| |
| |
| |
Elsbeth Locher-Scholten
Verwerking en koloniaal trauma
Balans van begrippen
Een nieuw discours
Het is mode geworden om over het Nederlandse koloniale verleden te spreken in termen van trauma en verwerking. Het onderwerp Indië/Indonesië lokt zulke heftige emoties uit dat de goede verstaander meteen beseft: er ligt oud zeer onder het Nederlands tapijt. Door de psychologie weten we immers dat irrationele reacties van een individu meestal verwijzen naar pijnlijke ervaringen uit het verleden, waar - al dan niet in therapeutisch verband - nog wel eens naar gekeken mag worden.
Maar is het juist om een collectief historisch proces, het Nederlands nationaal verleden, te vatten in termen van de individueel gerichte psychologie? Wat levert het gebruik van termen uit die discipline ons op voor onze kennis van het verleden? Begrijpen we daardoor beter hoe wij met dat verleden omgaan? Wat zien we wanneer we door deze bril kijken en wat blijft daardoor buiten beeld?
Zonder twijfel is dit spraakgebruik een teken van een ‘psychologisering van de cultuur’ die vanaf het begin van de jaren zeventig valt te constateren. Een eerste signaal hiervan waar het het Nederlands koloniaal verleden betreft, was The trauma of decolonisation van de politicoloog A. Lijphart uit 1966 over het irrationele karakter van de Nieuw-Guinea-politiek. Maar toen dr. J. Hueting drie jaar later voor het eerst op TV de Nederlandse oorlogsmisdaden in Indië tussen 1945-1949 ter discussie stelde, sprak men over ‘afrekening met het verleden’, termen uit de in Nederland van ouds bekende wereld van de boekhouding. Na 1970, en zeker in de jaren tachtig, is het psychologisch discours echter ingeburgerd geraakt. Historici (inclusief ik zelf) zijn daar mede debet aan.
Op zich is dat niet verwonderlijk. Historici spelen graag leentje-buur bij andere disciplines om hun verhaal te vertellen en herkenbaar te maken. Geschiedschrijving is altijd reconstructie van het verleden in termen van het heden. Maar zij streeft - dat is onderdeel van de vakethiek - wel naar verhalen die zo waarheidsgetrouw mogelijk zijn. Reden om de psychologische terminologie aan een nader onderzoek te onderwerpen. Gaat het inderdaad alleen om een wijziging van discours; is er sprake van metaforisch gebruik van psychologische termen voor historische processen of hebben zij een waarheidsgehalte op zich zelf?
De historische literatuur uit wetenschappelijke hoek biedt weinig opening voor een antwoord op de vraag naar de bruikbaarheid van dit ‘lenen’ bij de buren. Incidenteel vindt men daar verwijzing naar ‘onverwerkt verleden’; de verwante term ‘collectieve herinnering’, is echter meer populair. Voorbeelden betreffen de laatste vijftig jaar, bijvoorbeeld van de Fransen inzake de Vichy-periode en de dekolonisatie van Algiers, of van de Amerikanen inzake Vietnam. Ook de wijze waarop men in Duitsland, Japan of Israel met de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog omgaat, wordt wel in termen van collectieve herinnering en trauma vervat. Blijkbaar is alleen het recente verleden onverwerkt, en daaruit weer vooral verloren (koloniale) oorlogen. Heftige emotionele gebeurtenissen verder weg in de geschiedenis - zoals de tachtigjarige oorlog, de Franse revolutie of de Amerikaans burgeroorlog - plegen geanalyseerd te worden in de voor historici meer bekende termen van richtingenstrijd, van facties en fracties, van botsende ideeën en belangen, van politieke worsteling. In genoemde voorbeelden wordt de analogie tussen psychologische en historische processen evenwel zonder veel omhaal van woorden gehanteerd, een thematische problematisering ervan ontbreekt.
