| |
| |
| |
Arjan Peters
Wat ik schrijf, zijn oefeningen voor het volmaakte verhaal
In gesprek met Helga Ruebsamen
In Op Scheveningen noemt een personage het Kurhaus een ‘geflatteerde snackbar voor Duitsers’. Vind jij het uiterlijk van je woonplaats eveneens achteruitgegaan?
Ikzelf heb een voorkeur voor kitsch en geflatteerde snackbars. Scheveningen is een bron van voortdurend amusement. Heel wat Scheveningens heb ik meegemaakt. Waar ik nu alweer meer dan vijftien jaar woon, is het adres waar ik tot op heden het langst verblijf. In een andere plaats mis ik de zee. Die is nog altijd sterker dan wat ook. Een paar jaar geleden is er een hotel verrezen dat nu tussen mijn venster en de zee staat. Ik blijf er wonen, want het gaat natuurlijk niet om het uitzicht alleen. En de laatste tijd kijk ik toch niet zo vaak meer uit het raam.
Naar verluidt schrijf je in de kelder van je huis.
Dat is waar. Uitzicht is fataal. Jaren geleden ben ik naar Ierland getrokken, het mooiste land van de wereld - als er wat van te zien is tenminste, bij mijn laatste bezoek was het veertien dagen lang in mist gedompeld -, en daar zat ik met uitzicht op de Atlantische Oceaan. Bloedstollend mooie zonsondergangen. Niets deed ik nog.
‘Wat zou ik hier aan toevoegen?’ denk ik altijd op plaatsen waar het aangenaam toeven is. Thuis zak ik af naar de kelder, omdat daar geen afleiding is. Niets anders dan het scherm van de computer om naar te kijken. Met moeite kun je boven een stukje van de tuin zien.
Schrijf je ook in je camper?
Ja, want ook daarvoor geldt dat het een ruimte is waarin je heel weinig kunt doen. Slapen, eten, naar buiten kijken. Als ik ergens ga staan waar weinig valt te zien, een fabrieksterrein of zo - er zijn erg veel lelijke plekken in Nederland -, dan schrijf ik weer. De camper gebruik ik als rijdend atelier. Het is ook ideaal als je voor lezingen en andere werkzaamheden op pad moet.
| |
Letteren over tafel
Je bent geboren in 1934 in Batavia-Weltevreden, om in 1940 naar Den Haag over te komen. Bewaar je herinneringen aan die eerste jaren?
Uit het tropische klimaat kwamen we de Hollandse winter binnen. De grauwheid staat me nog bij. Van Indië herinner ik me de kleuren en geuren. Twee jaar geleden ben ik voor het eerst terug geweest. Niet naar Batavia, maar naar Bali. Ik wilde er geen ‘A la recherche du temps perdu’ van maken. Ik heb de tropen weer ervaren en gemerkt dat ik me daar thuis voel.
Bij ons thuis werd Nederlands gesproken. Met een mengeling van Duits, maar daar zijn we mee opgehouden in de oorlog. Mijn Duitse achtergrond is nog zichtbaar in mijn achternaam, die ik minder Duits heb willen maken door de Umlaut op de ‘u’ er af te gooien en er een ‘e’ achter te zetten. Officieel staat die Umlaut er op. Als ik post krijg waar ‘Rübsamen’ op staat, schrik ik altijd even.
Aan het Den Haag waar ik in 1940 binnenkwam heb ik herinneringen, maar momenteel werk ik aan een roman waarin die levensfase wordt aangesproken als bron, dus al te veel wil ik daar niet over kwijt.
In Vrij Nederland schreef je op 4 december 1993 in de rubriek ‘Het favoriete gedicht’, dat bij ouderlijke ruzies je vader met Goethe-citaten gooide, en je moeder terugwierp met Frederik van Eeden: ‘Mijn broertje en ik leefden pas weer op in gezinnen waar tenminste gewoon met servieswerk werd gesmeten.’
