Bzzlletin. Jaargang 24
(1994-1995)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Hans Neervoort
| |
[pagina 4]
| |
collega gymnastiek, Iris. Niets bijzonders tot zover, ware het niet dat Theo gelukkig getrouwd is en blijft met Sylvia en dat Iris van Surinaamse afkomst en zwart is. Die twee factoren zorgen voor de dramatische diepte in de drie dagen dat de verhouding naar haar einde treint. De crisis begint met roddels op school en wordt verdiept door lichtelijk racistische tekeningen en teksten op het bord in Theo's lokaal. Een bijna-handgemeen met Wouter Nijman, een Havo-leerling uit de derde klas, vormt het hoogtepunt en luidt het einde van de relatie in. Voor geen van de drie personen komt dat einde eigenlijk slecht uit. Een opmerkelijk happy-end van een opmerkelijk gewoon boek, maar niet gewoon voor een schrijver die boeken schreef met min of meer spectaculaire of controversiële onderwerpen als de cocaïne-scene en de prostitutie. Maar ook nog om een andere reden. Klinkt er ook niet een zekere romantische nostalgie door in De buitenvrouw? In zekere zin, ja. Het aangezicht van Nederland verandert enorm. Mijn jeugd in de jaren zeventig, als ik mijn ogen sluit zie ik een heel andere architectuur, maar ook een heel andere sociale interactie binnen buurten dan nu. Ik ben opgegroeid in een buurt waarin bij ieder gezin de achterdeur altijd open was, aan stond (het woord bestaat al bijna niet meer). Dat kom je tegenwoordig niet meer tegen en achter die verdwijning zit een hele wereld. Nederland dat aan het verharden is, aan het verzakelijken, een soort no-nonsense Nederland dat je ook in de architectuur ziet terugkeren: die enorme glazen gewelven in Amsterdam Zuid-Oost en Sloterdijk. Het zijn N.S.-stations waarvan je je niet kunt voorstellen dat je ze op je zestigste mooi zult gaan vinden en waarvan je ook niet mag verwachten dat je kinderen ze mooi zullen gaan vinden. Ik word al verdrietig als ik bedenk dat het station van Haarlem naar de knoppen zal gaan en dat daar ook zo'n Sloterdijkstation komt. We plegen afbraak bij het leven en daar heb ik zo mijn gedachten over.
Maar die heb je niet in De buitenvrouw geventileerd? Niet expliciet. Maar in plaats van de verwoording van die gedachten kies ik in De buitenvrouw voor de setting. In het boek komt bijvoorbeeld letterlijk zo'n Sloterdijkstation voor en zo'n gruwelijk inwisselbaar wegrestaurant, dat veelbetekenend Het bastion heet. Maar ook het leven in de buitenwijk. Nederland is in feite één grote buitenwijk. Trouwens, het Nederlands-Surinaamse woord buitenvrouw past mooi, hè?!
Van nostalgie naar engagement is maar een kleine stap. Is de nostalgie enigszins verhuld, het engagement is in De buitenvrouw expliciet aanwezig. Sterker nog, racisme is de motor van het verhaal. Niet alleen gaat het boek over een verhouding tussen een blanke man en een zwarte vrouw, maar vooral ook over de reacties van de personages op dat zwarte van Iris, Theo incluis. Leerlingen tekenen een vrouw met dikke lippen op het bord en schrijven er Blackie bij. Theo reageert fel. De buitenvrouw is een geëngageerde roman, zeker in de context van de hedendaagse Nederlandse literatuur, waarin nauwelijks sprake is van maatschappelijk engagement. Daar heb je gelijk in. In die zin is De buitenvrouw zeker geëngageerd te noemen - met de opmerkingen van zoëven als restricties. Zeker als je ziet hoe weinig animo er bij schrijvers bestaat om, laten we zeggen, engagement met het nabije een rol te laten spelen. Ik heb een beetje het idee gehad als bij Gimmick!: als ik het niet doe, doet niemand het. Tot op heden ben ik in de recent verschenen Nederlandse romans niets, geen flintertje multiculturele samenleving tegengekomen. Eigenlijk is dat taboe, voorbehouden aan de chroniqueurs, columnisten en t.v.-commentatoren. Te ordinair, ja, zoals straatrumoer in het algemeen door een heleboel romanciers te ordinair wordt gevonden. Daar wil ik vanaf, dat heb ik in Gimmick! gedaan en in Vals licht: de kleine Hollandse akkevietjes zijn ook weer niet zo klein dat ze niet in onze romans terecht mogen komen. | |
RacismeToch zijn de figuren in De buitenvrouw geen types, maar genuanceerd neergezette figuren. Met een aantal wilskrachtige, nobele karakters had ik verdacht gedrag en onverdacht gedrag al meteen in een keurslijf gebracht. In zoverre is De buitenvrouw dus geen echte geën- | |
[pagina 5]
| |
gageerde roman, niet in de traditionele zin van het woord. Geen van de personages heeft de waarheid in pacht, hoewel ze het allemaal wel een beetje denken te hebben. Er is geen good guy aan wie je een voorbeeld kunt nemen voor wat betreft politiek correct gedrag. Ze hebben allemaal zo hun eigen kleine vooroordeeltjes en onhebbelijkheden en intoleranties. Niemand gaat vrijuit in het boek. Ze hebben allemaal iets troebels in hun voorkeuren en afkeer, in hun vermeende intuïtie van wat wel correct gedrag is en wat niet. Dat is er ook bewust in gestopt. Als ik dat niet had gedaan, als ik iemand had neergezet die het allemaal goed wist, die minstens de wereld in zijn straat wou verbeteren en daarom een prettige multiculturele sfeer zou willen creëren, dan zou het echt een opgeheven-vingertjesroman zijn geworden en dat heb ik willen vermijden. Het enige wat erin zit, is dat iedereen - hoe nobel de motieven ook zijn - altijd wel een moment heeft waarop het gezonde verstand en vooral de goede bedoelingen het laten afweten.
Alkmaar, 1979.
Toch stel je het maatschappelijke verschijnsel van het racisme aan de orde. Racisme is een gegeven in het boek dat door sommigen wordt beschouwd als een probleem dat de wereld uit kan worden geholpen. Dat is, helaas, een illusie. De voornaamste reden dat Theo zich zo plotseling bewust is van dat hele kleine, je zou haast zeggen dagelijks racisme, is dat hij zijn oog heeft laten vallen op Iris, want daarvóór was hij niet bepaald involved. Dat zegt zijn vrouw Sylvia ook tegen hem zonder te weten hoe het komt dat hij nu ineens zo betrokken is. Dat alleen al maakt dat je als lezer niet op hem kunt bouwen.