De (sociale) psychologie biedt al evenmin antwoord op vragen rond de toepasbaarheid van nieuwe begrippen op collectieve historische processen. Wel heeft de moderne psychologie meer oog gekregen voor de sociale component van de individuele ‘affect-huishou- | |
| |
ding’. Dat zich-herinneren niet alleen een individueel proces is, maar mede vorm krijgt door noties en normen die in een maatschappij circuleren, is vrij algemeen aanvaard. Eveneens is het besef voor de sociale aspecten van individuele trauma-verwerking doorgedrongen: het belang van de reactie van omgeving en maatschappij wordt erkend. Maar over collectieve trauma-verwerking zwijgt deze tak van wetenschap, al komt er naar aanleiding van recente oorlogen in Somalië, Ruanda/Burundi en voormalig Joegoslavië daarover nu onderzoek op gang. Maar dan betreft het getraumatiseerde groepen binnen die staten.
Het loont daarom de moeite om de psychologische bril waarmee nu naar het proces van dekolonisatie wordt gekeken aan een nader onderzoek te onderwerpen. Hoe scherp is de lens? Noodgedwongen moet het hier overigens bij schematische benaderingen, zowel van de psychologie als van het koloniaal verleden blijven.
| |
Trauma en verwerking
Een trauma impliceert een heftige emotionele ervaring, veroorzaakt door pijnlijk verlies (bijvoorbeeld van een geliefd persoon) of door ondergaan geweld; een ervaring die de continuiteit van het bestaan en het autonome zelfbeeld lijkt aan te tasten en een intens gevoel van machteloosheid veroorzaakt. Reacties hierop zijn nooit in enkelvoudige processen te vatten, afhankelijk als deze zijn van persoon, karakterstructuur, evenement en sociale context. Grosso modo valt echter volgens de recente trauma-literatuur toch een reactiepatroon te herkennen. Na een korte periode van fixatie op de ervaring, volgt ontkenning/er niet over willen praten, vaak aangevuld met herbeleving (intrusion): op onverwachte momenten breekt de herinnering binnen. Deze reacties gaan gepaard met emoties als angst, woede, depressiviteit, zelfs met gevoelens van schuld en schaamte, dat men de gebeurtenis niet heeft kunnen voorkomen. Sinds het onderzoek van de psychiater H. Keilson naar de reacties van Joodse kinderen, die in de Tweede Wereldoorlog waren ondergedoken, weten we, dat trauma's dieper steken wanneer er zich een keten van pijnlijke ervaringen heeft voorgedaan, de ‘sequentiële traumatisering’.
Voor het verwerkingsproces roept de psycholoog/therapeut gerichte herbeleving op, via het vertellen of op andere manieren naar boven halen van herinneringen en toen gevoelde emoties. Hierdoor kan toeëigening van dat verleden en integratie van de pijnlijke gebeurtenis in de persoonlijke geschiedenis plaats vinden en eventueel een nieuw zelfbeeld of een nieuwe levensvisie ontstaan. De psycholoog R. Kleber noemt verwerken dan ook ‘niets anders dan een individuele vorm van geschiedschrijving’. Zingeving, het toekennen van betekenis aan de schokkende gebeurtenis zelf, fungeert daarbij als een belangrijk hulpmiddel en is signaal van verwerking. Zelden impliceert de eindsituatie totale ‘rust’; met het littekenweefsel kan echter geleefd worden.
| |
Overrompeling en machteloosheid
Er zijn zeker parallellen tussen de structuur van de individuele trauma-ervaring en de ervaringen van Nederland in de periode 1945-1949 en daarna aan te wijzen. In de eerste plaats was er de ervaring van overrompeling en machteloosheid. De uitroeping van de onafhankelijkheid van de Republiek Indonesië op 17 augustus 1945 kwam als een volslagen verrassing voor de Nederlandse regering, voor de Nederlandse publieke opinie en voor de Nederlanders in Indië. Of men nu in Nederland of in Indië woonde, men was in 1945 niet geïnformeerd over wat er onder de Indonesische bevolking leefde. Door het overheidsbeleid van onderdrukking was over het vooroorlogs nationalisme maar weinig bekend. Isolatie van de Europeanen in Japanse interneringskampen en de fysieke afstand tussen de archipel en de Indische regering in Australië hadden de kennis over ontwikkelingen, die zich tijdens de oorlog in sneltreinvaart voltrokken, tot nul gereduceerd. Weinigen namen de onafhankelijkheidsverklaring van ‘een stelletje extremisten’ of ‘collaborateurs’ dan ook serieus.