Dat is niet overdreven. 't Was zelfs veel erger. Niet alleen Goethe en Van Eeden, maar de hele Duitse en Nederlandse letteren gingen
| |
| |
over tafel. Wij wisten niet waar het over ging. Als tegenreactie werden wij fervente striplezers. Ik denk niet dat ik later ben gaan schrijven omdat ik van jongs af aan door boeken omgeven was. Ik ben gaan schrijven en tekenen toen ik een jaar of zeven was. Uit noodzaak, om me weer terug te krijgen naar Indië. Over palmpjes en zonnetjes ging het.
Naarmate de oorlog vorderde, heb ik die paradijselijke verhaaltjes achterwege gelaten, en ben alles erger gaan maken dan het al was. Alles vloog in brand en iedereen ging dood. Het werden griezelverhalen. Mijn ouders hebben daar wel het een en ander van bewaard omdat ze waren geschrokken. Ze dachten dat ze een gek hadden uitgebroed. Ook zíj kwamen op ellendige wijze aan hun einde in die griezelverhalen.
Plezier had ik er niet in - had ik helemáál niet in die tijd. Ik was diep ongelukkig en probeerde dat te bezweren. Zo heb ik later beseft.
Ik zal er niet naar grijpen voor mijn roman. Eén van de redenen om niet strikt autobiografisch te werk te gaan, is dat ik geen zin heb om alles over te doen. Als bron wil ik het gebruiken, maar dan zelf buiten schot blijven. Net als God mijn personages laten bewegen en lijden. Nee, ik zal niet gauw een deel in de reeks ‘Privé-Domein’ voor mijn rekening nemen.
Elsschot bewonder ik zeer. Hij schrijft ook niet rechtstreeks autobiografisch, maar heeft wel zeer dankbaar gebruik gemaakt van zijn eigen leven.
Is schrijven voor jou een vorm van een bezwering gebleven?
Tot aan Op Scheveningen wel. Wat ik daarvóór schreef, heb ik eigenlijk ook niet bedoeld voor publikatie. Omdat ik al in kranten schreef en hiervoor gevraagd werd, ben ik ook mijn verhalen gaan publiceren.
| |
Maansverduistering
Na de HBS werd je journaliste voor Het Vaderland.
Schrijven was mijn lust en mijn leven, dus ik dacht: als je er ook je brood mee kunt verdienen, is dat een mooie oplossing. Dat ik in de krant niet zelf mijn personages kon creëren, maakte me niet zoveel uit. Als leerling-journalist moest ik naar alle cabaret- en feestavonden in Custodia in Den Haag. Duivenfokkers die hun avondjes hadden, voetbalclubs elfde divisie, de kinologenclub. En dan de volgende dag weer naar stakende vuilnismannen, of een begrafenis van, zoals dat heette, ‘een militair lijk’.
Het was onder journalisten not done om dat leuk te vinden. Uiterlijk ging ik er dan ook hoogst cynisch naartoe: ‘Goh, ik moet weer eens naar de dierentuin’. Stiekem vond ik het wel aardig.
Die stukjes verschenen niet onder mijn naam. Ik sla ze nooit meer op. Eén keer heb ik een reportage gemaakt van een maansverduistering. Prachtig beschreven - alleen niet gezien. Volgens mijn hoofdredacteur was ik een nachtmens. Aangezien ik iedere dag een uur te laat op de redactie verscheen, had hij dat daaruit begrepen, en me die opdracht gegeven. Ik wilde extra mijn best doen, ging om zeven uur even een tukje doen, maar dat tukje duurde tot zeven uur in de volgende ochtend. ‘Weet je wat,’ dacht ik, ‘ik máák wel een maansverduistering.’ Heel mooi werd het. Het verslag haalde zelfs de voorpagina.
Fictie als nieuws gebracht.
Inderdaad. In werkelijkheid had die maansverduistering niet plaatsgevonden. Dat werd de volgende dag duidelijk.