Je zou ook kunnen zeggen dat hij zich door zijn relatie met Iris gaat realiseren hoe vol racisme het dagelijkse leven zit, dat hij waakzaam wordt. Zeker, maar die waakzaamheid is allesbehalve zaligmakend, heb ik het idee. Het is een zeer discutabele waakzaamheid...
die Iris doorprikt op het eind met een aantal voorbeelden uit haar eigen ervaring. Om hem te laten zien: dat is wel even andere koek. Iris voegt hem dan zoiets toe als: wie ben jij om de zogenaamde moraalridder uit te gaan hangen met je plotseling opgeborrelde verontwaardiging. Waarop hij reageert met iets van: o, kennelijk moet je van die en die kleur zijn om het recht te mogen hebben om je er überhaupt over op te mogen winden. Volgens hem kiest ze voor een raciale loyaliteit boven een rationele loyaliteit. Dat standpunt heb ik gevonden bij Anil Ramdas, die daar heel helder over heeft geschreven. Het is voorbehouden aan mensen die zelf gedis- | |
[pagina 6]
| |
crimineerd worden om het eerste en het laatste woord te spreken over wat discriminatie is. Theo vindt dat hoogst zot. Daar zit ook wel weer wat in. Daar heeft Iris ook weer een weerwoord op. In de roman komt men er niet uit. Wat ik ermee zeggen wil, is dat er in Nederland en trouwens in heel West-Europa geen laatste woord over te zeggen valt. Ik wil zelf ook geen vastliggend oordeel hebben, geen laatste woord in een alledaagse situatie waarin ik verzeild raak.
Naast de buitenwijk wordt ook het schoolmilieu zeer herkenbaar neergezet. Dat is zeker op het eerste gezicht niet zo vreemd, want er zit een hoop onderwijs in het leven van Joost Zwagerman. Natuurlijk, de eigen middelbare-schooltijd: eerst drie jaar atheneum, maar door gedragsproblemen op school moest hij overstappen naar het havo. Door die overstap kon hij zijn favoriete studie, Nederlands, niet gaan volgen. Op aanraden van zijn ouders, die beiden in het onderwijs werkzaam zijn, koos hij voor de Pedagogische Academie zonder dat hij ooit van plan was het beroep van zijn ouders ook uit te gaan oefenen. Na die PA lag de studie Nederlands alsnog binnen bereik: omwille van interesse voor de literatuur, niet met in zijn achterhoofd het onderwijs in te gaan. Al bij het begin van zijn studie debuteerde hij in Tirade met een verhaal. Onder de stimulerende invloed van Martin Ros van De Arbeiderspers begon hij aan De houdgreep dat nog tijdens zijn studie verscheen. Ook de verhalen van Kroondomein, die gedeeltelijk van voor zijn studie Nederlands dateren, werden afgerond in de avonduren. Toen hij Gimmick! had gepubliceerd, werd de combinatie van studie en schrijven te zwaar. Bovendien had hij voor zijn gevoel dát opgepikt waarvoor hij naar de universiteit gekomen was. Hij stopte om zich volledig aan het schrijven te kunnen wijden. Ik heb er geen traan om gelaten dat ik mijn studie niet heb voltooid. Zou ik een ander, een beter mens zijn geweest als ik mijn studie had afgemaakt? Ik denk het niet.
Daarna verschijnen in vrij hoog tempo drie dichtbundels, de roman Vals licht en de essaybundel Collega's van God. Een hoogtepunt in de beschrijving van het onderwijs is de botsing tussen leraar Nederlands, Theo Altena, en de leerling Wouter Nijman, dat fraaie voortbrengsel van Neerlands opvoedingsideaal. Die botsing, vanuit de leraar beschreven, getuigt van kennis van zaken. Niet alleen mijn ouders zitten in het onderwijs, maar ik kom uit een echte ouderwetse onderwijsfamilie. Op familiefeestjes vang je natuurlijk dat soort verhalen op, al die klachten over de in hoog tempo tanende interesse van jongeren voor datgene wat niet meteen een direct nut heeft. In mijn schooltijd (ik lijk wel vijftig) was je zeer benieuwd naar schrijvers als Hooft, Multatuli, Slauerhoff, Mulisch nog voor je boeken van ze had gelezen. Ze hadden een glans die je associeerde met een soort erflaterschap. Die interesse, die nieuwsgierigheid, die is de laatste vijftien, twintig jaar enorm weggezeild. Ik rep niet voor niets over de Nintendo-generatie. In het boek heb ik de toenemende desinteresse onder scholieren alleen een beetje aangezet. Ik vond het ook juist aardig om een cultuurpessimist als Theo Altena neer te zetten, want je verwacht toch niet dat een schrijver die zo iemand als Walter Raam heeft geschapen, zo'n enorme a-culturele nono die desondanks zijn heil gaat zoeken in de cultuur, twee boeken later zo'n monkelende, wat nurkse, eenkennige en een beetje vooringenomen leraar gaat portretteren. Het is weer een heel ander iemand, maar wat hij zegt en wat hij vindt, snijdt heel vaak hout naar mijn idee. Het is niet vrijblijvend gemopper van hem.)
Ik doelde ook op de sfeer die je weet op te roepen in die ruzie met Wouter Nijman, die zo beschreven is dat je denkt: ja, zo werkt het in een klas. Ik heb me natuurlijk proberen in te leven en dan hoop je dat het een beetje levensecht overkomt. Ik lees vaak voor in bibliotheken, jongerencentra en ook op scholen. Scholieren, dat is het allermoeilijkste publiek. Als er vroeger bij ons op school een schrijver op school kwam, teerde je daar nog weken op. Nu moet ik tijdens een lezing van anderhalf uur zo ongelooflijk hard werken om 25 minuten de aandacht van de scholieren vast te houden dat ik een beetje begin te begrijpen wat leraren doormaken. Natuurlijk praat ik voor en na zo'n lezing met de leraren en dan snij ik dat aan en dan krijg ik verhalen over | |
[pagina 7]
| |
het gedrag van leerlingen te horen die er niet om liegen. Die heb ik gecombineerd met verhalen die ik in de familiekring hoor en daar voeg ik dan mijn eigen schoolervaring aan toe. De kinderen in De buitenvrouw vertonen een bijna geroutineerde opstandigheid. In mijn tijd was er ook verzet, maar dat was een ideëel verzet. Je ging in discussie met de leraar over autoritaire beslissingen die er werden genomen. Je wilde samen beslissen wanneer taken af moesten zijn. Dan gooide je je kont tegen de krib als er niet op in werd gegaan. Maar het gedrag van de leerlingen in De buitenvrouw is verzet uit inertie, verveling, nochalance, uit lamlendigheid en zelfs een beetje uit hoogmoedigheid. School is niet alleen vervelend, maar het is ook minderwaardig, iets om je neus voor op te halen. En de mensen die voor de klas staan, daar moet je helemaal minachting voor hebben. Ook dat komt in De buitenvrouw naar voren.
