Bzzlletin. Jaargang 25
(1995-1996)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
President Soekarno
| |
[pagina 11]
| |
het vooral een voorbeeld van zijn grote schaamteloosheid. En juist die schaamteloosheid was zijn grootste wapen in de onderhandelingen met Nederland en Maleisië over territoriale aanspraken. Het was die onbeschaamdheid die hem bij politieke besprekingen telkens de door afgevaardigden voorgestelde teksten op cruciale momenten deed veranderen en naar eigen inzicht bijkleuren. Hij kon als geen ander dan van bijzaken hoofdzaken maken, dingen die al ‘uitonderhandeld’ waren opnieuw ter tafel brengen of eerdere afspraken met een heel eigen visie een ander karakter geven. Het ‘schilderij’ was alleen ‘af’ als hij er zijn correcties op had aangebracht...
Wat was Soekarno in het oog van de wereld? Een nationbuilder met allure of een volksmenner met het wat louche karakter als dat van een kleine schilderijenvervalser? Het wachten is op de grote biografie. Daarom geen verklarend artikel in dit Indonesiënummer van BZZLLETIN, maar een aantal meningen van mensen, die stuk voor stuk door hem werden ‘aangeraakt’, of wier leven door hem ingrijpend werd veranderd.
[Joop van den Berg] | |
Peter Schumacher
| |
[pagina 12]
| |
siast romoesja's had geworven? Gedane zaken nemen geen keer, maar er wàs een gelegenheid dat Soekarno het leed van de romoesja's die het overleefd hadden, of hun nabestaanden enigszins had kunnen lenigen. Dat was in de jaren vijftig tijdens de besprekingen met Japan over herstelbetalingen. De niet geringe claim voor aangedane oorlogsschade en menselijk leed van 17,5 miljard dollar, die de Indonesische regering in 1952 in Tokio neerlegde, was voor een groot deel gebaseerd op de overdreven schatting van vier miljoen Romoesja's die waren omgekomen. Toen na bijna zes jaar onderhandelen Tokio en Jakarta het in 1957 eens werden over een aanmerkelijk geringer bedrag van niet meer dan 500 miljoen dollar bleek al het geld te zijn besteed aan handelsschulden en ontwikkelingsprojecten. Geen rupia was bestemd voor smartegeld aan de romoesja's of hun nabestaanden. Met alle waardering voor Soekarno's verdiensten als revolutionair leider en nation-builder, blijf ik derhalve zitten met de vraag: heb ik jou door Soekarno?
Peter Schumacher (1933), journalist en publicist, was in 1971 correspondent in Jakarta en later jarenlang verbonden aan het NRC-Handelsblad. | |
Jeroen Brouwers
| |
[pagina 13]
| |
samenvoegen tot een bolwerk van cement en beton, - het beton van de nationale wil waaruit de nationale daden konden voortvloeien, of iets dergelijks, enzovoort. Om die eenheid van het Indonesische volk te bewerkstelligen was hij ‘toh pati’, zei hij, - tot ieder offer bereid, ook dat van zijn eigen leven. Zo is het, broeders en zusters. Steun mij, en geef mij uw zegen. Ik ben nooit in dat land teruggeweest. Wie jankend van sentimentaliteit teruggaat naar zijn land van herkomst, zou ook de resten van zijn dode moeder kunnen opgraven: - hij zoekt het verleden, dat er niet meer is, hij is op de terugweg. (Soms droom ik, dat ik als ik doodga, ergens in Indonesië ben. In mijn slaap ontstaat daarbij een merkwaardig woord: ‘Tijdgrensoverschrijding’. Ik spring van iets hoogs af en stort door een of ander vlies. Eerst bestond ik uit allerlei spiegel- en schaduw-‘ikken’ en aan de andere kant van dat vlies vloeien al die ‘ikken’ tot één van een negatief in een positief veranderend ‘ik’ in elkaar. Ben ik gelukkig?) Hoe zou mijn leven zijn geweest als deze nu dode Soekarno...?