Dus Het Vaderland was de enige krant die van dit natuurfenomeen berichtte.
Ik had op ontslag gerekend. De volgende ochtend werd ik bij de hoofdredacteur geroepen, de alleraardigste meneer van Wijk. Als represaille mocht ik een jaar lang alleen maar foto-onderschriften maken. Foto's bewezen tenminste dat iets werkelijk gebeurd was.
Heb je in die tijd mensen ontmoet die naderhand in je verhalen zijn terechtgekomen?
Ja, door dat werk ben ik veel vreemde lieden tegengekomen. Je circuleert in zo'n stad. Willem van der Velde bij voorbeeld, die verhuisde onder de naam ‘de Noorderzon’. Zo nam hij de telefoon ook op. Iedereen die overhaast weg moest zonder opzien te willen baren, kon
| |
| |
een beroep op hem doen. Hij had een zwarte verhuisauto. Zo iemand was een goede bron voor verhalen.
Op de redactie van Hef Vaderland (1955) (foto: fotobureau Thuring)
| |
Leerschool
Is de journalistiek een goede leerschool voor een schrijver?
Zeker. Onder nijpende omstandigheden word je gedwongen in gecomprimeerde vorm te zeggen waar het om gaat. Dat is een ongelofelijk goede oefening. En je leert ervan als je stukken door anderen aan flarden worden geschrapt. Nu kan ik dat zelf. Het idee van een deadline is bij mij blijven hangen. Ik kom alleen tot iets wanneer ik een stok achter de deur heb. Ik publiceer verhalen omdat ik van ze af wil. De roman die ik nu aan het schrijven ben, wil ik publiceren om van de stof af te zijn. Aan materiaal heb ik genoeg om vijfhonderd jaar te worden, als ik alles tot verhaal zou ombouwen. Eigenlijk is dat een gerieflijke gedachte; tegen de tijd dat ik geestelijk aftakel, kan ik nog even voortsudderen zonder dat iemand het merkt.
Je geeft de laatste jaren les aan de Schrijversvakschool 't Colofon in Amsterdam. Waaruit bestaat je werk?
Het is een tamelijk professionele, vierjarige opleiding. In het eerste jaar krijgt iedereen de basisdisciplines onderricht. Ik bemoei me met proza, en speciaal met het korte verhaal. Veel mensen die de praktijk van het schrijven niet kennen, leven in de veronderstelling dat je iets ineens uit je mouw schudt. Ze schrikken er erg van als ik zeg dat het niet zo snel perfect hoeft te zijn. Het lucht ze ook op. Daarna ga ik detail-technieken met ze bespreken.
| |
| |
Zitten er ware schrijvers onder je cursisten?
Onder anderen heb ik Hermine Landvreugd les gegeven. Ze zou waarschijnlijk ook schrijfster zijn geworden zónder die vakschool, maar het voordeel van die opleiding is dat die het proces bekort. Wat ik in vijftien jaar journalistiek heb geleerd, wordt daar - als in een snelkookpan - teruggebracht tot een paar jaar. Men leert valkuilen te vermijden.
Gaat het daar volgens het klassieke principe, dat je moet beginnen met het imiteren van een groot schrijver?
Die opvatting ben ik in het geheel niet toegedaan. Mijn cursisten moeten niet met mensen als Marguerite Duras aankomen, of meneer Proust of Joyce. Ik hoef geen tweederangs Joyce.
| |
Debuut
Jouw debuut De kameleon is uit 1964. Drie jaar daarvoor kreeg je een eervolle vermelding bij de Reina Prinsen Geerligsprijs. Had jij toen een literair voorbeeld?
Die vermelding kwam geheel onverwacht, want ik had niets voor die prijs ingestuurd. Mijn lieve echtgenoot had dat gedaan, als geintje. Ik schreef die verhalen immers niet om ze te publiceren, maar deels als bezwering, deels als oefeningen voor het volmaakte verhaal. Met dat laatste ben ik nog steeds bezig. Nu pas begrijp ik hoe maniakaal dat is.