De nuances zitten misschien voornamelijk in de hoofdfiguur, want met het leraarschap van Theo is er ook iets een beetje mis. Inderdaad, de andere kant is dat Theo ook enigszins een hekel heeft aan zijn vak. Het is geen man die 's morgens fluitend naar zijn werk gaat. Je kunt je als lezer afvragen in hoeverre Theo het gedrag van zijn leerlingen over zichzelf heeft afgeroepen. Is hij in die zes jaar dat hij in het onderwijs werkt niet enorm afgegleden? In de bovenbouw dwepen sommigen met hem, maar in de onderbouw gaat het niet goed. Misschien heeft hij die (al) verwaarloosd, heeft hij teveel op zijn routine gedreven. De schuld heb ik dus niet helemaal bij de leerlingen gelegd. De basis van het incident met Wouter Nijman is al in een eerder schooljaar gelegd. Bovendien, als hij zijn laconieke inborst niet had verloren en gereageerd had zoals hij vier lessen daarvoor zou hebben gedaan, zou het niet uit de hand zijn gelopen. Anderzijds lijkt het erop dat de leerlingen zijn zwakke plek hebben gevonden en dat genadeloos uitbuiten. Dat pleit weer voor hem. Ik heb geprobeerd nergens een groot gelijk neer te leggen. | |
SchaamteWat is voor jezelf het meest centrale, het meest fundamentele in je boeken? Schaamte. Daar schrijf ik over. Iedere poging van mijn personages om hun leven een andere draai te geven mondt uit in schaamte. Zo is Simon Prins doordesemd van schaamte. Ingmar en Adriënne in De houdgreep zijn zo verlegen met elkaar en bij datgene wat ze bij elkaar teweeg brengen, dat ze in paniek raken. Die paniek wordt ingegeven door een zekere schaamte, onzekerheid ook. Walter Raam is een schelm, die heeft altijd de sympathie van het volk, maar hij wordt wel geteisterd door een gevoel van schaamte voor Sammie over zijn levensstijl. Hij schaamt zich over zijn potsierlijke denkbeelden, over de wereld van Peter Stuyvesant, de best denkbare wereld aller werelden. Ook Theo Altena schaamt zich: als hij terugsjokt naar zijn auto, komend uit het huis van Iris, schaamt hij zich voor het groezelige van zijn affaire.
Of Walter Raam uit Gimmick! de sympathie van het volk, de lezer, heeft valt overigens te betwijfelen. Het is trouwens maar de vraag of schelmen zich schamen. Het is veeleer een kenmerk van schelmen dat zij zich niet schamen waar de lezers dat wel zouden doen. De aantrekkingskracht van schelmen is juist dat het publiek eigenlijk ook best zo schaamteloos zou willen zijn. Schaamte kan ook opgewekt worden door het gedrag van anderen: Raam schaamt zich ook over het credo van zijn vriend Groen dat hij overigens zelf ook overneemt: ik ben op t.v., dus ik besta, diens postmoderne feestvierderij.
Dit alles valt onder te brengen in de categorie ‘dagelijkse schaamte’. Maar volgens Joost Zwagerman is er wat dat betreft meer tussen hemel en aarde: Er is ook het kosmische schaamtegevoel: wanneer je beseft dat je leeft in een tijd waarin de voortschrijdende techniek totaal niet in overeenstemming is met de voortkruipende humantiteit. Er is werkelijk niets wat de gemiddelde burger kan doen aan het onrecht in de wereld. Die onmacht brengt een collectieve schaamte voort. Je kunt je in laten schrijven | |
[pagina 8]
| |
als vrijwilliger om naar een of andere brandhaard te gaan, maar als die geblust is, is er al weer een andere brandhaard of een ander conflict. Om het gevoel van onmacht te verzachten word je in de gelegenheid gesteld een periodieke aflaat te verwerven in de vorm van Het Goede Doel. Vroeger waren het de kerken die de verzuiling in stand hielden. Nu is dat Het Goede Doel. Je hebt een TROS-Goed-Doel, een confessioneel Goed-Doel, een Centrum-Rechts-Goed-Doel. Dat Goede Doel gaat nu deel uitmaken van je identiteit. Toon mij uw goede doel en ik zeg u wie u bent.
Schaamte is volgens Joost Zwagerman een kenmerk van de schrijvers van de jongere generaties: Ik denk ook dat die schaamte niet alleen mijn werk geldt, maar dat ze te vinden is in een heleboel boeken van hedendaagse schrijvers. Albert Egberts bij A.F.Th. van der Heijden bijvoorbeeld, dat is eigenlijk een jongen die terneer wordt gedrukt door een enorme schaamte, die zich uiteindelijk manifesteert in een jarenlange impotentie.
Maar het is niet alleen de aanwezigheid van schaamte als ook de afwezigheid van schuld of schuldgevoel die de jongere generatie onderscheidt van de oudere: omdat we van een generatie zijn die schuldeloos is opgevoed en ik ben schuldeloos opgevoed.
Hier nu ontstaat een vorm van spraakverwarring. Ik opper dat het me zinvol lijkt een onderscheid te maken tussen individuele schuld en collectieve schuld. De schuldeloze opvoeding kan alleen maar betrekking hebben op de collectieve schuld, want de individuele schuld en het daardoor ontstane schuldgevoel is gebaseerd op in de opvoeding aangeleerde normen en waarden, op de ‘kennis van goed en kwaad’. Een schuldeloze opvoeding in die zin is dan ook een onmogelijkheid, omdat iedereen een normsysteem krijgt aangereikt, hoe afwijkend dat ook is van dat van anderen, hoe summier dat ook is. Als Zwagerman dan ook op zijn ‘Ik ben schuldeloos opgevoed’ laat volgen: Mijn generatie heeft niets in te lossen. Ik ben ook niet verantwoordelijk voor het directe kwaad om mij heen. Ik heb nooit enige overtreding begaan, ik ben nooit in die extremiteiten van het leven beland waardoor je wel gedwongen bent om de schuldvraag te stellen. ... dan kunnen we daar op z'n minst vraagtekens bij zetten. Je hoeft niet in de extremiteiten van het leven beland te zijn om overtredingen te begaan. Ieder mens maakt zich dagelijks ettelijke malen schuldig aan vergrijpen, overtredingen, benadeling van anderen, onheuse bejegeningen, kortom misdaden. En elke handeling, goed of kwaad, maakt deel uit van een netwerk van oorzaken en gevolgen, waardoor ieder zijn steentje bijdraagt aan een collectieve schuld. Anders gezegd, het gegeven dat iedere mens fouten begaat, is het wezen van, is de basis van of maakt op zijn minst deel uit van de collectieve schuld. De erfzonde ligt dan al heel dichtbij, een erfzonde die Joost Zwagerman zelf ook wel kent: De enige schuld die ik ken, is de theoretische schuld van de erfzonde. Dat sijpelt een beetje door bij Simon Prins. Ik herinner me dat stuk van Carel Peeters over Vals licht. Dat heette ‘In de schaduw van de erfzonde’. Simon Prins staat ook inderdaad in de schaduw ervan, hij staat niet in het volle licht van dat besef van die erfzonde.
