Bzzlletin. Jaargang 24
(1994-1995)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||
Ron Elshout
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||
Als voorbeeld van verstening kan dit er mee door misschien, maar dit is een veel ‘te licht’ voorbeeld van zwaarte natuurlijk, zo zou, vermoed ik, Italo Calvino me nu op de vingers tikken. Daarom maar meteen de uiterste verstening opgezocht, die van de dood. Ik blijf het veel geciteerde laatste deel van ‘Liefde, sterk vergroot’ het hartverscheurendste vinden dat Vroman daarover geschreven heeft. Nadat hij (zichzelf) de vraag gesteld heeft ‘Waar schrijf ik eigenlijk van en voor?’, beschrijft hij liefdevol twee jonge vrouwen op een afschrikwekkende (‘Hoe vreselijk wordt het na een poos’) oorlogsfoto uit de Sunday Times: The Agony of El Salvador. Het verschrikkelijkste is hier misschien juist wel dat de dood van de twee gefotografeerde jonge vrouwen niet alleen in hun omgeving plaatsvindt, maar ook en vooral in het tijdschrift: ik zal het blad weer sluiten
kijk het nietje en de middenvouw
gaan door allebei de kuiten
van de verstijfde jonge vrouw
In de confrontatie van de alledaagse zwaarte en lichtheid gaat Vroman nòg verder, daarmee die zwaarte nog meer gewicht gevend: Ziezo nu liggen ze weer plat
tussen een advertentie van pennen
en een van koffieliqueur.
Moord is iets om aan te wennen
zoals gekookte bloemkoolgeur
Zojuist heb ik Vroman aards genoemd; zo nu en dan is hij echter niet vies van een Münchhausenachtige ontsnapping, waarbij als kanonskogel altijd weer het toverwoord alsof optreedt. Na een veelzeggende witregel vervolgt hij: maar nee dat wil ik niet
liefste ik doe het blad weer open
alsof ik toch niet laten kan
mij voor te stellen te hopen
dat ik die twee vrouwen dan
lachend naast elkaar zie lopen.
Misschien is het doel van dit gedicht
dat jij deze foto verdraagt:
kijk het jonge meisje verjaagt
een vlieg van haar vriendin's gezicht
hij zoemt het zonnige grasland
in van deze platte krant.
Daarna eindigt hij het lange gedicht alsof hij daarbij de woorden van Calvino over Lucretius' rerum natura in gedachten heeft gehad: Om te vermijden dat het gewicht van de materie ons verplettert, is het mogelijk kennis van de wereld op te vatten als een ontbinding van de compactheid van de wereld, als de waarneming van dat wat oneindig klein, beweeglijk en licht is. Dat is precies hoe Vroman maakt ‘dat jij deze foto verdraagt’, hoe hij de dood draaglijk, en dat is: lichter, maakt: Ik neem een lens want wij moeten
de wonden voelen van dit ongeluk
maar vergroot valt alle krantedruk
uiteen tot bloesemende sproeten
heerlijk is alles van dichtbij genoten
zelfs het krioelen vlak bij onze dood
als van het zaad zo vaak verliefd vergoten
en soms in onze liefde sterk vergroot.
Calvino stelt dat er door de eeuwen heen in de literatuur altijd twee tegengestelde tendensen hebben gewedijverd: de ene streeft ernaar de taal te maken tot een gewichtloos element dat over de dingen heen zweeft als een wolk, of beter gezegd als zeer fijn stof, of nog beter als een veld van magnetische impulsen. De andere streeft ernaar in de taal juist de zwaarte, de dichtheid en de concreetheid van dingen, lichamen en gewaarwordingen over te brengen. We kunnen wel vaststellen dat het onderbrengen van Leo Vroman in één van de twee categorieën niet te doen is, al bestaat in zijn poëzie een voorkeur voor de eerste ‘tendens’, zonder daarbij overigens de tweede uit het oog te verliezen, want wat Calvino zegt is waar: ‘Zo zouden we ook lichtheid van taal nooit kunnen waarderen, als we niet tevens waardering konden opbrengen voor taal met zwaarte’. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||
Te vermoeden valt dat Vroman trouwens zou protesteren tegen een definitieve plaatsbepaling: En ra, ra, wat ben ik dan,
realist, surrealist?
Mispoes, je hebt je vergist:
Vroman.
En die Vroman zegt van zichzelf: ‘ik heb vreselijk het land / aan begrenzing’.
Dat hij zich tegen een dergelijke verankering verzet, mag bijvoorbeeld ook blijken uit hoe hij op de poëtische verstening reageert die een veel geciteerd dichter ten deel valt. In Fractaal (1986) voorzag Leo Vroman zijn beroemd geworden, in reeksen bloemlezingen opgenomen, eindeloos opnieuw geciteerde en daarmee doodgeknuffelde gedicht ‘Voor wie dit leest’, met de beroemde slotstrofe Lees dit dan als een lang verwachte brief,
en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat U door deze woorden werd gekust:
ik heb je zo lief
van een ironische envelop: Voor wie dit kent
Ik zou mijn hand wel uit dat huilvers willen beuren
om het stil en schriftelijk te verscheuren
want ach ik ben zo arrogant geweest
voor wie dat las en zelfs voor wie dit leest.
Sinds die slotzin (al of niet beroemd)
heb ik geen mens meer u genoemd
omdat jij mij zoveel nader bent
dat ik op straat graag door je word herkend.