Ik was een bewonderaar van Elsschot en Kafka. Dat is zo gebleven, al is de eerste me iets dierbaarder. Een paar woorden van Elsschot vertellen zó veel. Alle pathos is weggesneden. Wat overblijft is volstrekt authentiek. Ook bij Kafka vind je trouwens geen woord te veel. Voor Beckett geldt hetzelfde: wát er staat is goed. Dat betekent niet dat ik die schrijvers heb geprobeerd te imiteren. Iedereen moet zijn eigen handschrift ontwikkelen.
Als jij aan een verhaal schaaft, houdt dat dan ook voornamelijk in: wegsnijden?
Al mijn korte verhalen zijn ingedikte romans. Kwantiteitshalve heb ik al een heel groot oeuvre geschreven.
Als het aan jou had gelegen, was je nooit bekend geworden als schrijfster, want eigenlijk wilde je niet publiceren.
Dat klinkt te nuffig. Ik dácht er niet over, vond die verhalen daar niet geschikt voor. Daarom heb ik ook die drie jaar gebruikt om die verhalen tot een vorm te krijgen, en toen vond ik ze eigenlijk nóg niet rijp voor publikatie. De literaire kritiek kon me niet zoveel schelen. Die kan namelijk nooit zo erg zijn als ikzelf tegenover mijn verhalen sta. Ik ben mijn ergste criticus. Wat eraan mankeert, weet ik zelf maar al te goed. Ik ben al lang blij als een criticus dat niet ontdekt.
Als je vandaag de dag zou debuteren, was je veel sneller gelanceerd. Debutanten krijgen de kans niet meer om hun verhalen drie jaar onder zich te houden. Het literaire klimaat van de jaren zestig zag er heel anders uit.
Op de televisie betekende literatuur alleen de woordspelletjes met Mulisch, Haasse en Bomans. Het was vermaak. Als schrijver had je met de schrijvende pers te maken. Ik heb een enorm jubelende kritiek van Greshoff gehad. Voor mij was hij een ouwe sok, een fossiel dat tot leven kwam en zich over mijn werk boog. Zijn kritiek heeft me plezier gedaan, die heb ik ook bewaard. Hij juichte. Mijn vrienden zeiden: ‘Die Greshoff wordt nu écht seniel.’ Hij prees het werk dat er was verricht, en ik vond het leuk dat hij op de techniek in ging. Iedereen prees de stijl, maar vaak vond men de inhoud niet deugen. Ik herinner me nog goed een recensie van A. den Doolaard. Hij zei er zijn pink voor te willen geven om zo te kunnen schrijven als Ruebsamen, maar dat hij dan die gave niet zou inzetten voor zulke vieze, smoezelige onderwerpen als waaraan ik mijn talent vergooide. Dergelijke ethische bezwaren worden nu op een andere manier kenbaar gemaakt.
Men vond het laakbaar dat ik schreef over mensen die dronken, over rare zelfkant-figuren, en over merkwaardige vormen liefde zoals die twee lesbische vrouwen in het verhaal ‘Olijfje’. Ik beschreef de familie Doorsnee niet. De meerderheid vond dat jammer. Een minpunt. Ik had mijn gaven beter in dienst kunnen stellen van - ja, van wat eigenlijk? De padvinderij misschien, of een nieuw volkslied.
| |
| |
Heel merkwaardig. Als het nu over ‘de jaren zestig’ gaat, worden de late jaren zestig bedoeld. Want daarvóór was het allemaal nog even truttig als in de jaren vijftig.
... jubelende kritiek von Greshoff... (1964) (foto: privé-archief Helga Ruebsamen)
| |
Uitbundig leven
In zeven jaar publiceerde je twee romans en twee verhalenbundels. Vervolgens heb je zeventien jaar niets uitgegeven.