[Uit: De Zondvloed, 1988]
Jeroen Brouwers (1940), schrijver van een reeks romans waarin zijn Indische jeugd centraal staat. Brouwers ontving de meeste belangrijke literaire prijzen in Nederland en België. | |
Elien Utrecht
| |
[pagina 14]
| |
ken aan speciaal ontworpen part-time lesroosters. Wie dacht nog aan gerieflijke salarissen of een spaarcentje voor de oude dag? Maar de pembanunan (opbouw) moest praktisch worden gefinancierd. In weerwil van Soekarno's leerstellingen van eenheid, harmonie en samen delen werden de centripetale krachten van Java niet bedwongen. De bureaucratische gezagstop bleef dààr gestationeerd. Exporthandel en vervoer bleven gebonden aan de centrale controle-mechanismen in Jakarta, terwijl die steeds vaker in onmacht vastliepen. De structuur van de unitaristische staat werd een belemmering. Om economisch te overleven begonnen de ‘buitengewesten’, notabene de kernproducenten van Indonesië's exportwaren, de regelgeving van de centrale regering te omzeilen en gingen rechtstreeks met elkaar en met het buitenland ruilhandel drijven. Zij noemden dat barter, de regering noemde het smokkel. Het bleef overigens maar een klein part van het economisch verkeer. Met de barterverdiensten financierden de betrokken gewesten onder meer de hen toegezegde rechten op meer en beter onderwijs, bijvoorbeeld de bescheiden vergoedingen voor de ‘vliegende docenten’ uit Java. Hoe nijpender de algemene economische situatie werd, hoe meer prikkels tot moederlandsliefde onze Grote Leider van de Revolutie (een titel door hemzelf gekozen) aan het volk presenteerde. En de prikkels werden grover en schraler van inhoud. Ook het onderwijs moest dat verwerken. Met de Pancasila, die al in juni 1945 door Soekarno was geformuleerd, hadden wij ons sinds jaar en dag vertrouwd gemaakt als met een declaration of independance. Maar vanaf 1959 onthaalde Soekarno ons bij vrijwel iedere van zijn vele woordenrijke toespraken op een nieuwe ‘theorie’ en liet die meeslepend resulteren in een pakkend acroniem. RESOPIM, AMPERA, Retool, NASAKOM, BERDIKARI, TURBA, TAVIP, NEKOLIM, NEFOS, OLDEFOS, en bovenal, MANIPOL-USDEK, het werd meer dan een gewoon mens verdragen kon. Manipol stond voor Manifesto Politik, Usdek waren de beginletters van een vijftal pseudo-ideologische begrippen. Manipol-Usdek werd, naast de Pancasila, een leervak in het onderwijs, van basisschool tot universiteit. Het heette ‘civics’ en stond, elk leerjaar opnieuw, op het lesrooster als absoluut hoofdvak; hoe hoog je cijfers voor alle andere vakken ook, met een onvoldoende voor civics zakte je. Er was een leerboek over dat weinig meer bevatte dan droge terminologie. Wezenlijk analytische discussie erover werd niet verwacht. Op het tijdstip zelf ervoer je het als niet meer dan een klein ongemak in het brede onderwijswerk. Het meest storende eraan was het element van vervlakking, van kritiekloosheid, van conformisme. Achteraf beschouwd was het juist dàt element dat tekenend was voor de uiteindelijk crisis in zijn leiderschap en de respons van de samenleving op dit vlak: alfabetisering ja, onderwijs ja, maar nam Soekarno het gezonde verstand van het volk nog serieus?
Elien Utrecht (1921), echtgenote van professor Ernst Utrecht, die aanvankelijk door president Soekarno naar indonesië werd gehaald om te helpen bij de hervorming van het hoger onderwijs. Later werd het echtpaar Utrecht na een conflict met Soekarno het land uitgezet. Autobiografie: Twee zeiden van de waterscheiding. | |
Frits van den Bosch
| |
[pagina 15]
| |
graf. De wereld die ze hadden verlaten liet hen met rust en was veraf. Maar zo is het niet meer. Achter de kerkhofmuur is geen kampongdak te bekennen, geen klapperboom kijkt er overheen. Van hoog boven in de lucht, hoger dan een vechtvlieger stijgt, kijken nu de wolkenkrabbers op het grafveld neer, alsof het een brandgang tussen twee huizen vol met krokot was. Requiescant in pace? Vergeet het maar. Even gaan verliggen is er niet meer bij. Ander voorbeeld. Boven Solo, bij Tawangmangu, liggen de oude vorsten van de Mangkunegaran op een heuvel begraven. Begraven is het verkeerde woord, ze liggen gebalsemd in ledikanten onder witte klamboes in een open pendopo met een marmeren vloer. Het terrein wordt betreden via een hindoe-javaans poortje met klapdeurtjes en een hoge