Nederland kreeg bovendien te maken met een nieuw fenomeen: de dekolonisatie. Dat Groot-Brittannië en Frankrijk in respectievelijk India en Indo-China dezelfde ervaring opdeden, leverde nog geen historische voorbeelden op. Het heft werd de Nederlandse regering daarbij meteen uit handen genomen. Bui- | |
| |
tenlandse troepen - de Britse militairen onder leiding van Lord Mountbatten - namen in september 1945 het militair gezag van de Japanners over. Zelf zouden de Britten in India het proces blijven beheersen en ook om die reden tot een vervroegde overdracht van de souvereiniteit in augustus 1947 besluiten.
De Nederlandse regering probeerde via onderhandelingen en militaire acties het initiatief te herwinnen. Maar ook al meende de Nederlandse regering daarop juridisch het recht te hebben, de Indonesische revolutie liet zich in de na-oorlogse verhoudingen niet als een binnenlands probleem behandelen. Het agressief militaire optreden in 1947 en 1948-1949 lokte internationale controle uit in de vorm van resoluties van de Verenigde Naties, de instelling van de internationale Commissie van Goede Diensten en politieke pressie van de Verenigde Staten. Deze dwongen Nederland tot de politieke oplossing van een Ronde Tafel Conferentie. Tegenstribbelend besloot Nederland in 1949 tot souvereiniteitsoverdracht. Militairen meenden - ten onrechte, zoals door recent historisch onderzoek is bewezen -, dat de overwinning al binnen handbereik lag. Het vergrootte de animo tot overdracht niet.
Een verloren oorlog, de tweede in een decennium, en gedwongen afstand bezegelden de ervaring van machteloosheid en verlies. Verlies van kolonie, verlies van status: Nederland degradeerde in de ogen van bepaalde groeperingen van middelgrote mogendheid tot ‘een boerderij aan de Noordzee’. Verlies ook van nationaal zelfbeeld, dat door de Tweede Wereldoorlog aanzienlijk aan kracht en positiviteit had gewonnen. Men moest hier afzien van een historische taak, die Nederland - naar eigen inzicht en volgens een aantal buitenlanders - zo voortreffelijk had volvoerd. ‘Daar werd wat groots verricht’ was méér dan een titel van een boek uit 1941. Het was de communis opinio over vooroorlogs koloniaal gedrag geworden en had de militaire ideologie tssen 1945 en 1949 bepaald. Als blauwhelmen avant-la-lettre dienden Nederlandse militairen orde, recht en welvaart te brengen. Of zoals het lied van de Zeven December-divisie luidde:
Wij werken voor vrede, voor veiligheid en recht,
En helpen een volk uit zijn nood.
Begrippen waar iedere jongen voor vecht,
En waar Neêrlands kracht uit ontsproot.
| |
Superioriteit/inferioriteit
Ook de reacties uit de jaren vijftig en zestig zijn in psychologische termen te vatten. Nederlanders hadden in de jaren vijftig de grootste moeite met de politieke opstelling van de Indonesische regering. De meeslepend geschreven studie van Hans Meijer, Den Haag-Djakarta. De Nederlands-Indonesische betrekkingen 1950-1962 is daarover pijnlijk verhelderend. Of het nu de regering, de publieke opinie in Nederland of de Nederlandse gemeenschap in Indonesië betrof, alle bleven met meer of minder gevoel voor nuance een speciale positie opeisen. De last van het verleden belemmerde aanpassing aan de gewijzigde verhoudingen.