Zo kun je dat natuurlijk ook opvatten, maar overschaduwd door de erfzonde kan ook. En zo theoretisch is die constatering in Vals licht nu ook weer niet. Simon Prins wil echt wel het goede, maar toch wordt hij geregeld tot verkeerde daden gedreven in het volle besef van het verkeerde van die daden. Dat dilemma van wel of niet collectieve schuld wordt goed geïllustreerd door het voorplat van Collega's van God. Daarop staat onder de titel een afbeelding van Jezus. Kennelijk. Een lichaam tot iets boven de navel, met een fraai gedrapeerde lendedoek om de schaamte te bedekken, de rechtervoet over de linker: de klassieke uitmonstering voor het lijden aan het kruis, maar hij heeft geen spijker door de voeten, geen wond in de zij en het kruishout is vervangen door een weelderige, comfortabele, rode kruising tussen een matras en een sofa.Ga naar eind1. Deze tweeslachtigheid komt wellicht voort uit het opwekkende christendom uit zijn jeugd, dat hij in het gesprek typeerde als ‘beatmissen, Spaanse gitaren en ‘Jezus was een toffe peer’. Niet iets om hard voor weg te rennen. Een ‘progressief katholiek milieu’ zoals hij het in een eerder interview typeerde, met ouders die hem niet de kerk in sloegen. Wellicht wordt die tweeslachtigheid ten aanzien | |
[pagina 9]
| |
van collectieve schuld veroorzaakt door een verschijnsel dat er wel invloed op uitoefent: de massamedia. Die brengen ons tenslotte op de hoogte van elke ongerechtigheid op de wereld. De mate waarin we informatie over de onrechtmatigheden kunnen verschaffen ligt niet in balans met de mogelijkheden om die onrechtmatigheden te kunnen oplossen. De geavanceerde technieken om die onrechtvaardigheden in beeld te brengen wekt daarbij de illusie dat er ook een techniek, een strategie bestaat om aan die honger en dat onrecht een einde te maken. Die technieken hebben we echter nog lang niet en het zal nog lang duren. Nou, die suggestie veroorzaakt schaamte en bij velen ten onrechte een schuldgevoel. Het is bijna een soort welvaartsziekte: mensen die bij de psychiater komen die niet meer kunnen tegen, gebukt gaan onder het leed in de wereld. Een mens kan maar een bepaalde dosis leed in zijn leven aan. Er is een grens aan wat mensen aan kunnen. Die grens is allang overschreden als gevolg van die enorme technische vooruitgang van de informatiemaatschappij. Het enige antwoord aan die mensen is: troost. Je bent niet schuldig, hooguit slachtoffer van die technocratische informatiemaatschappij. Probeer een persoonlijke moraal te vormen aan de hand waarvan je je op je eigen menselijke schaal zo rechtschapen mogelijk opstelt.
Realistisch engagement zou je dat kunnen noemen, want die nuchterheid, dat realisme in de wereldbeschouwing is ook op verschillende niveaus in zijn literaire werk terug te vinden. Van Zwagerman hoeven we geen roman over Rwanda of over iemand die gebukt gaat onder het feit dat er verschrikkingen als in Rwanda of Joegoslavië bestaan te verwachten. Ik heb het terrein buitengewoon klein gehouden. Ik meen toch als geëngageerd mens in het leven te staan. Als burger ken ik mijn onmacht, die geeft mij als schrijver het signaal dat ik mijn engagement moet verkleinen tot het gebied waar ik als burger ook echt invloed op kan hebben. Als hier buiten een man een Marokkaanse krantenjongen alle dingen naar het hoofd slingert die de aanhangers van Janmaat op hun vergaderingen spuien, dan kan ik het niet af laten weten. Dan is het mijn plicht iets te zeggen. Dat ligt binnen mijn bereik. Als ik dat nalaat heb ik geen hoge pet meer op van mezelf. Vertaald naar mijn boeken: in De buitenvrouw heb ik dat gebied bestreken. Als schrijver heb ik hopelijk niet nagelaten datgene te zeggen wat gezegd moest worden. Ik schrijf niet voor de eeuwigheid, of voor de onsterfelijkheid, maar voor een hopelijk zelfs aantoonbaar resultaat. Ik kan niet de wereld, maar wel de buitenwijk in Nederland verbeteren. Al is het maar één doorzonwoning. Kleine speldeprikken vastleggen die desondanks pijnlijk zijn. De dingen die schrijnen, de dingen die haperen.
Een tweede niveau waarop Joost Zwagerman tracht een al te pamflettistisch engagement te voorkomen is de hierboven al gesignaleerde psychologische nuancering. Zeker in De buitenvrouw krijgt de hoofdfiguur zoveel onaardige karaktertrekjes mee dat ook een zwart-wittekening van het probleem van het racisme wordt omzeild. De thematiek van Zwagermans boeken tenslotte maakt dat het engagement nooit in het volle licht komt te staan. Andere thema's wegen minstens even zwaar. Een van de belangrijkste is de spanning tussen liefde en sex. | |
Psychologie en sexZowel in De houdgreep als in Vals licht en ook in De buitenvrouw heb ik toch welbewust af willen wijken van de ouderwetse, Wolkeriaanse, Cremeriaanse, masculiene, ooit wel bevrijdend geweest zijnde recht-op-en-neer-sex. Het zijn passages over liefde en sex van ná de tweede feministische golf. Men mag van mij van alles over de sex in mijn boeken beweren, maar niet dat het super masculien gestamp en gejakker is.
Wat dan wel? Wat ik interessant vind, is wat Kundera soms doet en wat Moravia ook altijd gedaan heeft (zonder mezelf met Moravia te vergelijken, ik durf de vergelijking niet eens aan): psychologiseringen van mensen zijn buitengewoon goed te maken wanneer je ze als romancier met al hun gedragingen en voorkeuren en gedachtenflarden neerzet tijdens De Daad. | |
[pagina 10]
| |
De sexuele houding, het sexuele gedrag van hoofdpersonen zegt heel veel over de psychologie van die personen. Het is mooi om een psychologisch beeld van iemand te geven naar aanleiding van zijn sexuele habitus. De manier waarop Simon Prins in Vals licht Lizzie bemint, zegt heel veel over zijn totale karakter, over hoe hij in de wereld staat, over de problemen die hij met de wereld heeft, over het feit dat de wereld misschien wel te hard is voor die jongen. Misschien was het wel goed voor hem dat Lizzie buiten werktijd moeilijk met hem naar bed kon vanwege haar vaginisme. Er staat ook nergens in het boek dat hij er bezwaar tegen heeft dat hij niet met haar naar bed kan gaan. Sterker nog, misschien vindt hij het zelf ook wel zo'n veilig idee in toenemende kuisheid met haar te verkeren. Dat zegt een heleboel over zijn persoon.
Wat voor Vals licht geldt is in zekere zin ook van toepassing op Gimmick!, want Raams sexuele habitus weerspiegelt uitstekend zijn ‘karakter’: hij neukt zoals hij zijn veters vastmaakt, werktuiglijk, niet betrokken. Ja, maar Gimmick! heeft een echte van-dik-hout-zaagt-men-planken psychologie. Wat dat betreft - zoals gezegd - plaats ik die roman er even buiten. De psychologie van Adrienne in De houdgreep en Simon Prins in Vals licht en Theo en ook Iris in De buitenvrouw vind ik interessanter omdat die ook dichter bij mij ligt. Gimmick! is echt een satirisch boek en satire laat niet altijd subtiele psychologisering toe. Maar Raam is inderdaad volledig niet betrokken. Tot mijn verbazing blijkt de wereld zoals ik die heb geschetst, toch enigszins school te hebben gemaakt, want die bijna door verveling ingegeven sexuele handelingen zie je nu terugkeren in de boeken van generatie Nix. Ik heb in Gimmick! toch kennelijk iets neergezet wat speelt onder mensen van een bepaalde leeftijd, met een bepaalde levensinstelling. Als je Hermine Landvreugd hoort over de manier waarop jonge mensen sex hebben, dat is iets in de trant van: goh, we vervelen ons vanavond, we hebben gedronken en gerookt en het is te laat om nog uit te gaan, laten we maar met z'n allen wat aan sex gaan doen. Ik heb daar geen enkel bezwaar tegen, maar het staat ver van mij af. Ik ben een hoofse minnezanger tegen wil en dank. Het valt dus een beetje buiten mijn actieradius, maar het speelt zich wel steeds meer af in de jongerencultuur. Ik lees daarover met interesse bij Hermine Landvreugd en Ronald Giphart en andere leeftijdgenoten van mij die tot de generatie Nix behoren.