Lees dit dus als een soort van envelop
en lach, en roep ‘Hoe kan dat nu?
Hier staat uitsluitend buitenop,
gedrukt nog wel, Dit is Alleen voor U.’
Zo ontdoet hij zich van de massale zwaarte waar het gedicht zelf een beetje om vroeg: ‘Kom, leg Uw hand op dit papier, mijn huid’. Het typeert Vromans drang naar lichtheid dat hij zich met de lichtvoetigheid van de taal probeert te onttrekken aan de zwaarte van al die lezershanden, die hem daarmee toch ook vastlegden, telkens opnieuw aan dat ene gedicht, terwijl er door Vroman intussen zo veel nieuws aan het al geschrevene is toegevoegd.
Ze vormen een paradox, de zwaarte van het leven en de lichtheid van de taal, en géén tegenstelling. De lichtheid wordt, volgens Calvino, gecreëerd tijdens het schrijven, met behulp van de taalmiddelen die de dichter toebehoren, onafhankelijk van de filosofische doctrine die hij zegt te willen navolgen. Nu mag dat laatste waar lijken, maar mij dunkt dat dit toch impliceert dat die talige lichtheid voortspruit uit de zwaarte, de verstening van het leven. Het zwaarste verstenende moment uit het leven neemt in het werk van Leo Vroman een grote plaats in, maar zelden zonder daar de lichte toets van zijn taal aan te kleven, zoals in ‘Geen wankelende vaas’: Geen wankelende vaas valt ooit
aan willekeurige stukken
geen ziektes en geen ongelukken
geen steentje door een kind gegooid
in dit heelal dat ons omplooit
zal het zelfs onbedoeld gelukken
zich aan de orde te ontrukken
die ons al koesterend omkooit
In kerkers en kerkhoven
zijn wezens waar wij vast verwoven
mee liggen lijden en weer staan
van liefde wankelend waar boven
alles wij in geloven
onvergankelijk te vergaan.
Het beeld van de mens als wankelend vaasje dat elk moment in stukken kan vallen en die in Vromanse opvattingen reïncarneren als niet-willekeurige stukken en elders hun plaats innemen in kerkers, in kerkhoven, in onze levens om daar onvergankelijk te vergaan, dat beeld van het zwarte gat van ons bestaan, herinner ik mij ook uit ‘Ballade’, waar het dankzij een voorbij waaiend gordijn een ongekende kwetsbaarheid maar ook lichtheid krijgt: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||
Gordijnen waaien, maar de mensen sterven,
waaien een vaasje van het raamkozijn!
Wie zal voor dat aan scherven,
wie zal voor dat aan scherven slaat, gestorven zijn...’
Wat Calvino over Ovidius zegt, is voor Vroman stellig even waar: Vooral in het volgen van de continuïteit in de overgang van de ene naar de andere bestaansvorm, ontplooit Vroman zijn ongeëvenaarde dichterlijke gaven. | ||||||||||||||||||||||
2 - Met SlauerhoffIn het geciteerde gedicht ‘Geen wankelende vaas’, met een slotzin die zich blijkbaar bedoelt aan de grammatikale orde te onttrekken, staat een opvallende bewering: Geen wankelende vaas valt ooit / aan willekeurige stukken; even verderop blijkt zelfs geen steende door een kind gegooid zich aan de orde te kunnen ontrukken. Op het eerste gezicht lijkt dat ordeprincipe in tegenspraak met de gebeurtenis uit ‘Liefde, sterk vergroot’ wanneer de ‘ik’ een lens neemt om de wonden van dit ongeluk te voelen, waarna alle krantedruk vergroot uiteenvalt tot bloesemende sproeten en, van dichtbij genoten, zelfs het krioelen vlak bij onze dood heerlijk wordt. Immers in dit laatste geval verkeert de foto van de dode vrouwen na het inzoomen in het tegendeel: bloesemende sproeten. Dat is inconsequent, lijkt het. Zoals aan Slauerhoff zijn reputatie van slordigheid kleeft, zo wordt Leo Vroman achtervolgd door een discussie waarin de trefwoorden ‘(in-)consequent’, ‘(in-)consistent’, ‘(in-)coherent’ zijn.
Wanneer Jacques Kruithof het geschetste beeld van Slauerhoff op de korrel wil nemen, citeert hij Arie Pos: ‘Nog steeds ziet men graag een romantische slordigheid in zijn werk, die deels verklaard wordt uit zijn rebellie tegen de gevestigde orde. Slauerhoffs eigenzinnige behandeling van sonnet en kwatrijn en zijn zogenaamde onzorgvuldige taalgebruik waren welbewuste ingrepen ten dienste van wat hij te zeggen had.’ Kruithof vervolgt: ‘Dat lijkt me volstrekt juist, maar het beeld van de sloddervos wordt niet zelden gebruikt om hem nog wat romantischer af te schilderen dan “men” hem toch al kent.’ Ik vermoed dat het niet ‘volstrekt juist’ is, omdat de suggestie dat Slauerhoffs onzorgvuldigheden welbewust waren me niet overtuigt.