drempel. Wie bloemen wil strooien, op de knieën naderschuifelend tot halverwege de klamboes van de slapenden, komt door dat poortje op gewijd grondgebied. Zo hoort het. Zo was het. Zo is het nu niet langer. Jongens op motorfietsen, met meisjes achterop, remmen gierend voor het poortje, tillen hun vehikels over de stenen drempel heen en razen knallend heuvelopwaarts om de doden te storen in hun eeuwige rust. Er valt genoeg te schrijven over Indonesia, maar niet in een geest van optimisme en dankbaarheid. En terwille van mijn vrienden daar wil ik ook geen kritiek spuien, die alleen in de meest krasse bewoordingen zou kunnen worden gevat. God wat een rotland! Elke keer als ik er ben, neem ik mij voor om er nooit meer te komen. En elke keer als ik er toch weer ben - want er is zoveel vertrouwds en de mensen zijn er zo lief - overvalt mij dezelfde zielsnood en dezelfde afkeer van de wereld waarin ik leef. In Holland is het uiteraard niet beter, maar Holland kan ik negeren, Indonesia niet! Ah! Bung Karno! Bung Karno zal glorieus de geschiedenis ingaan als de laatste en de beste gouverneur-generaal van voormalig Nederlandsch-Indië! Hij was geen betrouwbaar figuur, geen man uit één stuk, zoals dat in het brave Holland zo gaarne gezien wordt, maar het odium van collaborateur met de Japanners mag zo langzamerhand wel eens van zijn aangezicht afgewassen worden. Bekijk dat maar eens vanuit een Indonesisch, anti-Hollands standpunt. Dat kost bloed. Het optreden van Bung Tomo mag extreem zijn, maar ook anderen, duizenden, dreigden Hollands bloed te vergieten, en vergoten het. En, gezien in het licht van de geschiedenis, sedert de Neanderthalers tot de Serviërs en Bosniërs en die zakken van Kroaten toe, waar dient bloed anders voor? Het heeft lang geduurd voor ik ‘ja’ tegen Soekarno zei. het heeft ook lang geduurd, zo ten naaste bij tot zijn dood, voordat ik hem afviel en morrend en schoorvoetend Suharto accepteerde. En als mijn chauffeur in Indonesia een mascotte met een doodskop en daaronder de tekst hidup berbahayaGa naar voetnoot* boven zijn stuur heeft hangen, dan vind ik dat prachtig. Als we langs Blitar komen en Bung Karno's graf bezoeken en daar onze bloemen strooien en Ghani op zijn knieën in gebed verzonken zien, dan zou ik dat ook wel willen doen. Maar wat ons onderwerp betreft: ik ben bang dat ik over de onafhankelijkheid van Indonesia en over Bung Karno weinig heugelijks te schrijven heb. Tien jaar geleden, op 17 augustus in Jakarta, raakte ik in gesprek met een orang Betawi van de straat. Hij vertelde mij: ‘Vroeger, Oom, als Hari Raya 17 augustus, wij gaan vlaggen en juichen, waduh, bagus, Oom. Maar nu Oom, als vlaggen en juichen, lain dari itu, wij moet, Oom, wij moet.’ Ik heb het gevoel dat ik moet. Om dezelfde reden. Omdat het allemaal niet zo gelopen is als we hadden gehoopt. Nee, vlaggen en juichen doe ik niet meer, daarvoor heb ik teveel gezien.
Frits van den Bosch (1922), schrijver van een aantal verhalenbundels over zijn jeugd in Indonesië en de Bersiap-tijd. Het NRC-Handelsblad schreef ooit over hem: ‘Een meester in het weglaten van alles wat niet essentieel is’. | |
Marion Bloem
| |
[pagina 16]
| |
dochter. Op vrijdag breng ik haar altijd indische kroketten en spekkoek. Een kennis van mij kan die dingen erg lekker maken, en mijn dochter houdt daarvan. Ik doe alles per fiets. Hoe moet ik anders dan per fiets naar de supermarkt, naar mijn vrienden, of naar mijn kinderen? Ik heb wel een rijbewijs, ooit gehaald in mijn diensttijd, maar ik ben niet in het bezit van een auto. Zodra ik achter stuur zit transpireer ik meteen. Via een vriend die ik nog ken uit Batavia kocht ik tien jaar geleden een tweedehands auto. Achter het stuur, op het erf van die garage, denk ik: wat een lekkere koele bekleding. Maar ik laat mij toch maar liever door mijn vriend naar huis rijden, en de auto staat daarna, twee, drie maanden voor de deur totdat mijn jongste zoon de leeftijd heeft om zijn rijbewijs te halen en het ding in mijn plaats te gebruiken. Zolang als ik in Holland woon, over enkele maanden precies veertig jaar, voel ik mij ongemakkelijk tussen onbekenden. Die enkele keren dat de kinderen me mee uit eten nemen in een restaurant kunnen mij gestolen worden. Al die vreemde gezichten aan die tafels, en al bij het binnenkomen