Als gezegd, was ik er nooit op uit om te publiceren. Maar dat betekende niet dat ik niet aan het werk was. Er kwam bij, dat ik het vervelend vond me in een interview afgeschilderd te zien als iemand met literaire pretenties. Die heb ik nooit gehad, of hoogstens in de stilte van mijn werkkamer. En ik kreeg dus te maken met wanbegrip, als er werd gevallen over dat verhaal ‘Olijfje’ met die twee vieze zuipende vrouwen. Al die ellende, dacht ik, waarom doe ik het eigenlijk? Laat ik die verhalen eerst maar eens zélf goed vinden.
Heeft die periode van niet-publiceren ook op enigerlei wijze te maken met het café, een afleiding waar meer schrijvers mee schijnen te kampen?
Nee, want ik was het café net uit. Ik was juist opgehouden met het vele drinken.
Zou dát dan de reden zijn; dat je níet meer dronk?
Wellicht. Als je ophoudt met het uitbundige leven, kom je tot je positieven. Wanneer je een roezig leven leidt, denk je gemakkelijker: ‘Laat maar, ze vinden het leuk, dat doén we toch.’ In de jaren zeventig leidde ik in elk geval niet meer het wilde leven van voordien. Hoewel ik betwijfel of het dermate woest is geweest als er over mij wordt gezegd - overigens zonder dat ik schijnheilig ga beweren dat ik altijd rustig in mijn doorzonwoning de krant heb zitten lezen.
Als ik niet publiceer, blijf ik maar zitten klooien aan die verhalen. Om ze kwijt te willen, heb ik ze in 1988 maar eens gebundeld. Zelfs nu, als ik eruit voorlees op literaire avondjes, denk ik nog dikwijls: ‘Daar had je het beter zus of zo kunnen doen.’ Toen ik in 1971 voorlopig ophield met publiceren, had ik me voorgenomen alleen nog Het Perfecte Verhaal te schrijven. Maar dat kwam niet. Langer dan tien jaar heb ik gewerkt aan ‘De meisjes van Marlot’. Toen moest het m'n deur eens uit. Dát is de reden geweest dat de bundel Op Scheveningen verscheen, waarin dat verhaal werd aangevuld met nog een paar andere waar ik van af wilde.
| |
| |
| |
Sprookjes
Is het gepast te stellen dat je verhalen op sprookjes lijken?
Met sprookjes ben ik opgevoed. Ik kom uit een gezin dat overtuigd humanistisch was en alle geloven had afgezworen, en daardoor werden wij niet grootgebracht met de Bijbel maar met sprookjes, onder andere die van de gebroeders Grimm, die gruwelijk zijn. Ik heb geprobeerd me daarvan te bevrijden, maar blijkbaar komt dat in mijn verhalen weer naar boven, zoals de Bijbel in het literaire werk van mensen die daarmee zijn opgegroeid. Zeer zeker doe ik dat niet bewust.
Alice in Wonderland ben ik later steeds prachtiger gaan vinden. Als kind maakte het me bang. De fascinatie voor het boek groeide met de jaren, omdat het een geraffineerd verhaal vol metaforen is. Angstaanjagend blíjft het, maar de vorm is beeldschoon. Gezien mijn eigen ervaringen zou ik het jonge kinderen niet in de eerste plaats aanraden. Voor dertienjarigen kan het, en vanaf dan kun je het je leven lang blijven lezen.
Het titelverhaal uit De ondergang van Makarov (nu opgenomen in Olijfje en andere verhalen) gaat over een bohémien-dichter die een rijke binnenhuisarchitecte trouwt, en een echte burger wordt. Dat is een verhaal met een moraal, als in een sprookje, zij het dat de moraal tegendraads is: iemand die goed terecht komt in de burgerlijke zin van het woord, die gaat pas écht ten onder.