J.C. Bloem schrijft een gedicht, - het gekruiste rijmschema, dat het hele gedicht door vrouwelijk met mannelijk rijm in ijzeren regelmaat afwisselt: a i a i, a i a i, i a i a, ee e ee e. De wisseling van de a-i-klanken in de derde strofe funktioneert in het gedicht, omdat daar sprake is van een verplaatsing van binnen naar buiten, de klankverandering in de laatste strofe staat in dienst van een perspectiefwijziging. Het licht is blank aan mijne kamerwanden;
Op blanke lakens liggen als een schrik
Mijn smalle polsen en mijn klamme handen
Die ik niet meer in kramp van angst verschik.
Aleen mijn ogen leven en hun gangen
Zijn immer, in een droefheid van gemis,
Ter kleine wereld, die mij wordt omvangen
Door de vier binten van mijn vensternis.
Daar buiten tergen mij de wisselingen
Van de getijden van de zomerdag,
Uit ongeziene bomen hoor ik 't zingen
Der vogels als een lokkend-wrede lach.
Gij hebt het schoon der luchten nooit begrepen
Hoe innig gij ook staardet naar hun spel,
Sterken, wie paarden staan gereed en schepen,
Ik ken de weemoed van de wolken wel.
Hier is Slauerhoff aan het werk: oo a a oo, ij aa ij aa, u ee ee u, oord ee ee oor, a o o a, ij uif uich ij, e i e i, ap af af ap, o u u o; over de afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm zullen we het maar helemaal niet hebben; zeven keer omarmend rijm, dan zullen die twee gekruist rijmende strofen wel een bijzon- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||
dere funktie hebben? Wel, voor de zevende is misschien staande te houden dat die inhoudelijk wat abstracter is dan de rest van het gedicht, maar waarom dan het rijm speciaal de aandacht zou moeten vestigen op de tweede strofe...? Dat doet dat rijm dan ook niet, net zo min als die loodzware vergelijking in de eerste regel een vervolg of uitwerking krijgt. Columbus
Als een drieëenheid dreef zijn kleine vloot
Over het wijde, nooit bevaren water
Naar 't land dat hij verwachtte, aldoor later,
Maar vast, als aan 't eind van 't bestaan de dood.
Hij wist, zonder berichten en bewijzen,
Het nieuwe werelddeel te liggen aan
Een verre kim, en anders zou 't verrijzen
Tijdens zijn naadring, diep uit de oceaan.
Met door geen wrevel aangestast geduld
Werd iedren dag de afstand uitgerekend,
Op de nog leege kaarten aangeteekend,
En geen verwachting door de ruimt' vervuld
Een enkel maal stond zijn gelaat verstoord,
Wanneer de kleine Pinta achterbleef
En hij des avonds in zijn dagboek schreef:
‘Wind vast, 't volk ontevreê, van land geen spoor.’
Wanneer hij eenzaam zat in de kampanje
Kwamen soms oproerkreten doorgedrongen;
Hij vreesde dood noch leegte, alleen gedwongen
Terug te keeren naar 't gehate Spanje.
Toen eindlijk - op een ijle grijze lijn -
Vreemd slank geboomte als met pluimen wuifde,
En 't volk na lang bedwongen doodsangst juichte,
Stond hij gebukt door diep verborgen pijn.
't Wondend besef van wat hem had gedreven:
Niet het begeeren van schatrijke ontdekking,
't Verlangen voort te zeilen steeds; zijn leven
Wist hij nu doelloos, eindeloos van strekking.
J.J. Slauerhoff
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||
Hij droeg een voorgevoel van ballingschap:
Na ongenade een lange kerkerstraf,
Bevlekte glorie en gebroken staf,
't Oud hoofd gebannen in een monnikskap;
Reeds vastbesloten, in dien eersten stond,
Op een klein schip met weinigen te vluchten;
Reddend in 't eeuwig wijken van de luchten
Een waan van ruim: de wereld is niet rond.
Ik geloof niets van die welbewuste ingrepen. Het interesseerde Slauerhoff... niets, denk ik, die was met heel iets anders bezig. Van Bloem bezit ik pakweg 250 bladzijden poëzie, Slauerhoff die minder dan half zo oud werd, schreef, naast zijn proza, bijna 1000 bladzijden poëzie.
Wat heeft déze schijnbare stoplap nu met Leo Vroman te maken?
Hoewel zelfs Vestdijk in zijn lezingenreeks De glanzende kiemcel (waarvan de eerste druk in 1950 verscheen) al vaststelde ‘dat er maar weinig verzen bestaan, die van het begin tot het eind even mooi zijn, en in iedere regel de absolute poëtische schoonheid belichamen’ [...] Bijna altijd zijn er zwakke plekken, inzinkingen, ‘vulregels’, ‘stoplappen’, kon Leo Vroman over die ‘gaten’ in zijn gedichten steeds in discussie gaan. Soms deed hij dat ook.
Bert Voeten was in 1959 poëzieredacteur van De Gids en bevriend met Vroman, die hem zijn lange programmatische gedicht ‘Over de dichtkunst’, een lezing met demonstraties stuurde. Het is in een artikel van Ben Peperkamp in Het Vromaneffect (Schrijversprentenboek 29) na te lezen wat er gebeurde: Voeten was met het gedicht niet erg ingenomen, omdat hij bezwaren had tegen de structuur: in zijn ogen was het een open, onsamenhangende tekst. Ben Peperkamp citeert een brief van Bert Voeten waarin deze zijn voorkeur voor gesloten, coherente gedichten motiveert: ‘ik vind het zonde en jammer, dat je je mooiste poëzie op deze wijze “verpakt” - ik geef de voorkeur aan de poëzie-tout court, de poëzie sec.’ ‘Over de dichtkunst’ verscheen vergezeld door het veel geciteerde brieffragment dat ook nu nog in Gedichten 1946-1984 aan het gedicht voorafgaat, zodat men wel kan zeggen dat het er inmiddels deel van uitmaakt: ‘Ik blijf geloven dat stijlverschuivingen speciaal in verzen van meer dan 10 seconden leestijd en ook in proza, een natuurlijke en min of meer nieuwe vorm van uitdrukking kunnen zijn. In dat geval is het vaak onvermijdelijk en misschien helemaal niet slecht om onpoëtische delen in een gedicht te hebben [...]’.