die blikken in je rug. Eten doe je alleen, in een hoekje. Het liefst eet ik de rijst uit een kommetje, gewoon met mijn vingers, op mijn hurken op de grond. Dan smaakt de maaltijd het best. Mijn vrouw wordt boos als ze mij zo betrapt, maar sinds wij enkele malen terug naar Indonesië zijn geweest, vindt zij het wel grappig om mij zo te zien eten, en komt ze er op een krukje bij zitten. Mijn oudste kleinzoon heeft die..., wat zal ik zeggen..., hoe noem je dat... die... interviewer naar mij toegestuurd. Een Hollands jongen, zo een als van vroeger die jongens in het Knil die uit Nederland kwamen, die een toon tegen je aanslaan die niet kwalijk bedoeld is, beleefd wel, hoor, maar met die klank erin alsof ze tegen een kind praten, of tegen een debiel misschien. En wat moet je antwoorden? Er worden je vragen gesteld die ze veertig jaar geleden hadden moeten stellen, maar toen wil niemand er iets over horen. Ze zeggen tegen ons: ‘Jullie hebben de oorlog niet meegemaakt’ En nu moet je trachten je iets te herinneren uit de tijd dat je nog groen achter je oren bent, hoe je je indertijd voelt... Ik voel niets meer. Wat toch? Het is al zolang geleden. Of ik een kongsi heb in de japanse tijd? Nee, ik niet. Ik ben geen Chinees! Wat kan het mij schelen dat andere Indisch jongens en Hollanders in krijgsgevangenkamp kongsi's hebben. Ik niet, ik ben sterk, ik kan voor mezelf zorgen. Ik weet altijd wel bladeren of vruchten te vinden in het bos, en ik heb maar een beetje nodig. Ik steel niet, want ik word toch altijd gepakt als ik iets doe, dus ik heb er geen zin in. Waarom moet ik een kongsi hebben? Ik zie wel dat die ouderen allemaal samenwerken, en dan mag je van hen 't een en ander kopen of zo, maar ik koop niets, alleen heel soms als ik wat centen heb, dan wel. En of ik geslagen ben... Ja natuurlijk krijg ik steeds een pak rammel van die jap. Ik weet niet, als je al negen gaten gemaakt heb, dat je dan niet moet zitten rusten. Die Koreaan kijkt niet hoeveel jij gedaan hebt en of die anderen misschien maar twee of drie gaten gemaakt hebben. Hij ranselt jou want je moet aan het werk blijven, en zo leer je wel. Ik heb wel een keer tjabé rawit gekregen van een Indonesische, en ik heb door dat de Koreaan mij betrapt heeft, want ik zie hem achter een boom, dus ik denk, ik ga maar gauw mijn kleren wassen in de kali. Als ik dan weer naar boven kom vraagt hij mij: ‘Wat heb je gedaan?’ ‘Mijn kleren gewassen,’ zeg ik. ‘Wat nog meer?’ vraagt hij. Dan vertel ik, ik heb wat tjabé gekregen van iemand. Hij zegt: ‘Mag dat?’ Ik antwoord: ‘Ik weet niet, ik ben hier nog maar net van Java, ik ken de regels nog niet goed.’ Hij kijkt mij aan, en dan zegt hij: ‘Nou, ga dan maar even rusten.’ Zo heb ik geen straf gekregen. Dus ik blijf liever altijd eerlijk, zo heb ik het altijd gedaan, ook met de Hollanders, in het leger, als je eerlijk bent dan gaat het wel. Mijn broer is branie. Vlak na de oorlog loop ik wacht, en hoor ik opeens de stem van mijn broer. Ik weet niet eens dat hij daar gevangen zit, of wat hij heeft uitgespookt. Later vertelt hij mij dat hij een Hollandse onder-officier geslagen heeft omdat deze hem beledigd heeft. Ze schelden toch altijd met je moeder erbij te halen. Dat pikt mijn broer niet. Zo is hij, mijn broer, als hij kwaad is, hij kijkt niet meer, hij beukt. ‘Kom hier,’ zegt hij. Hij geeft mij van die khakistof, want hij moet daar voor straf werken, kleding maken. ‘Ben je gek,’ zeg ik, ‘ik wil niet, ik loop wacht, ik heb er geen zin in.’ Maar hij zegt: ‘Schiet op, geef aan mama, zij kan het wel gebruiken.’ Ik doe het wel, maar ik vind | |
[pagina 17]
| |
het niks. Ik ben niet zo, ik hou mij liever rustig, gewoon je werk goed doen, dan zijn ze ook goed voor jou. Die jongeman moet iets schrijven, of onderzoek doen voor zijn studie, mag Joost weten. Hij vertelt het wel, maar ik luister met één oor, want ik denk, waarom nu pas, waarom hebben zij zich toen niet in ons verdiept? De meesten van onze jongens zijn al dood. Zoals mijn zwager, die heldendaden verricht heeft. Niemand heeft hem beloond, niemand weet ervan. Ze geven mensen lintjes, heb ik gehoord, als ze hier in Holland tijdens de oorlog in een kippenhok gewoond hebben, maar mijn zwager heeft op gevaar van eigen leven wel twintig Hollandse jongens uit de oceaan gered, en hij krijgt niets. Hoeveel mensen in Indonesië wonen heden ten dage in een kippenhok? De tante van mijn vrouw, kassian, ook immers! We hebben gezien hoe zij leeft in een... krottenwijk noemen ze dat... in Jakarta. Haar man, een blonde indo, is hoog bij politie in de Nederlandse tijd. De zus van mijn neef, zij woont in het zuiden van ons land, krijgt wel geld, elke maand, maar zij zegt: ‘Waarom? Ik heb het niet nodig. Ik heb al genoeg, het stapelt zich maar op. Ik deel elke maand honderd gulden uit aan mijn kleinkinderen. Ik hoef geen geld voor oud verdriet. Laat ze maar liever arme vluchtelingen helpen van die centen.’ Twintig jaar geleden kan zij het wel gebruiken, maar nu heeft zij genoeg, zegt zij. Lekker eten kan ze elke dag, en ze draagt nog steeds alleen sarong en kebaja, dus kleren kopen hoeft ze ook niet... Haar vader is voor haar ogen vermoord. Haar vader was een Hollander, eigenlijk Duitser van geboorte, maar Nederlandse nationaliteit. De peloppors hebben hem vermoord waar zijn vrouw en dochter bij stonden. Ze wil geen geld daarvoor. Die dingen zijn gebeurd, al, zegt ze. Een lieve vrouw. Zij is boven de tachtig, maar ze is kwiek, en ze heeft veel gevoel voor humor. Die jongeman, hij is nog student, zoals mijn kleinzoon, wil ook weten over de bevrijding en zo. En over de politionele acties. Wat ik ervan vind... Ik leg hem uit: ‘Eerst zijn wij blij dat wij bevrijd zijn. Die jappen dragen geen wapens meer. Maar als je dan terugkomt, en je ziet dat je tante en je oom in stukken gehakt zijn, en in de put gegooid, hun kinderen, baby's ook... Ik heb me na de oorlog meteen opgegeven voor orde en rust. Ze praten op ons in, toch. Jullie gaan jullie land verliezen, zeggen ze tegen ons, die officieren. Maar eigenlijk vind ik dat ze ons eerst even moeten laten bijkomen een paar weken of zo, want wij zijn vermagerd, en ik ben tijdens de torpedering mijn vrienden en ook twee ooms kwijtgeraakt, en je moet je kennissen en familie inlichten over die gebeurtenissen, alles vertellen wat je weet... Je wilt je zusjes en je moeder terugvinden... En dan moeten wij notabene ons uniform zelf betalen! Dat geld trekken ze van je loon af! Wat ik ervan vind dat ik tegen mijn landgenoten moet vechten, vraagt die student mij. Alles wat ik tegen hem zeg, schrijft hij op een blocnote, maar hij heeft tegelijk zo'n kleine cassetterecorder aanstaan. ‘Hoezo?’ zeg ik, ‘jullie, de Hollanders zijn mijn landgenoten. Als de guerillastrijders mijn landgenoten zijn, dan kom ik immers niet in het jappenkamp terecht als Indische Nederlander, maar dan loop ik in de oorlog vrij rond. ‘Wat klets je toch, kerel, denk ik bij mijn eigen, maar ik zeg niets, want hij is jong en weet niets natuurlijk. ‘Wat vindt u van Soekarno?’ vraagt hij mij. ‘Wat wist u van hem?’ Nou, dat hij niet meer onder de Nederlanders wil, dat weet ik natuurlijk. Dat hoor je wel. De eerste keer dat ik over hem hoor... Dat is... na het overlijden van mijn vader. Ik ben dan zes, zeven jaar oud, zo ongeveer. En mijn stiefvader vertelt over hem, want hij moet hem bewaken op Irian Jaya, boven Digoel. Hij zegt dat Soekarno branie is, en dat hij de Nederlanders eruit wil, maar dat hij bij de tijd is, en goed wil voor zijn eigen volk. Mijn stiefvader is in Nederland geboren, maar ook al heeft hij blauwe ogen, hij is een Indo. Zijn moeder is van Atjeh, want zijn vader heeft daar gevochten. Hij is met die vrouw naar Holland gegaan, en daar is mijn stiefvader geboren. Op zijn achttiende gaat mijn stiefvader naar het land van zijn moeder, en tekent voor het Knil. Hij komt eerst op Sumatra terecht. Daar is hij de baas over een gebied zo groot als de provincie Utrecht. Mijn moeder kent hem dan nog niet. Na de dood van mijn vader cirkelen veel mannen om mijn moeder heen, maar haar broers spelen de baas over haar, zij bewaken haar. Zij willen eerst niet dat mijn stiefvader met haar trouwt. Ze denken dat hij een Hollander is, die een lolletje zoekt, vanwege zijn lichte ogen en zijn blanke huid natuurlijk. In het begin mo- | |
[pagina 18]
| |