Het Nieuw-Guinea-beleid was de meest duidelijke vorm van compensatie voor niet-geaccepteerd verlies. Uitgezonderd van de overdracht bleek Nieuw Guinea in de jaren vijftig een politiek en financieel blok aan het Nederlandse been. Lijphart heeft in zijn hierboven genoemde boek het zinloze vasthouden aan dit laatste Indische gebiedsdeel in deze jaren ‘definitely pathological’ genoemd, symptoom van een ernstig minderwaardigheidscomplex, op zijn beurt tegenhanger van het gekwetste superioriteitsgevoel. Het beleid valt zijns inziens dan ook te herleiden tot een gefrustreerd nationalisme, moreel superioriteitsbesef, egocentrisch altruisme en diepe wrok jegens Indonesië. Ook van Nieuw-Guinea deed Nederland in 1962 gedwongen afstand. Onder druk van de regering-Kennedy moest het opnieuw de realiteit van verlies en inperking van autonomie erkennen. Men kan de overdracht van Indonesië via een interim-regering aan de Verenigde Naties dan ook zien als een vorm van collectieve ‘sequentiële traumatisering’: na het verlies van de oorlog in de Pacific in 1942, van Indonesië in 1949 nu van het laatste restje ‘Indië’. De reactie na 1962 was dezelfde als ten aanzien van Indonesië na 1949: een dwangneiging tot vergeten.
| |
| |
| |
Ontkenning
Het koloniaal verleden, met name de periode van oorlog en dekolonisatie, was na 1950 de blinde vlek op het nationale netvlies, het goed bewaarde ‘familiegeheim’ van de Nederlandse natie geworden. Zoals in elk psychologisch proces was dat verzwijgen-en-vergeten niet alleen een vermijden van de pijnplek; het had ook andere functie. De jaren vijftig waren de jaren van nationale consensus, van economische reconstructie en opbouw van de welvaartsstaat, van vooruit in plaats van achterom kijken.
Middelbare scholieren werden niet verveeld met recente geschiedenis; dat hoorde niet bij het eindexamenpakket. Jeugdliteratuur die een stevige bodem kon leggen onder historische kennis over kolonialisme en dekolonisatie, ontbrak. De literatuur voor volwassenen functioneerde al evenmin als popularisator van een pijnlijk verleden. De militaire herinnering vond slechts vorm in herdenkingsboeken voor onderdelen van de krijgsmacht en diende alleen voor consumptie in eigen kring. Aan de Nederlandse universiteiten bleef de belangstelling voor het koloniale verleden beperkt tot enkele professoren aan de universiteiten van Amsterdam, Groningen en Utrecht. Hier hoorde het tot de interessen van hoogleraren in de sociologie en de geschiedenis, W.F. Wertheim en H. Baudet en tot het vakgebied van ‘bijzonder’ hoogleraar W.Ph. Coolhaas.
Zoals de pers na 1950 over het koloniale verleden had gezwegen, zo zweeg zij na 1962 over Nieuw-Guinea. De overdracht van het eiland door de VN aan Indonesisch bestuur in augustus 1963 en de volksraadpleging van 1969 vonden nauwelijks vermelding. Zij pasten psychologisch noch politiek in het streven naar herstel van betrekkingen met Indonesië dat al in 1963 op gang kwam. Voor in Nieuw-Guinea zelf bij de Papoea-elite gewekte verwachtingen was politieke belangstelling noch ruimte.
Deze periode van grote stilte valt te vergelijken met het patroon van ontkenning uit de trauma-literatuur. Direct betrokkenen, repatrianten uit Indië, ex-militairen, Molukkers en Indo-Europeanen, hadden hun aandeel aan de stilte. Hun ervaringen waren veelal ‘sequentiëel traumatisch’ geweest: oorlog in bezet Indië, de bersiap met zijn inderdaad ongekende wreedheden en vertrek van geboortegrond. Maar in Nederland vroeg men niet en zij spraken niet, doch assimileerden geluidloos.
Het is deze periode die een gat heeft geslagen in het historisch geheugen van de Nederlandse generatie die in of kort na de oorlog geboren is. Het recente verleden maakte noch deel uit van hun ervaring, noch van de cultuur, noch van de in opleidingen geboden leerstof.
| |
Herbeleving
Verschillende incidenten die vanaf het eind van de jaren zestig plaats vonden, kunnen worden gezien als opgedrongen herbeleving van dat vergeten verleden. psychologische termen zijn opnieuw toepasselijk. De meest bekende centreren zich rond de vraag naar de militaire excessen of oorlogsmisdaden van Nederlandse militairen: het optreden van Joop Hueting voor het vrij nieuwe medium TV in 1969, de opwinding over de eerste versie van deel XII van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van Lou de Jong in 1987-1988; de intense emoties rond Poncke Princen in 1993 en 1994. Het pleidooi van Tweede Kamer-voorzitter Deetman voor een ‘nationaal debat’ vormde het meest recente sluitstuk van deze incidenten. Als repeterende breuken speelden die discussies zich af op de snijlijn van historische feiten en nationaal zelfbeeld. En dat voor een steeds wisselend publiek. Het collectieve geheugen bleek kort van memorie, moreel van intentie en weinig beinvloed door inmiddels gepubliceerde historische literatuur over het onderwerp.