De enige keer dat er bij Raam duidelijk merkbare gevoelens optreden... is als hij met dat meisje met de zonnebril naar bed gaat. Maar dan is hij ook danig onder invloed. Hij is dan zo hallucinant gestemd geraakt dat hij denkt dat zij Sammie is en hij begint te denken dat hij 's lands meest bekwame minnaar is, terwijl hij in een soort trip zit waardoor hij haar eerder beschadigt en pijn doet dan dat hij haar bevredigt. Hij krijgt ook een bloedneus tijdens het neuken. Dat leverde bij sommige lezers, misverstanden op. Nou, het zit zo: wie veel cocaïne snuift, heeft kans op een bloedneus op momenten van hevige agitatie. | |
Een abstract liefdesideaalMet name in De houdgreep en Vals licht treedt een merkwaardig gevoel bij de hoofdpersonen op dat een speciaal licht werpt op die liefde waar jij het in ieder boek over hebt: de wens de ander te zijn. Ik heb het wel vaker beweerd: er zijn twee soorten liefhebben. De ene is: de ander willen hebben, zoals men spreekt in de dagelijkse omgang van mijn vrouw of man, mijn vriend of vriendin. Die is van jou en jij bent van de ander. Maar er is ook de wens de ander te willen zijn, wat in zekere zin op een hoger plan staat, en wat voortkomt uit een veel abstracter liefdesideaal, een abstracter beeld van de liefde. Toen ik voor het eerst Gorter las, stond het daar, zo compact als maar kon: Zie je ik wou graag zijn
jou, maar het kan niet zijn,
Die wens tot zielsverhuizing was een schok der herkenning. Op de een of andere manier was het in mij geklonken dat ik graag het meisje van mijn dromen wilde zijn. | |
[pagina 11]
| |
Houdt dat verband met een andere constante in je werk, het verlangen er niet te zijn? Ja, het verlangen de ander te zijn komt voort uit het verlangen er niet te zijn, zoals dat ook vaak over Brouwers wordt gezegd en over Brakman. Bij hen is het in een heel andere constellatie geplaatst, een veel ich-bezogener constellatie. Ik koester daar een romantisch ideaal over: zo intens en hoofs en edelmoedig de ander proberen te beminnen dat je eigen lichaam en ziel je teveel worden, ballast, en dat je het liefste zou willen verder gaan als een onderdeel, een radertje, een schroefje desnoods in andermans identiteit, maar dat het schroefje wel van cruciaal belang is bij de ander. Dat je zelf dus niet meer hoeft te leven en als een soort functionele schijngedaante van de ander verder kan leven. Een bijkomend voordeel is dat je dan ook eindelijk de wereld letterlijk kan zien door de ogen van de ander, want het blijft toch altijd gissen of je hetzelfde panorama ziet wanneer je met een geliefde een romantische plek op aarde aanschouwt. Is de zee die zij nu ziet dezelfde zee die ik nu zie?
Is dat er-niet-willen-zijn niet een verkapte manifestatie van de doodsdrift? Nee, doodsdrift is mijn personages vreemd.
Blijft overeind staan dat de figuren momenten hebben waarop ze er niet meer willen zijn. Een bijna mystiek gevoelen, dat hemelse associaties oproept. Is die afwezigheid van doodsdrift ook in De buitenvrouw het geval? Nou, nee, inderdaad, in De buitenvrouw komt die eigenlijk voor het eerst voor. Theo neigt naar een eh... schwärmerisch... flirten, niet met de dood maar met de doodsgedachte, dat het leven geen andere zin heeft dan dit: leren niet bang te zijn voor de dood. ‘Leef zo dood mogelijk’, zegt hij op een gegeven ogenblik, ‘alleen dan is er kans op vroegtijdige verzoening met de echte dood’. En ergens anders: ‘Het was goed leven in een wijk waar alles dood was. De echte dood, in arme landen, grote steden en waarover je kon zien op televisie, kreeg er bijna iets vertrouwenwekkends door’. Roerloos leven is het doel dat hij nastreeft, ook met zijn geliefde, met de spullen die hem omringen. Als je elke dag het pak melk op dezelfde manier in de koelkast zet of de lampen in dezelfde volgorde uitdoet is dat een knipoog naar vriend dood. Ook dat is weer een haken naar de dood, die doodsgedachte heeft hij dus wel degelijk.
Met Anne Marie op de Alkmaarse kermis (1978)
Maar mijn andere personages hebben dat helemaal niet, verre van dat zelfs. Maar een stapje voor die doodsdrift is natuurlijk wel de behoefte losgezongen te worden van lichaam en ziel en weg te zijn, er niet te zijn. En waar is het nu beter in te verdwijnen dan in ziel en | |
[pagina 12]
| |
lichaam van degene die je het meest dierbaar is.
Een opvallend, constant motief bij die liefde is de spanning tussen het eigene en het andere. De figuren in je werk vertonen nogal eens androgyne trekjes. Ja, de heterosexuele liefdes in mijn boeken hebben altijd een sterke homosexuele component. In Vals licht heeft Simon Prins een duidelijk vrouwelijke inborst, terwijl hij voor Lizzie ‘jochie’ als koosnaam heeft. Dat gaat een beetje terug op De houdgreep, waar Ingmar Adriënne ‘monnik’ noemt en Adriënne Ingmar ‘heks’. In De buitenvrouw zit die homosexuele component in de relatie tussen Theo en zijn vrouw Sylvia.
De verhouding tussen Theo en Iris is een echte, pure heterosexuele relatie. Ja, dat is waar. Die indruk maakt die verhouding zeker. Maar die relatie is geen lang leven beschoren.