gen wij niet bij mijn moeder wonen. Mijn stiefvader wil wennen aan het grote gezin. Hij is jonger dan mijn moeder, geloof ik. Een harde opvoeding, wil hij. Mijn zusjes wonen dan alleen nog met hem, en dan krijgt mijn moeder nog een dochter van hem. Enige tijd daarna pas kunnen wij thuis wonen. Tijdens die kleine opstandjes in West-Java hoor ik weer over Soekarno. Als ik me niet vergis ben ik dan negen jaar. Ik geloof dat ik bij mijn oom woon. Mijn oom leeft meer met de Indonesiërs, in de kampoeng, en hij zegt tegen mij dat Soekarno geen kwaaie kerel is. Misschien heeft hij wel een speciale kracht, zegt mijn oom. Mijn oom weet zulke dingen. Hij voelt zelf ook veel aan. Soms weet hij, daar en daar is amok, of morgen gebeurt daar iets. Die student blijft maar doorgaan met interviewen. Hij kan er niet genoeg van krijgen. Een paar keer opnieuw vraagt hij wat ikzelf van Soekarno vind, maar wat moet ik antwoorden? Wij vinden dat wel goed, natuurlijk, dat een Indonesiër durft tegen de Hollanders. Hij is niet bang, die kerel. Ze zeggen, dat hoor je wel op de radio en je leest tegenwoordig stukken over hem, dat hij meeging met de communisten. Maar ik weet daar niets van, toen. Op school bemoeien de Hollanders zich niet met ons. Er zijn maar twee of drie op die lagere technische school waar ik zit. De Indische jongens zijn in de meerderheid, en ze willen altijd winnen, altijd de baas zijn. Ikzelf houd er niet van, ik houd mij meestal een beetje afzijdig. De Indonesiërs vechten niet, ze gaan naar huis, je ziet ze niet rondhangen. Ze houden zich rustig. Ik vind het wel interessant, die Soekarno, hij is een nationalist, en je hebt er nog een paar, ik ben hun namen even vergeten, het is zo lang geleden, en zij zijn net als Soekarno, zij willen niet meer onder de Nederlanders. Ik houd me daar niet mee bezig, ik ben nog jong, zestien, zeventien, en ik ga bij het Knil omdat ik geen ander werk kan vinden, want ik moet zelf de kost verdienen van mijn stiefvader. Als ik daarover iets opvang, over dat gedoe van die nationalistische beweging, denk ik nog dat er misschien ook een plekje voor ons is, omdat wij tenslotte Indische jongens zijn, wij zijn daar geboren, en wij hebben toch ook Javaans, Menadonees, of Sumatraans, of Soendanees bloed... Maar in krijgsgevangenkamp, als wij zojuist horen dat we bevrijd zijn, en we mogen naar de radio luisteren, horen we zijn toespraken, dat wij erger zijn dan de Nederlanders, wij Indischen, omdat wij de honden zijn van de Nederlanders. We moeten allemaal dood, zegt Soekarno. Als ik aankom op Java zie ik de woorden overal geschreven. DOOD AAN DE INDO'S, staat er met krijt of verf, weet ik veel. Eigenlijk had ik daar willen blijven, daar wonen, maar ja, mijn vrouw is bang, zij ziet alleen nog gezichten die ons haten, en als ze een groep Indonesiërs ziet, denkt ze meteen dat ze ons in mootjes willen hakken of aan een spies rijgen. Ik heb als ik pas in Holland ben ook vaak van die nachtmerries natuurlijk. Ik droom niet zoveel van de jap, al heb ik gruwelijke dingen meegemaakt met de jap net zo goed, maar ik word steeds omsingeld door Indonesiërs in mijn droom. Daarom kan ik vaak niet slapen. Maar nu heb ik er geen last meer van. Ik ben al een paar keer daar geweest. Al na de eerste keer op vakantie dáár, ongeveer acht jaar geleden, heb ik die nachtmerries niet meer. Ik neem dat de regering kwalijk. We moeten te snel een beslissing nemen, wij krijgen maar hoeveel weken..., een paar weken de tijd om te besluiten of je Nederlander blijft of Indonesiër wordt. Mijn vrouw is zwanger, en zij durft niet meer tussen de Indonesiërs te leven. Misschien vindt zij het niet fijn om deze mensen als gelijke te zien, want zij is altijd gewend als de Hollanders te leven, haar vader is hoog bij de telegraafdienst, een blanke Indo is hij, en ze wonen in een groot huis. Hoe noemen ze dat toch tegenwoordig, een beetje..., laat ik zeggen..., koloniaal heet dat geloof ik..., zoiets... Misschien wil ze niet dat haar kinderen met Indonesiërs trouwen omdat ze hen nog als peloppors ziet. Die student vraagt mij: ‘Was u dan niet bang voor Soekarno?’ Waarom moet ik bang zijn? Natuurlijk ben ik niet bang. Ik woon liever dáár. Ik hou van dat land. Ik wil het land helpen opbouwen. Ik pieker omdat ik bij de politie wil werken, mee helpen aan orde en rust. Wat kan het mij schelen wie de baas speelt, of het nu onder Soekarno is, of onder een Chinees, of onder de ko- | |
[pagina 19]
| |
ningin, als je maar betaald wordt voor je werk en je een beetje rijst kunt kopen. En als ze je maar een beetje netjes behandelen.