Maar niet alleen incidenten rond de geschiedenis van de dekolonisatie, ook die rond de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog functioneerden als uitingen van collectieve herbeleving. In 1971 schrok het Nederlands publiek voor het eerst op, toen Wim Kan protesteerde tegen een privé-bezoek van keizer Hirohito aan koningin Juliana. In 1986 veroorzaakte een voorgenomen staatsbezoek van koningin Beatrix aan Japan en ontactisch optreden van VVD-minister De Korte een publicitaire rel. Het bezoek ging niet door. Evenmin gebeurde dat in 1989 bij de begrafenis van keizer Hirohito. In geen enkel ander land liepen de emoties naar aanleiding van de officiële vertegen- | |
| |
woordiging daarheen hoger op dan in Nederland. Alleen China stuurde een vertegenwoordiging van gelijk (laag) niveau: de minister van Buitenlandse Zaken. Vervolgens belandde in juli 1991 de krans, die de Japanse premier Kaifu tijdens een bezoek aan Den Haag in stilte bij het Indisch monument had gelegd, in de vijver van de Scheveningse Bosjes. Het was minstens evenzeer een uiting van onvrede over de houding van de Nederlandse regering ten opzichte van de Indische gemeenschap als bewijs van nog bestaande woede over het Japanse optreden tijdens de oorlog. Het rauwe ei dat kort daarop op het revers van premier Ruud Lubbers trof - een in Nederland weinig gebruikelijke behandeling van een hoogwaardigheidsbekleder - was uiting van diezelfde woede. Al deze incidenten herinnerden de niet-direct bij het koloniale verleden betrokkenen aan een minder bekend deel van de Nederlandse geschiedenis. De kennis daarvan is zeker gepopulariseerd, al is het de vraag of het historisch begrip daarmee eveneens gediend werd.
De benadering van het koloniale verleden in psychologische termen biedt dus voordelen. Zij maakt nog eens duidelijk, hoe weinig autonomie Nederland bezat tijdens de dekolonisatie, hoezeer dit proces het zelfbeeld als model-kolonisator en morele natie aantastte, en hoe een pijnlijk verleden werd weggedrukt. Zij zet daardoor bekende feiten in een wat ander licht en vertelt het verhaal in herkenbare termen. Zij uniformeert echter en passant Nederland tot een homogene natie, tot een niet nader gedefinieerd collectief. En daarmee blijven culturele, sociale en politieke factoren en processen die de bijvoorbeeld bovengenoemde ‘gedwongen’ herbeleving kunnen verklaren buiten beeld; een belangrijk nadeel.
| |
Sociale en politieke processen
Uit de literatuur over de geschiedenis van de collectieve herinnering is inmiddels wel bekend dat deze geen statische psychologische categorie is, maar altijd betwist, historisch veranderlijk en als zodanig inzet van sociale groepsvorming en politieke strijd. Dat geldt ook voor collectief trauma en collectieve verwerking. Veranderende opvattingen, verschuivende sociale groepen en een zich wijzigende verankering in de politiek daarvan zijn doorslaggevend voor de manier waarop er collectief op het verleden wordt gereageerd.
Het was bijvoorbeeld de dekolonisatie politiek van de jaren zestig, die de eerste aanzetten gaf tot het doorbreken van de grote stilte over het koloniale verleden. Na 1960, het jaar waarin de dekolonisatie van Afrika als nagenoeg laatste gebied plaats vond, was kolonialisme een moreel problematisch verschijnsel geworden. De betwiste Vietnam-oorlog en de ‘culturele revolutie’ van de jaren zestig met haar aanval op elke hiërachie versterkten die wijziging van ideaal en idioom. Links van het politieke midden leidde dit overigens veeleer tot schuldbesef over westerse vormen van neo-kolonialisme in het algemeen, dan tot schuld en boete over het eigen koloniale verleden in Indonesië. Aan dit algemeen antikolonialisme paarde zich het nieuwe onderwerp van mensenrechten, dat vanaf de jaren zeventig een bewust gehanteerd onderdeel van buitenlands beleid zou gaan vormen.