Aan dovemansoren? Dezelfde H.U. Jessurun d'Oliveira die later in hetzelfde tijdschrift op structurele (en semantische) gronden wrakhout zal maken van Slauerhoffs Het boegbeeld: de ziel, heeft in Merlyn (1962) Vromans ‘Ballade’ onderzocht en evident aangetoond dat daar een duidelijke structuur aan ten grondslag ligt, maar in Literair Lustrum 1, dat de periode 1961-1966 samenvat, constateert hij desalniettemin: ‘Door welke organisatievorm wordt nu Vromans poëzie in dit opzicht gekenmerkt? Dat is niet gemakkelijk vast te leggen. De vele korte gedichten hebben geen hoger soortelijk gewicht dan de langere; misschien komt het ook daardoor dat de kritiek er niet veel raad mee wist en ze lager heeft gewaardeerd dan de langere. Omgekeerd zijn er ook critici die tegen de langere gedichten het bezwaar van wijdlopigheid hebben aangevoerd. Beide standpunten zijn terug te voeren op het impliciete oordeel dat Vromans poëzie soms lijdt aan te geringe indikking, en misschien in laatste instantie op het Hollandse wantrouwen tegenover alles wat moeiteloos tot stand gebracht schijnt. De critici die zoeken naar de heilige Eenheid, hebben aan Vroman een moeilijke.’
Men zou Vromans gedichten nu hebben kunnen verdedigen door er op te wijzen dat Vroman en zijn poëzie door hun aard zich bij voorbaat verzetten tegen ‘het vaststellen van één organisatievorm’, dat de ‘wijdlopigheid’ in de woorden van Vestdijk ‘het omgekeerde van het procédé der concentratie is’ en ‘het vers rijker, concreter, beeldender kan maken’. H.U. Jessurun d'Oliveira zegt het in één zin zo: ‘Niets is immers zo Vroman als de verscheidenheid.’ | ||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||
Een ironisch hoogtepunt bereikte Rutger Kopland in Tirade 205, een Vromannummer ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag. In hetzelfde nummer dat H. van den Bergh gebruikt om overzichtelijk te maken wat de bouwprincipes van Vromans lange gedichten (‘Over de dichtkunst’, ‘Ballade’, ‘God en Godin’) zijn, leest Kopland Vroman bij wijze van veijaardaggeschenkje de les over het onderhavige thema: ‘Poëzie is [...] een manier van zeggen, die zich onderscheidt van andere manieren van zeggen. [...] “Gewone taal” werd gesproken door “gewone mensen” en daarin zei je “gewone dingen”, “poëtische taal” was voor “andere mensen” en “sprak” over “ongewone dingen”. Vandaag de dag echter krijgt poëzie de functie gewone dingen ongewoon te maken, niet langer de bestaande orde te bevestigen maar haar te doorbreken en de manieren waarop wij zien uit te breiden. En zij kan dat alleen door een andere manier van zeggen. [...] De dichtkunst rangschikt woorden zodanig dat de relatie tussen vorm en inhoud naar de limiet van het eenmalige tendeert. [...] Wat Vroman doet, is zijn zgn. zelf telkens even door het gedicht laten steken via huiselijke taal. Als dichter denkt hij maar een rol te spelen. Dat kan hem misschien iets schelen, maar mij niet. Ik ben niet geïnteresseerd in dichters of hun vrouwen en kinderen, maar in hoe ze daarover schrijven en in wat ze er over te zeggen hebben. Het particuliere moet algemeen gemaakt worden, hoe particulierder, hoe verder en vreemder iemand mij is. Het incidentele, uitzonderlijke moet exemplarisch worden, anders blijft het een anekdote, een toevalligheid in het dagelijkse leven.’
Om bevattelijk te maken waarom veel van Vromans poëzie voor hem onverteerbaar is, slaat Kopland hier een onverzoenlijke domineestoon aan met nogal wat apodictische uitspraken (van welke ik de suggestie dat Vroman zou denken als dichter slechts een rol te spelen ronduit abject vind): de poëzie moet, de dichter moet... het getuigt van een weinig onbevangen leeshouding, waar nogal wat op af te dingen valt.
Als vandaag de dag de poëzie de functie krijgt gewone dingen ongewoon te maken, niet langer de bestaande orde te bevestigen, maar haar te doorbreken en de manieren waarop wij zien uit te breiden, dan durf ik de stelling wel aan dat juist Vromans poëzie in ieder geval de bestaande orde in de poëzie doorbroken heeft door spreektaal, het alledaagse, daar onderdeel van uit te laten maken. Of, zoals hij het zelf zegt in het bewuste brieffragment: ‘Dat verdomd godderige van het volmaakt gedicht is ten slotte niet eerlijk genoeg meestal, kortom dan ook, ik zou graag de poëzie die men deze laatste eeuwen zo zorgvuldig heeft losgeweekt uit het dagelijks leven, schoongepoetst en opgeplakt, terugbrengen tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag.’ En dat is precies wat Vroman in de laatste strofe van ‘Ballade’ doet wanneer hij zich vereenzelvigt met zijn hoofdpersoon en diens lief. Su Lin: Vreemd hoe het paar dat ik bedacht
door mij is doodgegaan.