Hij valt op haar vrouwelijkheid, maar er is ook op andere gebieden de aantrekkingskracht van het andere. Ja, ze is zijn tegenbeeld. Hij aanbidt haar huidskleur, maar hij wordt ook aangetrokken door haar vitaliteit, haar energie, haar levensvreugde. Hij heeft zelf namelijk bijna om principiële redenen in zekere zin afscheid genomen van zijn lichamelijkheid. Theo is ervan overtuigd dat je na je dertigste je sportschoenen moet verruilen voor grote, zachte sloffen, ter passende voorbereiding op de dood. Alle sport is sublimatie, rituele doodsverachting in feestverpakking. | |
De literatuurIk ben bang dat ik tot het soort schrijvers behoor die altijd hetzelfde verhaal schrijven, maar telkens in een heel andere vorm. Naast de samenleving is de literatuur voor Joost Zwagerman een bron van inspiratie. Wat dat betreft verschilt hij niet zo veel van veel andere schrijvers, past hij op het eerste gezicht prima in het postmoderne kader. Toch is er meer aan de hand dan wat gegoochel met citaten. In De houdgreep laat je Adriënne d.m.v. de fotografie proberen ‘de werkelijkheid onder de duim te krijgen’. Is dat jouw literatuuropvatting: schrijven is een poging greep te krijgen op de werkelijkheid? Dat is het wel lang geweest. Laat ik het zo zeggen, kunst en dan met name literatuur heeft mij in hoge mate gevormd. Meer dan mijn opvoeders en leraren. Ik ben meer door boeken gevormd dan door mensen. Literatuur was voor mij een instrument om de werkelijkheid aan te kunnen. Literatuur als een troost die vormend werkt. Een gelukkig huwelijk tussen educatie en melancholie
En nu? Minder. Omdat ik toch wat andere eisen bent gaan stellen aan kunst. En omdat ik inmiddels het idee heb dat aan die opvoeding toch het begin van een einde is gekomen. Ik bedoel, ik lees nu uit andere motieven boeken. Sommige boeken die ik vroeger prachtig vond, durf ik nu uit schuchterheid niet meer in te zien. Uit angst dingen aan te treffen die mij wel eens onwelgevallig zouden kunnen zijn.
Blijft dat niet zo? Op een gegeven moment houdt dat proces op, denk ik. Bij boeken die je verslond - nu verslind je geen boeken meer, nu lees je boeken - van je zestiende tot je een-, tweeentwintigste, twijfel je er later nog wel eens aan of de indruk die die boeken hebben gemaakt ook werkelijk in de boeken zelf is terug te vinden. Als ik nu een boek opensla dat ik twee jaar geleden voor het eerst las, weet ik dat ik daar dezelfde ideeën over heb. Dat heeft iedereen denk ik wel, dat je uiteindelijk op een punt komt dat je appreciatie en je depreciatie van literatuur nauwelijks meer verandert.
De vraag of de indruk die boeken maken wel terug te vinden is in die boeken is misschien wel de meest fundamentele vraag in de literatuur. Literatuur ontstaat in het hoofd. Ieder leest zijn eigen boek. Een uitgangspunt dat onmiddellijk de vraag doet rijzen: wat is het ik? Als dat een onveranderlijke grootheid is, valt uiteindelijk een uitspraak te doen | |
[pagina 13]
| |
over waar het boek (voor dat ene individu) over gaat. Het ik is echter geen onveranderlijke grootheid. Het ik verandert met iedere ervaring, dus ook met iedere leeservaring. Hoe minder verschillende leeservaringen.... Bovendien is de interpretatie en waardering van een boek afhankelijk van de omstandigheden waarin het gelezen wordt en aangezien die omstandigheden nooit dezelfde zijn.... Mijn eigen ervaring is in ieder geval dat de appreciatie van boeken nog steeds verandert. Wie - zoals kinderen - boeken verslindt, heeft begrijpelijkerwijs ook de neiging boeken regelmatig te herlezen. Ja, maar dat is bij mij juist steeds meer geworden. Ik heb steeds meer een corpus van boeken waarvan ik weet dat ik ze over twee jaar weer lees en dat dat blijft. Ik ga steeds selectiever lezen. Ik ga steeds minder boeken lezen. In plaats daarvan ga ik steeds vaker herlezen. Je tijd wordt steeds beperkter en als ik dan op een gegeven moment moet kiezen tussen het nieuwe boek van schrijver X of een al gelezen boek van Saul Bellow, dan kies ik voor het laatste. Daar heb je meer aan. Dat geeft niet alleen het bekende, het vertrouwde maar ook telkens weer een oneindig aantal nieuwe schakeringen. Het nieuwe is vaak veel vluchtiger....
Saul Bellow was ooit ook nieuw. Ben je dan niet nieuwsgierig? Die nieuwsgierigheid wordt steeds minder. Toen ik begon te publiceren, probeerde ik op z'n minst alle Nederlandse boeken die verschenen te lezen. Dat gaat natuurlijk niet en dat heeft ook helemaal geen nut voor mijn schrijven. Van wat er in de Nederlandse literatuur verschijnt, lees ik steeds minder. Liever voor de derde keer of zo J.D. Salinger of Gerard Reve dan de nieuwe van Connie Palmen. Die zal ik hooguit lezen uit overwegingen van curiositeit.
Welke Nederlandse schrijvers blijf je wel lezen? Mulisch, Reve, Nescio, Gorter, Leopold, Vestdijk ook.
Vestdijk??? Vestdijk?! Die vind ik prachtig! Lang niet alles, hoor. Er zijn boeken bij waarvan ik na twintig bladzijden weet dat ze niet aan mij besteed zijn, maar nog niemand heeft de Anton-Wachterreeks geëvenaard. Zó veelkantig en gedetailleerd je eigen leven boekstaven, met een manier van vertellen die onovertroffen is. Saai? Ja o.k., maar als je je door een aantal alinea's hebt heengeploegd, stuit je weer op iets wat zo onvergetelijk is. Misschien hebben we nu één schrijver die de kant van Vestdijk opgaat en dat is Van der Heijden.
Inderdaad. Zeker, hem wordt ook breedsprakigheid verweten. Ik hoor dat wel vaker. Voor mij is dat geen probleem als je ziet wat voor flonkeringen er te vinden zijn in die boeken.
Je voorkeur voor met name Brouwers en Van der Heijden is opmerkelijk. Je bedoelt dat ik zelf nogal gesteld ben op schrijvers wier invloed nu niet bepaald in mijn eigen boeken zit. Ik probeer zelf zo compact mogelijk te schrijven. Zeker De buitenvrouw heeft toch een beetje een gebutste stijl waaruit zoveel mogelijk overtolligheden zijn weggeslepen, maar op de een of andere manier hecht ik dan weer aan schrijvers die dat juist niet hebben, die wél alle trossen los gooien. Ik ben er trouwens van overtuigd dat het er - los van het engagement in de literatuur - uiteindelijk niet toe doet wat je vertelt, maar in eerste en laatste instantie hoe je het vertelt.
Zoals Nescio... Er gebeurt niets, ze kuieren en zitten in het gras en het is briljant gedaan.