Deze nieuwe politieke opvattingen stonden haaks op de koloniale reminiscenties van een andere groep, die hun - gedepolitiseerde - kinderherinneringen aan een heerlijke jeugd in een land van licht en ruimte verwoordden. Deze Indische groep (Nederlands en Indo-Europees) begon zich in het begin van de jaren zeventig voorzichtig te manifesteren. Verworven welvaart en onderwijs stimuleerden het proces van emancipatie. De nieuwe verhoudingen met Indonesië die na de ‘troonsafstand’ van Sukarno aan Suharto in 1965/66 in een stroomversnelling kwamen, resulteerden in een groeiende stroom toeristen en ontwikkelingsgelden richting Indonesië. In 1971 vormde de koninklijke reis van koningin Juliana en prins Bernhard de rituele bekrachtiging van deze ‘blijvende banden’ en nieuwe relaties.
De immigratie van allochtonen stimuleerde bewustwording van eigen identiteit van de Indische gemeenschap. Beter georganiseerd werd zij beter gehoord, mede omdat zij nu in het kader van de algemene erkenning van oorlogsleed als oorlogsslachtoffer werd erkend. De jaarlijkse herdenkingen van de 15e augustus, de datum van de Japanse capitulatie, legden daar sinds 1980 getuigenis van af. In de besluitvorming rond de koninklijke reizen naar Japan toonde de Indische gemeenschap haar vermogen tot politieke pressie.
| |
| |
In de jaren '80 voegde zich bij deze Indische organisaties een steeds sterkere organisatie van veteranen uit de periode 1945-1949. Gepensioneerden met tijd en vitaliteit organiseerden zich in 1985 in de VOMI, de Vereniging Oud-Militairen Indiëgangers. Hun réveille vond vorm in het Indië-monument in Roermond, dat binnen een maand na het Indisch monument in Den Haag werd onthuld. Als een groeiende machtsfactor wisten de veteranen de PvdA-minister van Defensie Relus ter Beek voor een veteranenbeleid te winnen. In 1989 resulteerde dit in een samenwerkingsverband, het Veteranen Platform en in de Stichting Dienstverlening Veteranen. Want aan erkenning van hun vroegere militaire verleden had het inderdaad lang geschort. Ex-militairen die uit Indië kwamen, konden zich niet warmen bij de vlam voor de onbekende soldaat of andere materiële en immateriële vormen van erkenning. Als niet-militaire natie miste Nederland elke traditie in dit opzicht.
Politiek vonden de veteranenorganisaties onderdak bij de VVD (en in mindere mate bij het CDA) zoals bleek bij de politieke debatten over de visa voor ‘Poncke’ Princen in 1993 en 1994. De Indische gemeenschap was grosso modo eveneens van die partij. Daarmee is meteen het politieke probleem van de verhoogde organisatiegraad aangegeven. Het was verklaarbaar dat het ‘nationaal debat’ niet doorging. Het paarse evenwicht liep gevaar. In het kabinet diende premier Wim Kok de harmonie te bewaren tussen de VVD (voorvechter van de veteranen), de PvdA (zelf indertijd verantwoordelijk voor de militaire acties en nu daarbij kritisch ten aanzien van het mensenrechten-beleid van Indonesië) en D'66 (‘free-floating’ en meer intellectueel van visie). En dat maakt verwerking op dit moment minder tot een sociaal-psychologisch dan tot een politiek probleem.
| |
Verwerking?
Dat de analogie tussen individueel gerichte psychologie en het verleden van het collectief Nederland maar zeer ten dele opgaat, maakt ook het thema ‘verwerking’ zelf duidelijk. De wegen die de individuele psychologie daarvoor wijst, zijn collectief moeilijk te gaan. Geen bank bij de therapeut voor de Nederlandse natie. De collectieve veiligheid voor het bespreken van bedreigende herinneringen ontbreekt. En wie zou de collectieve workshops kunnen bieden, waarin lichaamswerk, speltherapie, emotionele ontlading of rituele bevestiging op nationale schaal uitkomst bieden?