Tineke, Tineke, lig vannacht
dicht tegen mij aan.
Het particuliere wordt niet algemeen gemaakt, het algemene wordt particulier gemaakt. Het leven maakt geen deel uit van de dichtkunst, Vromans gedichten wensen deel uit te maken van het leven. Van het voorlopig hoogtepunt in deze reeks doet Huub Beurskens verslag in De Gids van oktober 1994. Hij publiceert daarin een nieuw gedicht van Leo Vroman dat eerder door een ander ‘gerenommeerd literair tijdschrift’ geweigerd werd, alsmede een deel uit de brief die de weigering toelicht: ‘Na zorgvuldige afweging van respect en kritiek, heeft de kernredactie besloten uw gedicht “In ieders donker” niet te plaatsen. Haar respect sluit bewondering in, en ook dit gedicht blijft, vindt zij, in de greep van een persoonlijke kracht. De kritiek betreft evenwel juist dit persoonlijke aspect. De redactie is van oordeel dat de altruïstische notie van “ieders donker” in de loop van dit gedicht botst op de autocratische opvatting van het particuliere schrijverschap: er wordt geen organisch verband tussen beide gesmeed, en het gedicht blijft zo op onbevredigende wijze | ||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||
hybridisch. Omdat de redactie zich ervan bewust is dat in haar besluitvorming een principe de doorslag kan hebben gegeven (het principe dat het gedicht één moet zijn en de maker zich talig dient te verenigen met “iedereen” wanneer dat de inzet heet te zijn) vraagt zij uw begrip en, eventueel, uw vergeving.’
Aan dovemansoren. Huub Beurskens moet opnieuw de hier eerder genoemde inleiding bij ‘Over de dichtkunst’ alsook Peperkamps essay in Het Vromaneffect in herinnering brengen om vervolgens duidelijk te maken dat het Vroman om iets anders gaat. Hij maakt duidelijk dat zowel de thematische als de organologische structuur van het gedicht al terug te vinden is in ‘Liefde, sterk vergroot’. Daarin schrijft Vroman: Wat leeft maar heel eenvoudig lijkt is van dichtbij gecompliceerd
Daardoor is alles wat ik ken
structuur waar ik verliefd op ben.
Zodra men echter in die complexiteit door probeert te dringen, komt men terecht in iets dat wel eenvoudig kan lijken, maar dat niet ís. Door ‘inzoomen’ stuit je eerder op nieuwe complexiteiten, van welke je alleen maar de buitenkant kunt waarnemen. Kijk maar naar de poging uit hetzelfde gedicht de wonden te voelen van dit ongeluk: alle krantedruk viel uiteen tot bloesemende sproeten. Dat maakt het dus noodzakelijk constant te blijven in- èn uitzoomen, want: ‘die eenvoud is niets dan waan’.
Zowel bij Slauerhoff al bij Vroman zijn de genoemde vormaspecten veruiterlijkingen van een dichterlijke mentaliteit. Nog los van het voor de betreffende redactie pijnlijke feit dat Vromans gedichten nu juist wel ‘één’ zijn, is het niet erg zinvol dergelijke dichters met vooropgelegde, veelal ‘hermetische’ vormeisen tegemoet te treden. Slauerhoffs slordigheid hoeft niet ontkend of verdedigd te worden, evenals zijn grote produktie maakt ze onderdeel uit van zijn karakter dat hem ook, of misschien beter: juist op papier voortjoeg, - geen tijd voor eindeloos gevijl aan metra, rijmschema's, maar vooruit, op naar het volgende gedicht. Daarmee suggereer ik niet dat bij Slauerhoff de onzorgvuldigheden welbewust zijn, terwijl ik dat wèl geloof in het geval van Leo Vroman. Die doet zéér weloverwogen afstand van het ‘verdomd godderige van het volmaakt gedicht’, die gelooft niet in slechts één ding en schrijft daarom niet in één stijl, en praat daarom zelfs door zijn eigen gedichten heen. Hij zegt: ‘Daardoor is alles wat ik ken / structuur waar ik verliefd op ben’ in het volle bewustzijn dat die structuur elk moment kan veranderen in een andere. ‘Tegelijk begin en einde, tegelijk einde en begin. Daar draait, al tientallen jaren lang, praktisch elk Vroman-gedicht om’, schrijft Beurskens. Het changeante in zijn stijl, het verspringen van het persoonlijke naar het algemene (en vice versa), van het wetenschappelijke naar het gefantaseerde (en vice versa), van poëzie naar proza (en vice versa), van leven naar dood, zoals hij dat doet in ‘In ieders donker’: ‘sterven een kentering, verder niets’ (en vice versa), zijn beroepshalve belangstelling voor het stollen van bloed, voor fractalen (‘wegwaaikrullen’), voor chaos (‘dierbare ondeelbaarheid’), - het is alles in beweging, - het is alles één beweging: een Vromanse.