...naar wiens verhalen je verwijst in de verhalen ‘Kroondomein’ en ‘De briefjesschrijvers’. Voor het oplettende lezertje zijn er wel meer verwijzingen naar literatuur in je werk. Gimmick! heeft heel sterke banden met Turks fruit, Vals licht met De dokter en het lichte meisje en nogal wat andere in de bundel Kroondomein. Ook in Kroondomein, dat bestaat uit negen verschillende stijloefeningen, hanteer ik het uitgangspunt: het onderwerp dicteert de stijl. Gimmick!, flitsend; Vals licht is een romantisch verhaal van een student die verliefd wordt op een gevallen vrouw en eist daarom een gedra- | |
[pagina 14]
| |
gen, bijna naturalistische toon. Zo schreeuwden die verhalen in Kroondomein ook weer om een eigen toon, maar dat is misschien wel wat al te sterk geformuleerd. Het is eigenlijk zo dat het een soort stijlexperimenten waren en ook dankbetuigingen aan andere schrijvers, knipogen naar andere schrijvers. Ik ben altijd bezig met verwijzingen naar mensen aan wie ik mij schatplichtig voel. Het titelverhaal ‘Kroondomein’ bestaat uit een soort Jeroen Brouweriaanse grandeur, maar dan vermengd met een ironische toets. En in ‘De briefjesschrijvers’ heb ik geprobeerd de trompetterende melodie van Brouwers en het dromerige, het romantische kunstenaarsideaal van Nescio te combineren. In ‘Een gelukkige poging’ heb ik een Hollands vertelde groteske met de problematiek (taalloosheid, naamloosheid, op zoek naar de ultieme woordenloosheid) van Beckett trachten te maken. Zo zijn in ieder verhaal vagelijk sporen terug te vinden van allerlei schrijvers.
Postmodern? Men heeft mij wel eens postmodern genoemd. Nou, dat postmoderne zit daar echt in. Gimmick! ook inderdaad. Gimmick! is een soort dankbetuiging aan Jan Wolkers: ‘Dank u wel, meneer Wolkers, dat u Turks fruit hebt geschreven. Tegenwoordig gaat uw boek op deze manier.’ Dat is eigenlijk de mededeling. De hoofdfiguur in Turks fruit heeft een soort nabeeld gekregen in de figuur van Walter Raam, die in alles van hem verschilt. De ik-figuur in Turks fruit is een buitenmaatschappelijke, nonconformistische kunstenaar met een woeste haardos. Nou dat heeft dus twintig jaar later geresulteerd in een figuur als Walter Raam, een superconformistische namaakavantgardist, die alleen maar zijn kwartjes en dubbeltjes zit te tellen en de easy way out zoekt in de wereld van glitter en glamour, waar iemand als de ik-figuur in Turks fruit een bloedhekel aan zou hebben gehad. En toch komen die twee verhalen in het laatste hoofdstuk bijeen, wanneer Raam tijdens een door multi-drugsgebruik veroorzaakte hallucinatie meent dat hij met Olga uit Turks Fruit ligt te vrijen. Dat is aardig om te doen. Iedereen die het niet weet, hoeft zich niet voor het hoofd te slaan omdat hij iets heeft gemist. Gimmick! is alleszins te lezen zonder je enige rekenschap te geven van dit soort intertekstualiteiten. Ik hoop alleen dat het aardig werkt als je het wel weet. Zo is het ook, maar in mindere mate, in Vals licht.
Ik heb De buitenvrouw net uit, maar daarin is me nog niets opgevallen. In De buitenvrouw heb ik weer een aantal dingen ondergebracht. Dit keer inderdaad wat minder aan de oppervlakte. Ik ben een bewonderaar van de boeken van John Updike. Deze meester van de suburb maakt boeken waarin de minste rimpeling al een groot drama is. Als ik zo iets zou kunnen schrijven, dan ga ik jubelend door het leven. Aan hem heb ik soms gedacht toen ik aan De buitenvrouw bezig was. Hoe kun je met ogenschijnlijk kleine gebeurtenissen in het licht van de omgeving een drama teweeg brengen. De twee Bech-boeken van Updike zijn boeken die ik nou ongeveer iedere tweeëneenhalf jaar opnieuw lees. Niet altijd helemaal, twintig bladzijden zijn - als ik in een bepaalde stemming ben - voldoende om een heerlijk gevoel te krijgen. | |
PoëzieDie verwijzingen zijn ook in je poëzie terug te vinden. Ja, hetzelfde geldt voor mijn gedichten, vooral De ziekte van jij. Het is zijn variaties op het oudste verhaal ter wereld: een ik ontmoet een jij, de jij verlaat de ik en de ik blijft droevig achter. Maar dat is slechts de raamvertelling. Het echte verhaal is dat ik per gedicht in andermans toonaard werk. Althans, de toon blijft hetzelfde, een performance-toon, vooral om voor te dragen, met een eigen cadans. Maar in die cadans gaan andermans regels schuil. Letterlijke tekstflarden van Gorter, Claus...
Ouwens. Zeker, Kees Ouwens. Gerard Reve. Maar ook hedendaagse chansonniers, populistische liedjes. Hoge en lage cultuur komen er bij elkaar. P.C. Hooft, Lucebert, Willem Bilder- | |
[pagina 15]
| |
dijk. Ze zijn allemaal terug te vinden in De ziekte van jij, vaak letterlijk.
Wat voel je je meer: dichter of prozaïst? Prozaïst. Ja, zonder meer. Ik schrijf nog steeds gedichten, maar zo ik ze al zal gaan publiceren, dan alleen in een kleine oplage (zoals het bij marginale uitgeverij Exponent uitgegeven bundelde De mooiste vrouw ter wereld, HN) en pas over een hele tijd. Ik ben in eerste instantie een prozaïst, denk ik. Dat vind ik wel jammer. Ik denk niet dat ik nog veel poëzie zal publiceren, hoewel ik nog wel regelmatig gedichten schrijf. Maar die houd ik binnenskamers.
Heb je een afbakening? Want beelden uit je proza keren terug in je poëzie of omgekeerd: zo komt het geregeld terugkerende beeld van de hangmat in De houdgreep ook in je poëzie voor. Ja, in de bundel Langs de doofpot, in ‘De argeloze hangmat’. Nee, geen afbakening van terreinen. Poëzie is een zijlijn van wat ik tot op heden heb gedaan. Een uitwaaiering. Ik werk echter wel heel anders als ik gedichten schrijf, maar ik heb geen inhoudelijke afbakening in de betekenis van: dit onderwerp gaat hier naar toe en dat daar. Een bewijs dat ik vooral een prozaschrijver ben, is dat de eerste gedachte die ik heb als ik opsta de roman geldt, die ik ga schrijven of aan het schrijven ben. Dat vult mijn dag, mijn hoofd en hart. Dat spreekt al boekdelen. Ik lees liever poëzie dan dat ik het schrijf. Als ik aan het werk ga om een roman te beginnen, dan begin ik met een constructie, het uitbouwen van de karakters, letterlijk, ik maak A-viertjes met een karakterschets. Ik maak een raamwerk met fiches en wat er aan open plekken overblijft, probeer ik in te vullen. Pas als het helemaal in mijn hoofd zit en op papier ook helemaal uitgewerkt is, ga ik aan het boek beginnen. Anders heb ik het gevoel in drijfzand te waden. Zo krijgt een roman vorm. Bij gedichten echter heb ik een vage notie van wat ik wil gaan zeggen in die beperkte ruimte van een gedicht. Een gedachtenflard, een inval, zodat ik al associërend uitkom bij wat ik vantevoren niet had kunnen vermoeden. Bij een roman of verhaal komen er ook wel eens onverwachte zijpaden en terzijdes en invallen die ik tevoren niet had voorzien. Maar met een gedicht is het per definitie zo dat ik uitga van één flard, één indruk.