Mij werd verweten dat ik in dat verhaal de brave burger tegen de schenen schopte. Daar hou ik mij buiten. Wat ik wilde beschrijven, is dat mensen die ‘goed terechtkomen’, altijd concessies doen. Terwijl ze zo aardig beginnen met grote woorden over vrijheid en bevrijding, moeten ze compromissen sluiten, voornamelijk ter wille van materieel gewin. Jongeren waren toen haast per definitie hemelbestormers. Maar het levert meer op om in het gareel te gaan lopen. Dat is veiliger. En iedereen vind je ook een stuk aardiger. Er is een hoop voor nodig om buiten het gareel te blijven.
Vind je dat je jezelf daarbuiten hebt gehouden?
Helaas niet. Ook ik heb concessies gedaan. Ik hoop niet al te walgelijke, maar ik heb het vrijgevochtene niet volgehouden. Niet dat ik anders ben gaan schrijven om in de gunst van critici of het publiek te komen, iets dergelijks bedoel ik niet.
Op Scheveningen, tot dusver je grootste verkoopsucces, werd een come-back. Het eerder genoemde ‘De meisjes van Marlot’ uit dat boek is ook zo'n dwars sprookje, met dien verstande dat dit verhaal afwijkt van je overige werk omdat alles erin waar gebeurd schijnt te zijn.
Tot op de laatste letter. De zusters heetten ook in werkelijkheid Cato en Emilie. Ik ben begonnen met notities. Die meisjes heb ik goed gekend, en ik vond dat er een monumentje voor ze moest worden gemaakt. Marlot is zo'n deftige Haagse buurt die net geen Wassenaar is, en waar die sfeer heerst van welbevinden en klein behaaglijk fortuin. Niet dat hele zwierige, maar het welvoeglijke.
In die buurt zijn die zusters geboren en getogen en hebben op een gegeven ogenblik alles aan hun laars gelapt. Ze zijn gaan pierewaaien en potverteren. Ze hadden wat geld van zichzelf en dat hebben ze eerst opgemaakt. Daarna zijn ze vrolijk met allerlei minnaars het rosse leven ingedoken en blijven feestvieren. Tot aan hun dood.
Jij kende ze persoonlijk. Ging je mee op die tochten?
Nou, ik ben via mijn journalistieke werk met ze in contact gekomen. Als je 's nachts naar huis ging van je klussen dan kwam je die twee met hun gevolg tegen, pierewaaiend en wel op het Lange Voorhout. ‘Die hebben lol in hun leven. Daar moet ik meer van weten’, dacht ik, en ging ook eens mee.
Wat het langst heeft geduurd bij het schrijven aan het verhaal, was het vinden van een geschikt vertelperspectief.
Het begint met ‘volgens ons’. De verteller presenteert zich aldus als een van de toeschouwers.
Eigenlijk heb ik de brave burgerij als verteller genomen. Die vondst deed ik na acht jaar. Ik had daarvoor geprobeerd het vanuit de zussen te beschrijven, en ook vanuit mezelf, volledig autobiografisch dus. Dat was telkens mislukt. In deze vorm bleek het te werken.
| |
| |
Toen het boek zo'n succes werd en in recensies en interviews ‘De meisjes van Marlot’ werd genoemd - waar vroeger werd geroepen dat mijn onderwerpen niet deugden, worden soortgelijke onderwerpen tegenwoordig hogelijk geapprecieerd - kreeg ik een brief van een vrouw, die zich afvroeg of een van hen misschien haar oma was. Die brief ben ik kwijtgeraakt. Ik maak alles zoek. Maar ik hoop dat de kleindochter zich alsnog wil melden, want ik zou haar bijzonder graag antwoord geven.
Het verhaal telt twintig boekpagina's. Dat zijn er dus twee per jaar.
Als dat nou twintig volmaakte pagina's waren, is dat meer dan voldoende! Maar als ik eruit voorlees, zit ik nou nóg met potlood correcties aan te brengen. Soms lanceer ik wel eens een ander zinnetje. Het is niet anders.
| |
Gründlichkeit
Op Scheveningen is vertaald in het Duits en verschenen bij Twenne Verlag uit Berlijn: Auf Scheveningen. Hoe was de ontvangst daar?