Italo Calvino spreekt in zijn vijfde memo, dat over Veelvoudigheid, van ‘een systeem van systemen’, waarin elk afzonderlijk systeem het andere bepaalt en door hen bepaald wordt. | ||||||||||||||||||||||
3 - Met K. MichelL. Vroman in ‘De godganselijke nacht’: Goed goed zoals je ziet
word ik oudiger dan niet
maar toch denk ik eerder
gecompliceerder
dan eenvoudiger.
K. Michel in ‘Boem de nacht’: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||
Naarmate mijn leven zich ontrolt
en ontbindt in steeds grilliger patronen
ontvang ik dit soort signalen des te
gretiger; souvenirs van een vergane
samenhang; de suggestie dat om de hoek
het geluk wacht op een botsing
Complexe processen: als ik op blote
voeten over de tegels naar het balkon
loop, begint mijn neus te niezen
H. Beurskens in ‘Aangod en de afmens’: Juist eenvoud is het complexe.
| ||||||||||||||||||||||
4 - Met Huub BeurskensIn Literair Lustrum schrijft Jessurun d'Oliveira: ‘Vroman en Lucebert worden na de dood van Achterberg vrij algemeen beschouwd als de opmerkelijkste Nederlandse dichters van onze tijd.’ Jan Kuijper, die in Het literair klimaat 1970-1985 de poëzie voor zijn rekening nam, schrijft in zijn essay met de niets te raden latende titel Poëzie is altijd een kwestie van sommigen over Ouwens, Kopland, Faverey, Kouwenaar en... Vroman. Zo'n belangrijk dichter zou zich niet alleen ín maar ook buiten zijn gedichten moeten ‘vertakken’, school moeten maken. Dat het juist Huub Beurskens was die het in De Gids voor Vromans ‘In ieders donker’ opnam lijkt me geen toeval. In diens essay-bundel Buitenwegen schrijft hij met liefde over de eerste dichtbundel die hij zijn bezit mocht noemen: God en godin van Vroman en in Wanneer de dood het leven laat, dichten als verleidingskunst besteedt Beurskens een aantal bladzijden aan Vromans poëzie waaruit grote affiniteit blijkt.
Variërend op een uitspraak van Beurskens, schrijvend over Ponge, zou ik het volgende willen beweren: ‘Zoals vaak wanneer een kunstenaar opmerkingen maakt en uitspraken doet over het door hem gewaardeerde werk van een ander, zegt ook Beurskens even veel over zijn eigen werk als dat van Vroman.’ Naar aanleiding van Vromans prachtige gedicht
Grondlucht
Er wordt op ons geregend en gewacht
en als wij door de nanacht zijn verzwolgen
nog even over ons gereden en gedacht
zonder te veel gevolgde gevolgen
voor het vervloekt gezegend nageslacht.
Dit is wel zeker hoe de wind ook waait
dat met ossen nauwelijks meer te mennen
in ons wordt geploegd en raar gezaaid
uit handen die ons niet meer willen kennen
terwijl we om en om worden gedraaid
Dit is wel zeker waar wij toe verteren
is even bruikbaar als ontkiemend zaad
dat verhelderende de mist in gaat.
Alleen wat is verweerd kan zich verweren
wanneer de dood het leven laat.
uit Dierbare ondeelbaarheid wijst Huub Beurskens ook hier op de vormaspecten die de inhoud ondersteunen. Dit gedicht gaat wederom over ‘sterven, een kentering’ en de daarmee gepaard en daaraan vooraf gaande metamorfosen die óók in het gedicht zicht- en hoorbaar gemaakt worden doordat Vroman woorden oproept door er één of twee letters in te veranderen. Dit ‘gaan waar de woorden gaan’, evenals het verspringen van poëzie naar proza (Men leze Beurskens lange(!) gedicht ‘Charme’), van dood naar leven, van het zware naar het lichte, verbindt de twee dichters, getuige deze voorbeelden uit het werk van Beurskens:
Opleving
Het voorjaart en weer heel veel kan!
Een vaas volstaat, met mimosa:
leeg wordt geel, even eeuwig dan
en spinazie weer Spinoza.
(Uit: Klein blauw aapje)
De eerste strofe uit ‘Krullen in de avondlucht’: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||
Klanken en geuren krullen in de avondlucht,
kleur vervult het wel gevelde op het veld,
elke mandel geurt naar brood, elk moment
is aan zich een ode, zie Monet, Claude, de oude,
de dode, nooit gaat die me dood zolang uit rood
met geel een oranje, het gouden, stroomt
zonder dat daarvan het gele en het rode kwijnen,
en zal dat ooit?
(Uit: Aangod en de afmens)
Een aardig spel: elkaar fragmenten voorlezen en raden (Nee! Wéten!) of het de woorden van Vroman of van Beurskens zijnGa naar eind*: ‘Altijd maar het wenen om wat verdween
en kwijlend verwijlen bij schijn die niet schijn scheen’
‘Als ik doodga zal mijn mondholte wel open
zakken en mijn tong daarin proberen
(in geval van nood) iets te beweren
maar ik zal geen brood meer voor ze kopen’
‘Wonderen zijn jullie die bestaan.’
‘Zandknolsliertjes en buikvachtvruchtjes’
‘Der heuvelnachteiken bladstille bosjes bladzilverblaren,
het voortgekabbel, dat klare, van eindeloos te scheppen
handpalmkleine zoetwatermaantjes...’