Heb je enige verwantschap met Bernlef: in zijn essaybundel Ontroeringen schrijft hij dat het dichten bij hem begint met een vorm van afwezigheid, van verstrooide aandacht. In zo'n toestand komt een regel en die dient als uitgangspunt. Waar het gedicht uitkomt weet hij vantevoren echter niet. Dat komt me zeer bekend voor, maar verwantschap, nee. Er zijn - zoals ik al eens eerder heb gezegd - schrijvers voor wie je door de knieën gaat en schrijvers voor wie je je hoed afneemt. Bernlef is typisch een schrijver voor wie ik een diepe buiging maak en daarna mijn hoed afneem. Hij is absoluut een vakman. Ik heb veel van hem gelezen, maar zijn werk staat ver van mij af.
Hoezo? Ja, hij is toch een onderkoeld auteur. Achter die onderkoeling gaat bij vlagen natuurlijk wel een grote emotionaliteit schuil, maar ik vind het veel te.... Ik ben zo ongeveer zijn tegendeel, lang niet zo onderkoeld, zo analyserend. Hij kan met een bijna chirurgische precisie bepaalde dingen uitbenen. Dat doe ik niet.
Maar bij je poëzie moest ik desondanks af en toe aan Bernlef denken. Jazeker, mijn poëzie is een heel ander verhaal. Met name in mijn eerste bundel Langs de doofpot zijn veel invloeden van dichters zoals hij. Zeker de laatste afdeling, ‘Een verhuizing’, is duidelijk beinvloed door dichters als Bernlef en Schippers. Maar als je het mij eerlijk vraagt, zeg ik toch dat mijn poëzie meer de kant van Ouwens opgaat dan van Bernlef. Het zijn twee tegenpolen en ik opteer dan toch - niet dat ik het een beter vind, ik heb ze allebei in de kast staan en ze hebben allebei mijn bewondering - qua gemoed, qua poëticaliteit meer voor Ouwens. Zo heb ik ook meer op met Lucebert dan met Kouwenaar. Niet dat Kouwenaar een minder dichter is, beiden zijn de absolute top. Alleen de een geniet meer mijn voorkeur. Hetzelfde geldt voor Claus. Voor mij het nec plus ultra van de Nederlandstalige poëzie. Door die schwung en dat niet | |
[pagina 16]
| |
verlegen zitten om beelden, dat liever een woord teveel dan een te weinig, terwijl ik nooit één woord teveel bij Bernlef tegen ben gekomen. Claus maakt er een kralendraad van, een aaneenrijging. Daar zitten vaak kralen tussen waarvan je kan zeggen: nou, als hij dat wat hechter had gedaan, dan was het gedicht wat strakker gespannen, maar dat vind ik helemaal niet erg. Dat is mij zelfs dierbaar. Dat komt ook meer overeen met de manier waarop ik werk. | |
NixAl een paar keer is de generatie Nix ter sprake gekomen. Ik wil vooropstellen dat ik met meer dan normale interesse volg wat ze doen. De schrijvers tegen wie de generatie Nix ageert, komen overeen met de dichters tegen wie de Maximalen ageerden. De Maximalen probeerden de dominantie van het academisme in de poëzie te doorbreken. Een soortgelijke poging wordt nu ondernomen in het proza door de generatie Nix. Voor mij is het een beetje vervreemdend, want die jongens zijn vrijwel allemaal leeftijdgenoten van mij, terwijl ik mijn doelen sinds de tijd van de Maximalen toch een beetje heb verlegd. Voor mij is het minder belangrijk geworden in welke richting of stroming of school mijn boeken te plaatsen zijn. Daar houd je je mee bezig wanneer je voor het eerst een boek publiceert, weet ik nu. Belangrijk voor mij is nu of het volgende boek weer beter is dan het vorige, of het iets toevoegt aan wat ik ervoor heb geschreven. Ik zoek mijn maatstaven niet langer. Maar nogmaals, de generatie Nix geniet mijn meer dan warme sympathie, want ik herken heel veel van wat hen beweegt. Het mooie is dat ondanks dat geweeklaag van de critici - dat gedoe en het is onzin wat die jongens doen - je niet kunt ontkennen dat jongens als Giphart en Van Erkelens kunnen schrijven. Wat ze om die boeken heen misschien allemaal beweren mag dan voor sommigen onzin zijn, maar ze zijn niet te betrappen op een gebrek aan talent. Over de manier waarop ze dat talent aanwenden, zich profileren als auteur en zich een imago proberen te vormen, daar kun je het jouwe denken, maar mij bevalt het wel. Ik vind het zinniger als een jonge schrijver een grote bek opzet en zich roert in de literatuur dan dat iemand heel braaf probeert aan te sluiten bij de vigerende smaak.
Tegen wie verzetten ze zich dan eigenlijk? Nou, tegen het al te tekstuele proza van figuren als Connie Palmen, Marcel Möring, Huub Beurskens, Atte Jongstra, die heel brave bouwseltjes maken, maar waar nauwelijks vitaliteit in zit. Niet dat dat nou een eis is, maar dat vinden zij. Ik heb het gevoel dat mij nu met dit nieuwe boek door de dagbladpers gevraagd zal worden in welke hoek ik ben gaan zitten. Ik heb er weinig zin in om daar een antwoord op te geven, maar ik lees liever een boek van Rob van Erkelens dan van Atte Jongstra. Jongstra is bezig met heel vrijblijvend, bekwaam gefröbel, met de nadruk op gefröbel. Ik vind daar niets aan, totaal niets. Het was heel zorgwekkend dat al die debutanten de laatste tijd een beetje die richting uit gingen. M. Februari bijvoorbeeld ook, heel supertekstueel, superintellectueel, maar het ging alleen maar over denkconstructies.
Wat is daar op tegen? Denkconstructies liggen aan de basis van wat je wilt gaan schrijven. Eerst heb je denkconstructies en vervolgens gaje het verhaal schrijven dat het gevolg is van die denkramen, maar zij maken het denkraam zelf tot het kloppend hart van het boek. Dat is interessant voor degenen die daar belang in stellen en toevallig behoren daar alle dag- en weekbladcritici toe. Het lijkt dus of al dit soort schrijvers overal enorm wordt geapprecieerd, maar er is toch ook een ander soort literatuur. En ik opteer dan toch meer voor die wat minder studeerkamerachtige aanpak. Natuurlijk, ik zit ook enorm te construeren, denkramen uit te werken. Welke schrijver niet? Maar ik wil dat de staketsels van het verhaal onzichtbaar zijn. Dat is vakmanschap en niet andersom. Dat mag je gerust benadrukken.
Literatuur moet in eerste instantie een goed verhaal vertellen? Ja, ik vind het Biedermeierachtige knutselarij met het maatschappelijke aangezicht van | |
[pagina 17]
| |
postmodernisme. Volslagen kneuterig. Natuurlijk, De wetten is een knap gemaakt boek - daarom sloeg het ook zo aan. Maar ook weer niet zo knap als men massaal is gaan vinden. Als er later over Connie Palmen gesproken wordt, zal dat om een andere reden zijn dan ze vermoedt, nl. als de meest overschatte debutant van de laatste twintig jaar. |
|