Goed. Duitsers zijn grondige lezers, ze gaan vooral diep in op de techniek van het schrijven. De Duitsers vinden het bovendien voortreffelijk dat ik zo lang aan mijn verhalen werk. Een teken van Gründlichkeit.
In Holland wordt me altijd weer gevraagd waarom ik schrijf over personen die aan de zelfkant vertoeven. Dan zit ik met de bek vol tanden, en ga iets verzinnen: ‘Dat interesseert me meer dan de kruidenier.’ Meteen daar achteraan denk ik dan: ‘Maar de kruidenier interesseert me eigenlijk óók!’ Je praat jezelf vast. Vragen over de techniek van het schrijven spreken me meer aan, omdat ik dan iets heb om over te praten.
Je bent in Duitsland geweest ter promotie van je boek, en bezocht toen Berlijn, de stad van je vader.
Dat wil zeggen, de stad waar hij zijn gelukkigste jaren heeft beleefd, in de jaren twintig, de tijd dat daar nog kortstondig allerlei idealen werden uitgedragen. Hij heeft onder anderen Tucholsky goed gekend. Achteraf is die tijd verguld te noemen, want men stond toen natuurlijk op een vulkaan te dansen, wat op hardvochtige wijze duidelijk is geworden.
Mijn vader was arts geweest, maar herstelde in die jaren van de verwondingen die hij in de Eerste Wereldoorlog had opgelopen bij Verdun. Een tijd lang heeft hij zonder geheugen geleefd - of misschien was het verdringing. Op het ogenblik ben ik bezig het materiaal dat ik daarover heb, om te vormen. Deels op die vader wil ik een romanfiguur optrekken, dus daar kan ik niet veel over loslaten.
Ik zag ontzettend op tegen een confrontatie met Berlijn. Het was het paradijs van mijn vader, zoals ik me verbeeld dat Indië mijn paradijs is. Ik vind niet dat je dat moet gaan toetsen aan de werkelijkheid. Maar het viel reusachtig mee, ik stuitte er op van alles uit de jaren twintig. Het leeft daar nog.
Op de voorleesavonden zoals ik die daar heb meegemaakt, schieten je bijna de tranen in de ogen omdat die mensen zo verschrikkelijk hun best doen het je naar de zin te maken, en vooral maar geen misverstanden te wekken. Bijna griezelig is het. Een hele klas vol brave en ijverige lezers zitten daar voor je.
Net als in Berlijn, was ik een jaar eerder voor het eerst in de tropen. Dáár kwam ik niet tot schrijven, omdat de noodzaak ertoe verdween. Op Bali had God ‘het eindelijk goed gedaan’, en hoefde ik er niets aan toe te voegen. Terwijl er tegenwoordig in Berlijn weer van alles gebeurt, en er opnieuw op een vulkaan wordt gedanst. Alleen weet nog niemand op wat voor vulkaan.
Een geschikte plaats voor een journalist.
Ja, maar ik kan me maar met één ding tegelijk bezighouden. Ik heb wel gezocht naar een mengvorm van journalistiek en literatuur. Nooteboom heeft die gevonden. Ik niet.
| |
Oeverloos zeveren
Gesteld dat een krant of tijdschrijft je nu een opdracht zou geven, met een deadline...
Dan zou ik daar niet onwelwillend tegenover staan. Alleen kom ik er op dit moment niet toe, doordat ik aan die roman werk. Voor het eerst gebruik ik daarbij niet de techniek zoals ik die toepas bij korte verhalen, dus niet na
| |
| |
een bladzijde of twintig weer gaan uitdunnen en schrappen. Ik begin met een klein, compact geheel, en probeer dat dan open te tornen, zodat er een groter werk ontstaat. Ik hoorde dat Leo Pleysier ook op die manier te werk gaat. Het is voor mij zoiets als vakantie. In plaats van indikken kan ik nu oeverloos gaan zeveren. Je ouwehoert maar voort. Een feestje. Als ik het nu overlees, voel ik de neiging om tóch weer te gaan schrappen. Dat is voor mij op het moment het moeilijkst; die neiging zoveel mogelijk onderdrukken.