‘Als herinneringen zelfoverwinningen zijn van het gebeurende,
dan zijn witte seringen zelfherinneringen, zelfgeurende.’
Maar omdat, volgens Vroman, poëzie een diepgaand spel is, wil ik nog even terug naar de inhoud, want natuurlijk heeft Beurskens in de speelsheid met de taal, de lichtheid, verwantschap gezien, maar het verband is toch vooral inhoudelijk te leggen. Beide dichters zien poëzie in de eerste plaats als een activiteit om daarmee Vromans ‘ik heb vreselijk het land aan begrenzing, maar ik houd van grenzen’ waar te maken: beiden kunnen zich het leven zonder de dood niet voorstellen en doen poëtische pogingen vanuit het leven de dood te infiltreren. Beurskens noemt dat ‘carpe diem in het licht van memento mori’ en varieert daarmee op Vromans Dat wij moeten vergaan
is een kostbaar wonder
omdat wij niet zonder
dat kunnen bestaan.
Vooruit, Beurskens, voor nu, het laatste woord: Wonderen bestaan, alleen maar. Daarvan zijn wij
geheel en al onderdeel. Vandaar dat het voortdurend
moeilijk voor ons is erin te geloven, deksels!
| ||||||||||||||||||||||
5 - Met marsman en BoutensMarsmans vitalisme klinkt eerder naar angst voor de ‘omarming van den groten dood’, dan naar levenslust: ik kan der vuren huiverende wacht
niet langer hoeden
ik ben gans ontkracht
Vroman mag dan in een laconieke bui, gezien zijn opvatting ‘geen wankelende vaas valt ooit / aan willekeurige stukken’, ‘sterven een kentering, verder niets’ noemen, maar het slot van ‘Ballade’, het slot van ‘Liefde, sterk vergroot’, de altijd terugkerende verliefdheid op Tineke (‘Ik denk dat ik veel anderen vaak / met onze liefde zeeziek maak’), op het leven ((‘O God ik ben zo gek op iedereen’) doen denken aan werkelijke vitaliteit en vitalisme, een levenslust die Boutens' ‘Niets als de dood om leven van te leren’ in herinnering brengt. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||
Ik maak me sterk dat die vleermuisschaduwen uit Marsmans ‘Weimar’: Dodenhuis
hoge vensters dromen hun vergaan
luikenkruis
vleermuisschaduwen
daaraan
uiteindelijk zwaarder hàngen dan de vleermuizen uit Vromans ‘Opzij voor de zwaartekracht’ vàllen: Besluitende dames en heren
die nu omstreeks middernacht
van de hoogste daken springen
horen we suizend migreren
als vleermuizen en haarzacht
voorbarige psalmen zingen.
Opnieuw Calvino's Zwaarte van het Leven en Vromans lichtheid. | ||||||||||||||||||||||
6 - Met ClausClaus schreef in De Sporen over de dichters: Hoor hoe koortsig zij hun naderend vergaan verklaren
Want hun laatste gereutel moet doorzichtig zijn,
Hun weduwen van lezers doen snikken.
Claus' bewering dat de latere gedichten uit een behoefte aan verstaanbaarheid de eenvoud zelve zouden zijn, wordt in ieder geval gelogenstraft door het voorlopig laatste gedicht dat ik van Vroman las. Het komt uit Tirade (354, 1994/5):
Alles overdoen
Laatste korstje ijs verkocht.
Slecht ontknoopte draadfonteinen
op de aangebakken pleinen
graaien naar de overtocht.
Doorslag, Kwikslag, Haverslag
hangen in verharingsgaren
erfeloos met wetenswaren
van de nageur overstag.
Eland! Is er dan geen recht?
Waarop valt het kinderbloeden?
Op verkaasde overhoeden.
De doos is dicht en weggelegd.
Met vingers van de hand geplukt
drinken vliegen van de ogen
kleven levend en verdrogen.
Voor wie wordt dit dan gedrukt?
Ik wil nogmaals voortaan pogen
bressen te slapen in de wallen
van onbegrip en ergernis,
wil wel alles overdoen voor allen:
voortaan geloven dat ik mij vergis,
voortaan in dat steenkoud water vallen,
voortaan vragen of het over is
Toen ik het voor het eerst las, schrok ik wel, - krijgt Claus gelijk: Hoe dichter de dichters bij hun sterven geraken
Des te grimmiger kermen zij naar de sterren?
Is dit van de dichter die schreef ‘Wat ik in verzen vertel / hoef ik niet meer te ontwrichten’?
Of was er ‘Een klein draadje’ in de vette hersenkast van de dichter gescheurd en had dat contact gemaakt met een ander draadje? Gebeurt dat onder het dichten,
wie purp publiek dan inlichten
dat dit geen genialiteit
maar een purpje los is, of kwijt?
Een draadje dat de stroom opslurpt
van murp gedachtengurpt.
En kurpsluiting leidt tot brurp -
Brarp! Hurp! Hurp!
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||
Als er al een draadje los hangt, dan heeft de dichter daarvoor gekozen, althans om het los te laten zitten. Een grimmig begin heeft het wel, ‘Alles overdoen’, zo'n titel alleen al suggereert in eerste instantie dat al het vroegere weg kan, maar de Vromanse ambivalentie dient zich ook in de titel onmiddellijk aan, die houdt immers óók in: alles opnieuw doen. Waarom zou dat moeten? Omdat de dichter zijn laatste korstje ijs verkocht heeft? Door de analogie met de uitdrukking klinkt het er naar dat hij ons smoesjes verkocht heeft. Dat vindt hij blijkbaar.