Marion Bloem (1952), in Nederland geboren uit Indische ouders. Schreef Geen gewoon Indisch meisje (1983) en Vaders van betekenis, twee romans waarin zij op onnavolgbare wijze de herinnering aan Indische families levend weet te houden. | |
F. Springer
| |
[pagina 20]
| |
gymnasium, hè? Een zogenaamde intellectueel dus. Maar met vijftien jaar pas in de eerste klas. Geen àl te groot licht, hè?’ ‘Ik kom uit het kamp in Indië.’ ‘Uit Indië, hè? Eigenlijk zou ik je hier de plees moeten laten schrobben, maar ik heb een veel betere klus voor meneer de intellectueel. Indië, hè? Mijn broer is net als soldaat naar Java vertrokken. Om te vechten tegen Soekarno en die andere ploppers, moordenaars en brandstichters, die onze koningin beledigen. Onze jongens wagen elke dag hun leven, maar dat vind jij als zogenaamde gymnasiast dus niet erg, want je bent brutaal tegen het gezag.’ ‘Jawel meneer, heel erg!’ Hij haalde een stapeltje blanco papier uit zijn actetas, schreef iets op het eerste kantje, gaf ze mij, een potlood erbij. ‘Opstel maken, minstens acht pagina's’, beval hij. ‘Het kan ons niet schelen hoe lang je erover doet, de Rotterdamse politie is vierentwintig uur paraat.’ Hij stapte op hoge laarzen het zaaltje uit. Bovenaan het eerste papier stond in driftige hanepoten: ‘Wat vind je van Soekarno?’
Soekarno! De naam alleen al deed mijn vader en alle andere ‘Indische’ vaders, tegen hun wil thuisgevaren, als gestoken opspringen uit hun stoelen. Vóór de oorlog al geïnterneerd en verbannen, die opruier, en niet voor niets. Geheuld met de Jappen terwijl wij zuchtten in de kampen, Nederlands-Indië voorgoed naar de verdommenis geholpen. De hoofdschuldige van onze smadelijke repatriëring. Ach, die man was de schuld van àlles. Zo dachten mijn vader en zijn oude kampvrienden erover en zo dacht ik er dus ook over, maar de agent (èn zijn broer, thans op weg om brandstichtende ploppers te bestrijden) had mij zo beledigd met zijn domme commentaar op mijn trotse status van gymnasiast, dat mijn bijna automatisch allerlei prachtige clichés uit de pen vloeiden, die precies het tegenovergestelde beweerden van wat ik thuis hoorde. Ik wist zelf niet waar ik ze had opgevangen. Soekarno, vader des vaderlands, schreef ik. De enige die echt zijn mond tegen de koloniale machthebbers had durven opendoen. Geen wonder dat hij van de wereldoorlog handig gebruik had gemaakt om de Hollanders beentje te lichten en voor gek te zetten voor de hele wereld. De nieuwe Radja voor wie alle Javanen pal stonden. Etcetera. Ook vermeldde ik glashard dat ik Soekarno persoonlijk ‘en ook onder zeer spannende omstandigheden’ ontmoet had. Ik zal je krijgen en je broer ook, dacht ik, gedreven voortschrijvend, en ik schrok toen hij om half zes de vijftien volgepende vellen onder mijn handen weggriste en gromde dat het zo wel genoeg was, want ‘je opa staat beneden om je op te halen en laten we je hier nooit meer zien!’ Ik kon nog net ‘merdeka’ onderaan de laatste bladzijde krabbelen. Om hem te pesten, maar later besefte ik dat het net zo goed een hommage aan Tieneke had kunnen zijn. Naast mijn grootvader in de tram (lijn 1) voelde ik mij moe maar voldaan - als een schrijver na het voltooien van weer een onsterfelijk hoofdstuk. Tot opa's opluchting ondernam de politie geen verder actie. Geen boe of bah meer van het Haagse Veer. Mij stelde dat teleur: hoe diep mijn opstel de hoofdagent (met zijn inmiddels ongetwijfeld in Prick gelande broer) geschokt had zou ik nooit te weten komen.
Soekarno persoonlijk ontmoet? Nee, maar wel bijna.
