor Jonge Dames, terwijl het totaal aantal leerlingen in 1935 was opgelopen tot 1200. Het Taman Siswa-onderwijs van D.D.'s vroegere strijdkameraad nam echter een nog grotere vlucht, met 230 scholen en meer dan 12.000 leerlingen aan het eind van de jaren dertig. Het Taman Siswa-onderwijs wortelde sterk in het Javaanse levenspatroon, op het Ksatrian Instituut daarentegen werd de leerlingen begrip bijgebracht voor de westerse cultuur en klassieke muziek, terwijl voor de kadervorming gedegen geschiedenisonderricht van groot belang werd geacht. In 1926 vroeg het Ksatrian Instituut subsidie aan bij de regering. D.D. werd in zijn functie van voorzitter van de schoolvereniging in audiëntie ontvangen door gouverneur-generaal Jhr. A.C.D. de Graeff. Bij die gelegenheid verklaarde D.D., dat hij, waar de regering hem de hand toestak, ‘natuurlijk niet met de dolk gereed zou staan voor een aanval in de rug, maar dat ik toch niet bereid zou kunnen worden gevonden tot afgifte van enige verklaring, waaruit een verloochening van mijn politieke overtuigingen zou spreken.’ De Graeff heeft toen gezegd: ‘De Regering acht U te hoog om zulk een verklaring van U te verlangen.’ In een geheim schrijven van 15 januari 1923 had De Graeffs voorganger gesteld, dat het beter was om een gefrustreerd persoon als Douwes Dekker op legale wijze aan de kost te laten komen dan dat hij doorging het volk op te ruien. Het was dan ook in overeenstemming met deze gedragslijn, dat D.D.'s instituut op 16 november 1926 officieel werd erkend en mede kon putten uit de gouvernementele subsidiepot. D.D. was inmiddels van zijn eerste vrouw gescheiden en op 22 september 1926 hertrouwd met de Indo-Europese Johanna Petronella Mossel (1904-1982), die in 1925 als onderwijzeres bij het instituut was gekomen. Door haar principiële houding en inzet zou zij een belangrijke rol spelen in de uitbouw van D.D.'s schepping. Een van de bekendste leraren was Ir. Soekarno, maar deze werd al snel door een lesverbod getroffen. D.D. had het gouvernement de toezegging gedaan dat hij persoonlijk geen les zou geven in geschiedenis en aardrijkskunde. In 1927 werd hij ervan beschuldigd zich daarmee toch belast te hebben, maar met een ontkenning zijnerzijds werd genoegen genomen. De publikatie in een Indonesisch dagblad van een artikel van zijn hand over de Javaanse vrijheidsstrijder Prins Diponegoro verwekte ook onrust, maar D.D.'s verklaring dat Soekarno dit oude artikel buiten zijn medeweten had geplaatst werd geaccepteerd. D.D. was er - met recht - trots op, dat zijn instituut gratis medische verzorging bood aan de scholieren en hun tegen lage prijzen medisch verantwoord voedsel verkocht. Uit de Setiabuddhi-collectie blijkt, dat hij ook met ijzeren discipline allerhande lesmateriaal heeft samengesteld. De collectie bevat leerboeken die zijn uitgegeven door A.C. Nix & Co. of door het Instituut zelf, maar ook talloze uitgetikte dictaten. D.D. heeft nauwgezet gewerkt aan het opbouwen van lesmateriaal over de geschiedenis van Azië, uitgesplitst naar land. Zo zijn er dictaten en boekjes over de geschiedenis van Korea, Japan, China, Irak, Mantsjoekwo, de Austraal-Aziatische eilandengordel, Siam, Syrië, Assyrië en Babylonië, Hongkong, Arabië en natuurlijk Indonesië, naast een boek over Het menselijk verkeer op aarde, een getypte ‘Zesjarige Snelcursus in Algemene Ontwikkelingen’ en een (kennelijk voor eigen gebruik) nauwkeurig met potlood geannoteerd Evangelie van Johannes. In de snelcursus ontvouwt D.D. zijn ideeën over de oorspronkelijke ‘seigneuriale’ levensopvatting van de Indonesiërs, de aristocratische gezindheid van de trotse ksatria, die echter door de koloniale overheersing is aangevreten. In het onderwijs werden ook anti-koloniale codes gebruikt, zoals ‘De voetganger wijkt uit voor de fietser’ - wat staat voor: ‘De Inlander wijkt uit voor de Europeaan.’ ‘Leve onze Koningin’ werd op instigatie van Johanna Mossel vervangen door ‘Leve de gastheer’. Voor dergelijke staaltjes van burgerlijke ongehoorzaamheid werden D.D. en zijn vrouw dikwijls berispt door het Departement van Onderwijs en Eeredienst. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In 1933 werd de subsidie ingetrokken. Op de herdenkingsdag van Willem de Zwijger in april had D.D. zijn school niet gesloten, wat werd uitgelegd als ‘een negatieve instelling tegenover alles wat Nederlands is.’ In 1937 verdedigde H.N. Thamrin, de Indonesische afgevaardigde in de Volksraad, Douwes Dekker door erop te wijzen, dat deze Willem de Zwijger als patriot juist altijd had gehuldigd en veel aandacht aan hem had besteed in zijn lessen. In september 1934 liet D.D. uit Japan H. Nagashima overkomen om Japanse taalles te geven aan de Moderne Middelbare Handelsschool (waar ook Chinees werd gedoceerd). Er werd direct een pershetze ingezet, die het Instituut veel schade berokkende. Het aantal inschrijvingen, vooral van kinderen uit gegoede Chinese kringen, daalde. Het gerucht ging, dat D.D. door Japan werd gefinancierd. Een nieuwe slag was het proces dat hem in oktober 1936 werd aangedaan wegens de publikatie (bij Nix & Co.) van zijn leerboek Wereldgeschiedenis. Deel I: Oost-Azië. Zelfs een Douwes Dekker niet gunstig gezind scribent als Bastiaans schrijft, dat het leerboek, dat ‘een scherpe, doch goed gedocumenteerde kritiek inhield op de imperialistische politiek der Westerse mogendheden’, werd verboden ‘tot stomme verbazing van wie tevoren van het manuscript kennis genomen hadden’. D.D. had zijn manuscript aan de resident van Priangan laten lezen, die met de tekst akkoord was gegaan, zodat de dagvaarding kwam als een donderslag bij heldere hemel. Het artikel dat tegen Douwes Dekker in het geweer werd gebracht was artikel 156 van het Strafwetboek, het eerder genoemde ‘haatzaai-artikel’. Op 14 december 1936 verklaarde de Raad van Justitie te Batavia Douwes Dekker schuldig aan het misdrijf van ‘het in het openbaar uiting geven aan gevoelens van minachting tegen groepen der bevolking van Ned.-Indië’, veroordeelde hem tot een gevangenisstraf van drie maanden en gelastte vernietiging van alle vijfhonderdvijf exemplaren van het boek. Enkele dagen later tekende D.D. tegen dit vonnis revisie aan. Op 20 februari 1937 ontnam de Gouverneur van West-Java hem zijn onderwijsbevoegdheid. D.D.'s pleidooi alsook zijn memorie van revisie zijn samen met allerlei andere officiële bescheiden gepubliceerd in twee deeltjes, die beide in 1937 als een particuliere uitgave zijn gepubliceerd. E. du Perron, die Multatuli's brochure Over vrije arbeid een van diens beste stukken proza vond, bewonderde ook het polemisch talent van Multatuli's naneef. Du Perron vatte het tweede deeltje als volgt samen: ‘In zijn voortreffelike memorie van revisie heeft hij betoogd dat deze vervolging minder schijnt te gaan tegen een onschuldig boek dan tegen een gehaat schrijver.’ Ook anno 1995 is Het proces D.D. nog immer boeiende lectuur, die indruk maakt door de heldere opbouw van het betoog en door zinsneden als: ‘De historische juistheid van wat ik schreef staat ook uit deze aanhalingen, die met vele vermeerderd kunnen worden, wel vast. Het is de iedere ontwikkelde leek bekende geschiedenis. Ik heb dan ook telkens het gevoel uilen naar Athene te zenden met dit rappel aan Clio Uw Raad voor te leggen. Dag aan dag prediken de dagbladen ongemoeid haat jegens westerse en oosterse mogendheden, westerse en oosterse regeringen, systemen, daden van nu. Tegen italiaans imperialisme, tegen Sowjet-Rusland, tegen de nog steeds wettige spaanse regering, tegen het nederlandse staatsbestel.... En dan zou een objectieve op bronnenstudie berustende beschouwing van geschiedkundige feiten in het verleden haat zaaien zijn? Werkelijk het O[penbaar] M[inisterie] is te teergevoelig. Deferentie voor Uw Hof dwingt mij om niet neer te schrijven, wat ik zou willen neerschrijven.’ Op 1 juni 1937 beslist het Hooggerechtshof in reactie op D.D.'s memorie van revisie om de vrijheidsstraf in te trekken. Hij moet wel een geldboete van 300 gulden betalen; tevens wordt het eerdere vonnis bekrachtigd. Weer richt D.D. zich tot de gouverneur-generaal persoonlijk om gerechtigheid te krijgen, maar evenals indertijd met Idenburg krijgt hij ook nu weer nul op rekest. Alleen in de Volksraad worden nog lansen voor hem gebroken door Wirjopranoto en zijn goede vriend Thamrin, maar het Openbaar Ministerie wijkt geen duimbreed. Op de pleidooien die Du Perron voor hem houdt in brieven aan Ter Braak en Greshoff wordt lauw of helemaal niet gereageerd. Douwes Dekker was door iedereen van gezag uitgekakt en ook Du Perron waakte ervoor niet al te zeer met hem geassocieerd te worden om voor zichzelf niet allerlei wegen af te snijden. D.D., die zonder verraad te plegen aan zijn eigen overtuigingen toch geprobeerd had om binnen de grenzen van het koloni- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ale apparaat te opereren, raakte verbitterd tegenover de autoriteiten. Zo werd hij in de armen van de Japanners gedreven, in wie hij de enige hoop zag voor een spoedige beëindiging van het koloniale regime. Sinds september 1940 had hij voor de ‘handelsagent’ Sato een economisch overzicht van Indië samengesteld. In januari 1941 werden hij en Volksraadlid Thamrin gearresteerd. Thamrin stierf tijdens zijn arrest, Douwes Dekker werd geïnterneerd in het kamp voor nationaal-socialisten in Ngawi. Daar mocht zijn vrouw hem nog één keer opzoeken, voor een gesprek van hoogstens tien minuten. Zijn huis in Bandoeng werd doorzocht en vele documenten, waaronder waarschijnlijk zijn onvoltooide mémoires, werden in beslag genomen. | |||||||||||||||||||||||||||||
De laatste etappeToen de oorlog in de Stille Zuidzee uitbrak, werd Douwes Dekker vanuit Soerabaja met 145 anderen naar een onbekende bestemming verscheept, in een onderdekse ruimte waarvan de platen waren dichtgesoldeerd. Na veertig dagen bleek zijn volgende verblijf de negergevangenis in Paramaribo te zijn en daarna het ‘Interneringskamp Insulinde’ in de Jodensavanna. In Suriname ging zijn gezondheid sterk achteruit. In de zomer van 1946 werd hij overgebracht naar Nederland, waar men de ‘rampspoed’ van het verlies van Indië nog met man en macht wilde keren. Onder geen beding mocht D.D. terugkeren naar zijn geboorteland, maar door de persoonsverwisseling die ik aan het begin van dit artikel heb beschreven lukte dit toch. Na zijn aankomst in Djokjakarta bracht hij meteen een bezoek aan president Soekarno in diens paleis, waar ook andere vrienden aanwezig waren. Soekarno omhelsde hem met de woorden: ‘Welkom thuis, Nes.’ D.D. werd in het derde Sjahrir-kabinet opgenomen als Minister van Staat. Hij werd lid van de Raad van State en doceerde aan de Djokjase Academie van Politieke Wetenschappen. Op 8 maart 1947 trad hij in de Mesjid Agung van Djokjakarta in het huwelijk met Nelly Kruimel, waarmee zijn relatie met haar officieel werd. D.D. had zijn tweede vrouw in 1941 om wille van haar veiligheid ‘overgedragen’ aan zijn vriend Djafar Kartodiredjo, met wie ze trouwde nadat was gebleken dat D.D. een nieuwe gade had. De tweede ‘politionele actie’ in december 1948 maakte echter een voorlopig einde aan zijn Indonesische vrijheid. Zijn huis in Kalioerang werd geplunderd, hijzelf onderworpen aan een spervuur van haat. Bij zijn arrestatie brulde kapitein Vosveld: ‘Let op hem. Hij is de gevaarlijkste schoft van allemaal. De minste beweging - en jullie legt hem neer! Begrepen!’ Maar er waren ook soldaten die zich schaamden voor de bejegening die de oude, zwakke, aan een hartkwaal lijdende man moest ondergaan. Hij werd als politiek gevangene naar Djakarta gezonden. In de lente van 1949 stond men hem wegens zijn slechte gezondheid toe naar zijn huis in Bandoeng terug te keren, waar het gelukstelegram van President Soekarno binnenkwam toen hij zeventig werd. Enkele maanden later mocht hij het nog beleven, dat Nederland de soevereniteit overdroeg aan de Republiek Indonesië. Van Nederland en Nederlanders wilde hij niet zoveel meer weten, zoals Van Galen Last gewaar werd toen deze hem kort voor zijn dood vragen stelde over Du Perron. Hij was toen al zwaar ziek: ‘Hij lag te bed, sterk vermagerd en met de moeilijke en pijnlijke ademhaling van de hartpatiënt, maar zijn geest had nog niets van zijn helderheid en strijdbaarheid verloren. Zijn hopeloze fysieke toestand leek telkens te worden ontkend door het vuur in zijn ogen. [...] Hirosjima had naar zijn mening een nieuw tijdperk ingeluid, waarin het Westen het Oosten niets meer te zeggen kon heb- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ben, moreel gediskwalificeerd door de gebeurtenissen van de veertiger jaren.’ E.F.E. Douwes Dekker/Danudirdja Setiabuddhi stierf op 29 augustus 1950. Decennia lang was hij in de ogen van elke rechtgeaarde koloniaal een gehaat man, een charlatan en een verrader, waarmee hij min of meer de rol kreeg toebedeeld die Poncke Princen tegenwoordig vervult. Hoe diep de haat kan zitten, ondervond Setiabuddhi's zoon uit zijn derde huwelijk, toen deze, als in Amerika wonend Indonesisch staatsburger, bij een bezoek aan Nederland in het begin van de jaren zeventig werd onderworpen aan langdurige verhoren.
Met dank aan: Ibu Mastini, Ibu Sayangbati en Bpk. Paul Permadi van de Perpustakaan Nasional te Jakarta, Bpk. Kesworo Setiabuddhi (Bogor), Drs. Soeroto (Jakarta), dhr. M.A.N. Gitz (Nederlandse Ambassade, Jakarta), dhr. S. Plantinga (Rijksarchief, Den Haag) en Joop van den Berg (Hilversum). | |||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen:
|
|