Heb je al een titel?
Nee, maar ik noemde die ook niet als ik 'm wel wist. Volgens mij brengt dat ongeluk. Dan komt die roman nooit af. En als ik dan een volgende keer weer hier kom omdat mijn boek net verschenen is, ben ik zesennegentig. Laten we het niet hopen. Nee, ik heb mezelf een jaar gegeven.
Vorig jaar heb je een verhaal gepubliceerd in de bloemlezing Vrij reizen: ‘Briefkaarten uit Foulksmills’. De reis die jij naar Ierland maakte, werd gesponsord door een drankfirma.
Een opdracht die ik wel kon aannemen, want het was niet verplicht de drank te noemen. Maar toen kwam er een merkwaardige lijst met voorschriften: er mocht niet worden geschreven over dronkenschap, niet over ontucht, enzovoort. Kortom, alle grote thema's uit de literatuur moesten onbesproken blijven. Door tussenkomst van het literair agentschap ‘Villa des Roses’ is dat in een net contract veranderd, en toen ben ik naar Ierland gegaan.
Er wordt niet flink genuttigd in mijn verhaal. Ik heb me deze keer tot ontucht beperkt. Zonder dat er een onvertogen woord valt. Ik kende Ierland, een droomachtig en magisch land. En op verschillende gebieden ook achterlijk, of misschien moet je het eerder tragisch noemen. Toen ik wegging, was er weer een groot schandaal. In een klein plaatsje had een mejuffrouw van achtenzeventig haar Mariabeeld buiten gezet, want het schreide tranen met bloed. Dit was in de krant gekomen. Inmiddels kwamen er bussen uit Amerika. Stakkers op krukken en in rolstoelen reisden erheen. Een nieuw Lourdes was ontstaan, zonder dat iemand wist waarom Maria die tranen met bloed huilde. Nou, dat kon die mevrouw wel vertellen: Maria weende omdat binnenkort in het Ierse parlement de wet op de echtscheiding erdoor zou komen. En dat was dan nog alleen maar de wet waardoor echtscheiding mógelijk wordt. Dat is óók Ierland, anno 1994.
Dit doet me denken aan je hilarische verhaal ‘De koortsboom’ uit De dansende kater, over die geneeskrachtige boom waar mensen hun protheses in gooiden.
Maar dat is Nijmegen! Die boom bestaat, en die is een toeristische attractie geworden - gelukkig niet door mijn verhaal. Als je zag wat daar ín hing... Ik heb een paar jaar in Nijmegen gewoond, en fietste met gruwel en verbazing langs die boom.
Die geschiedenis over dat Maria-beeld heb ik niet in mijn verhaal verwerkt, nee. Ik heb getracht, afgaande op mijn jarenlange ervaringen, een zo Iers mogelijke sfeer op te roepen. Het is snel geschreven. Vanwege de deadline had ik dit keer de kans niet om er lang bij stil te staan, of er veelvuldig in te gaan veranderen. Daar ben ik journalist in: als ik een opdracht aanneem, komt er ook een verhaal.
En de roman?
Die zal ik zo snel mogelijk voltooien. Dat beloof ik hierbij.
Dat was de bedoeling van dit gesprek.
Het hierboven afgedrukte interview is gebaseerd op een uitzending van het AVRO-radioprogramma ‘Opium’ waarin ik twee uur sprak met Helga Ruebsamen. Omdat die uitzending plaatsvond op 26 augustus 1994 en we inmiddels in het volgende kalenderjaar zijn beland, heb ik de tekst hier en daar aangepast. ‘Dit jaar’ werd ‘vorig jaar’, bijvoorbeeld. Verder werd (geheel in de geest van de schrijfster) een enkele passage ingedikt danwel geschrapt.
|
|