1945. Toen het jongenskamp in Bandoeng openging en iedereen naar zijn moeder of vader begon te zoeken, liftte ik naar Batavia. Waarom ik zo zeker voelde dat mijn moeder in Batavia was kon ik niet verklaren, maar ik vond haar terug en ook voor haar was dat de gewoonste zaak van de wereld. Bersiap-periode. Wachtend op evacuatie naar Europa en al dan niet opduikende vaders, vulden wij jongens onze dagen in het vrouwenkamp met pseudo-mannelijk optreden. Natuurlijk trokken wij ons niets aan van onze moeders die zeiden dat we niet mochten roken en dat we rekenen en taal moesten leren want daarvoor waren ervaren onderwijzeressen in het kamp aanwezig. Nee, ons kon niemand meer iets leren en we waren brutaal tegen de Japanse soldaten die van overheersers plotseling tot beschermers van vrouwen en kinderen waren gedegradeerd. We probeerden indruk te maken op de meisjes van onze leeftijd en als iedereen binnen moest blijven omdat ploppers de omgeving van het kamp onveilig maakten gingen wij na- | |
[pagina 21]
| |
tuurlijk toch het kamp uit om de buurt te verkennen. Verlaten uitziende villa's in stille lanen, kanongebulder in de verte en vaak geweerschoten dichterbij. (‘The year of living dangerously’ was veel later een bekende slogan van president Soekarno. Nou, wij leefden toen al elke dag ‘dangerously’ - in sloten springend als er weer een vrachtauto vol zingende vrijheidsstrijders, roodwitte vlag wapperend op de voorplecht, door zo'n laantje voorbij daverde.) Wij klauterden, zes jongens achter elkaar, over een hoge muur. Een van ons had daarachter, in een uitgestorven lijkende tuin, rijk met vruchten beladen djamboebomen ontdekt. Nog voordat de eerste djamboe geplukt was, werden wij meegevoerd naar een overdekte galerij waar een officierachtige man een revolver op ons gericht hield. Hij beet ons in het Hollands toe: ‘Ook nog de vruchten van het Indonesische volk stelen!’ Wij zaten trillend op onze hurken voor hem, blote voeten, blote bovenlijven, blauwe broekjes van het Rode Kruis. Of wij wel wisten waar we waren, vroeg hij. ‘We wonen in het vrouwenkamp hier vlakbij’, zei een van ons, de dapperste, ‘en opeens zagen we die djamboes.’ ‘Adoe, nog brutaal ook’, zei de officier. De manschappen om hem heen grinnikten. ‘Er is hier in huis een hele belangrijke vergadering aan de gang -’ ‘We zagen alleen die djamboes hangen’, zei de held onder ons, ‘en we komen uit het kamp -’ ‘Opgepast, jongeman, anders breng ik je bij onze president! Jullie Hollandse boeaja's oftwel schorriemorrie weten toch wel wie dat is?’ ‘Ja meneer, zeker meneer, president Soekarno!’, riepen wij in koor. Twee van ons huilden al. De officier wees met zijn duim naar het voorhuis. Daar schuifelden nog meer militairen rond. ‘Als ik tegen onze president zeg dat vlak achter zijn rug een paar Hollandse onderkruipsels djamboes jatten -’ ‘We zullen het nooit meer doen, meneer!’, riep onze leider. ‘Nooit meer doen!’, jankten wij er achteraan. De man gaf enige onverstaanbare bevelen en de soldaten namen ons mee naar het achterste gedeelte van de tuin. ‘Ze maken ons dood!’, jammerde iemand. Maar een voor een joegen ze ons met pijnlijke schoppen de muur over. We ploften boven op elkaar in het hoge gras van wat in Indië een brandgang heette. Ook in die wirwar van paadjes tussen tuinmuren vond onze leider feilloos de weg terug naar het kamp van onze moeders. Hoe hem dat lukte heb ik nooit begrepen, want hij kwam net als ik uit Bandoeng en was nooit eerder in Batavia geweest. Zijn naam was Jimmie en ik zou nog steeds graag weten wat er van hem geworden is. Een zeer koele vogel. 's Avonds in ons slaaprok zei hij met een knipoog tegen mij: ‘Toch zonde van die djamboes.’ In het opstel voor de Rotterdamse politie maakte ik ervan dat ‘extremistische militairen’ ons tot vijftig stokslagen de man veroordeelden, maar net toen ze met de afranseling wilden beginnen was Soekarno komen aanlopen en had ons persoonlijk gratie verleend.
1959. President Soekarno hield in Makassar een redevoering. Ik zat (als controleur BB op toernee in de Onderafdeling Mimika, Nieuw Guinea) bij een Keiese goeroe in een godvergeten verre kampong op de veranda van zijn paalwoning. Soekarno's stem kwam uit een transistorradiootje, af en toe onderbroken door atmosferisch gekraak, maar dat kon evengoed het gejuich van een duizendkoppige menigte zijn. Gelukkig herhaalde de redenaar zijn trefwoorden zo vaak dat niets van zijn boodschap verloren ging. Nog even, riep hij onder andere vanuit Makassar tegen de Papoea's, nog even geduld en hij kwam zijn geknechte broeders in Irian bevrijden. Een Hollandse zin er tussendoor: ‘... jullie blanda's hebben we er zó uitgetrapt, wacht maar, ja -’ Het was duidelijk dat die boodschap speciaal voor mij bedoeld was. Toen met die djamboes was het nog goed afgelopen, maar een half eiland gappen, dat was iets anders.
F. Springer (1932). Vanaf zijn debuut Bericht uit Hollandia uit 1962 heeft Springer in een groot aantal romans gestalte gegeven aan koloniale ‘zaken overzee’. Verhalen, volgens hemzelf, van ‘een eersteklas escapist, die wegvlucht uit de rotzooi van elke dag’. |
|