Al laten de ‘technieken’ het afweten, methodisch biedt de psychologie wel enige handvaten. De vraag naar het moment waarop het verleden zal zijn ‘verwerkt’ is een zinloze. Verwerken is veeleer een proces - zoals uitgedrukt in de Engelse term ‘coping with trauma’ - dan een eindtoestand. Wanneer die toestand individueel al bereikt wordt, blijkt die vooral achteraf uit gedrag, verhoogde zelfkennis en toegenomen levenswijsheid. Geldt dat ook voor een collectief? Heeft Nederland baat bij een nieuw zelfbeeld? Het is niet onmogelijk. Nu lijkt men inderdaad vast te houden aan vertrouwde nationale noties van moraliteit, die al sinds het einde van de negentiende eeuw - de tijd van het ‘ethisch imperialisme’ - buitenlands en koloniaal beleid in Nederland bepaalden. In het individuele proces belemmeren (morele) oordelen evenwel de integratie van schaduwzijden van de persoon, de erkenning daarvan als onderdeel van de eigen persoonlijkheid. In het collectieve lijkt het weinig anders. Morele noties plegen een rol te spelen wanneer weinig kennis voorhanden is en wanneer er behoefte is de schuldvraag bij anderen te leggen. Een morele veroordeling kan daarom een ingang tot het probleem, nooit een uitgang zijn.
De psychologie wijst nog een opening: het vertellen van verhalen is essentiëel in individuele verwerkingsprocessen. In Nederland is de Tweede Wereldoorlog vooral via de (kinder)literatuur gepopulariseerd en toegeëigend. Verhalen kunnen natuurlijk nieuwe mythen vormen en de historische werkelijkheid versluieren, maar leggen ook een culturele bodem, waarmee de historicus zijn voordeel kan doen.
Verhalen komen namelijk niet alleen uit de literatuur, maar ook uit de geschiedschrijving. Wanneer verwerking inderdaad ‘een vorm van individuele geschiedschrijving’ is, dan is (het kennen van) de geschiedenis voor collectieve verwerking net zo belangrijk als literatuur. Of om de historicus Johan Huizinga te parafraseren: ‘geschiedenis van het kolonialisme is de vorm waarin de Nederlandse cultuur zich rekenschap geeft van haar koloniale verleden’. Persoonlij- | |
| |
ke zingeving van traumatiserende ervaringen dient getoetst te worden aan meer algemene noties over de realiteit; anders bouwt een individu een nieuwe schijnwereld op. Historische kennis dus als collectieve toetssteen; zich rekenschap geven als zingeving. Het gebruik van psychologische termen wijst dan ook terug naar een toeëigening van het verleden, tot een kennen en een erkennen van dat wat (ook) Nederlands was. Want aan de volkswijsheid ‘alles vergeven en vergeten’ gaat ‘weten’ vooraf; alleen een bewustzijn van ook de eigen fouten leidt tot een open toekomst.
| |
De balans opgemaakt
Het psychologisch spraakgebruik biedt dus zowel voor-als nadelen. Er zijn zeker analogieën in individuele en collectieve processen aan te wijzen. In metaforische zin zijn de termen van succes verzekerd. Zij belichten het emotionele en irrationele karakter van dit omgaan met het verleden en vergroten bovendien de herkenbaarheid onder een breder publiek. Niet voor niets zijn zij in krant en TV aangeslagen. Het is immers interessanter om over ‘onverwerkt verleden’ te praten dan over een ‘vergeten en onbekende periode’. Liever ‘collectief trauma’ dan ‘gebrek aan kennis’.
Maar het verleden is rationeler dan men denkt. Verklaringen voor de (heftigheid van) emoties liggen in veranderde opvattingen, in gebrek aan kennis, in organisaties en politieke pressie, dus toch weer in ouderwetse historische begrippen als richtingenstrijd, belangen en politiek. Alleen wanneer die in de analyse worden betrokken, kunnen psychologische termen het inzicht vergroten in historische processen.
|
|