Het is opvallend hoeveel woorden uit het begin van het gedicht aan gestolde beweging doen denken, hoe alles vast zit. De overtocht wordt niet gehaald, het bevroren water vormt ‘draadfonteinen’. De overeenkomst met fractaalachtige structuren is echter te mooi om niet te ontknopen. In ‘Liefde, sterk vergroot’ staat: En een proteïnemolecuul
is als een lang een overdreven
lang honderden letters lang
cursief geschreven
woord waarvan het grootste belang
soms ergens in het midden ligt
een woord is al een gedicht,
zodat het misschien niet te gewaagd is te veronderstellen dat Vroman het hier over zijn eigen gedichten heeft. Het lijkt er op dat hij plotseling geen vertrouwen meer heeft in de bewegingen die zijn gedichten toch zijn en dat hij zich niet langer wil verliezen ‘in de hoogst verwarrende orde / waarmee ik mijn woorden kies’. Blijkbaar is de kennisgeving uit ‘Dichter, dichter’ niet meer van kracht: ‘En al wringt zich dit vers van de fouten / ik worstel er vredig mee voort’.
Dat zou zijn oorzaak kunnen vinden in het inzicht dat wàt je wilt zeggen tijdens het dichten op papier onherroepelijk verkaast, waardoor de zelfportretten van de dichter zelf: Doorslag (in alle betekenissen van ‘doorslaan’), Kwi(n)kslag, en Haverslag (naaste familie van de Vromansiaanse [om de] Haverklap) slechts met een bewegingloze en bederfelijke (als waren wetenswaren etenswaren) en daarmee nutteloze erfenis van nageur van wat het had moeten zijn overstag kunnen gaan. Helaas! Hurp! Dan heeft poëzie geen bestaansrecht! Ze kan in een doos worden afgelegd.
Bij Beurskens bewegen in ‘Dierentuinbezoek’ de vliegen zich van de dood naar het leven (en ongetwijfeld vice versa, maar ze bewegen) en halen de overtocht: Stemt de gekooide valk me droef,
kijk ik vliegen, smuk van voerbak
vol kuikenlijken, die plots, zoef,
ginds een bloembak kan verrijken.
In dit gedicht van Vroman stollen ze in het gruwelijke beeld Met vingers van de hand geplukt
drinken vliegen van de ogen
kleven levend en verdrogen.
Of ‘het kinderbloeden’ een beeld is voor het kinderlijke woordbloeden dat de dichter doet, of het door poëzie niet te stelpen (niet te stollen) bloeden van een kind, of allebei tegelijk, doet er voor het ontknopen van het gedicht niet eens zo veel meer toe. Dat slecht ontknopen van de draadfonteinen (die hun echo vinden in verharingsgaren waar het niet goed mee spinnen is) is dat het werk van ‘leesblinde’ criticasters die daarmee wallen van onbegrip en ergernis opgeworpen hebben? In alle gevallen moet je je als dichter en als lezer afvragen voor wie dit versteende artefact uit het leven dan nog wordt afgedrukt. En.....waarom wil hij bressen slapen? Wacht eens..... slapen is dichten! Want de vierde strofe van ‘Voor wie dit leest’ luidt: Liefde is het meestal ook geweest
die mij het potlood in de hand bewoog
tot ik mij slapende voorover boog
over de woorden die Gij wakkerleest.
En ongetwijfeld is het, ondanks alles, liefde die maakt dat Vroman het nogmaals voortaan wil pogen te geloven dat hij zich vergist en dat er wèl lezers zijn die zijn gedichten niet erfe- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||
loos laten verkazen, dat het water weliswaar steenkoud is, maar dat het een te slechten grens is, dat de overtocht te halen is, het is immers in ieder geval, Vromans eigen woorden ‘Goed werk: water worden’, getrouw, al ontdooid en daarom weiger ik te enen male in dat één-na-laatste woord over Bloems ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij’ te lezen en verbind het liever met het doorstromende water uit Huub Beurskens' ‘Helderheid’: Onvatbaar doorzichtig doorstroomt alles zich, niets staat er
- dan tonen zich circumflexen, cedilles, accoladen doorschijnende
garnalen en ik kan lezen! de helderheid van water.
Ook verbind ik het over liever met de overtocht uit de eerste strofe; voor mij hoeft Vroman niet alles opnieuw te doen (Het is nogal een karwei, want het gaat toch al gauw over zo'n 1300 bladzijden poëzie), ik heb liever dat hij zich niet afvraagt of het geschrevene overkomt of over is en dat hij verder gaat, maar uit het ontbreken van een afsluitende punt achter ‘Alles overdoen’ concludeer ik maar dat dat ook wel zal gebeuren.
Natuurlijk verliest een dichter altijd iets, wanneer hij wat loodzwaar aan zijn pen hangt op papier verlicht of verdicht, zolang hij zich maar verliest in die hoogst verwarrende orde waarmee hij zijn woorden kiest... | ||||||||||||||||||||||
7 - Met zichzelf op 10 april 1995Moraal
Leo, de dichtertekenaarbioloog, wordt aanstonds tachtig
en blijftblijkt steedsmaarweeropnieuw verbazend drachtig
van levenskrachtige gedichten. Is dat niet allumachtugprachtig?
| ||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|