Bzzlletin. Jaargang 23
(1993-1994)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Jeroen Brouwers
| |
[pagina 18]
| |
oude mensen, 1992) - dat zullen onderwerpen blijven met een o paradox! niet te temperen levenskracht tot het bazuingeschal klinkt aan het einde der tijden en alle filosofie erover in dit gedruis verstomt. Maar Robeck was wel een van de allereersten in Europa die zich vóór zelfmoord verklaarden. Hij werd erom verguisd en zag er zijn leven door verduisterd. | |
ApologieJohannes Robeck werd op 13 september 1672 te Calmar, Zweden, geboren. Hij was Luthers, studeerde theologie en wijsbegeerte in Uppsala en schreef een dissertatie over de geoorloofdheid van zelfmoord. ‘Hij haalde het in zijn hoofd om in Zweden een pleidooi voor zelfmoord te houden,’ schreef een tijdgenoot, ‘en hij bracht daar goede en verstandige stellingen over op papier, die hij aan de universiteit van Uppsala in het openbaar dacht te verdedigen. Toen hem dit niet werd toegestaan, verliet hij zijn starre vaderland, dat niet naar hem wilde luisteren.’ Robeck verhuisde naar Duitsland en veranderde van geloof, hij werd jezuïet in Hildesheim. Geruime tijd zwierf hij als leraar door Duitsland, niet in staat middelen te vinden om naar zijn vaderland terug te keren. In 1727, al een eind in de vijftig, kreeg hij van de kerkelijke overheid toestemming om zich in de omgeving van Hamburg te vestigen om er het priesterambt uit te oefenen. Zeven jaar later, 1734, reisde de oude pastor naar Rinteln, waar hij zich een heel jaar in zijn studeerkamer opsloot om zijn studies over de verdediging van zelfmoord te schrijven. Hij maakte kennis met de hoogleraar Johann Nikolaus Funck, die hij in 1735 een brief schreef waarin hij zijn eigen plan tot zelfmoord kenbaar maakte en: ‘ik zal ook een paar manuscripten nalaten. (...) Ik schrijf dit hierom, dat als mijn handschriften niet onwaardig zijn om in druk te verschijnen, u het eerste traktaat met een voorwoord moogt opsieren.’ In 1736 gaf Funck, inderdaad voorzien van een voorwoord en commentaar van eigen hand, Robeck's ‘Exercitatio philosophica’ over zelfmoord uit: ‘sive morte voluntaria philosophorum et bonorum virorum etiam Iudaeorum et Christianorum’ (enz.). Het was slechts een deel (ongeveer de helft) van een waarschijnlijk tegen de negenhonderd bladzijden geteld hebbend manuscript. In 1753 verscheen, opnieuw geëditeerd door Funck, het resterende deel: ‘De morte voluntaria’ (enz.). Deze apologetische theorie van de zelfmoord, gegrond op het stoïcisme, werd een van de beroemdste zelfmoordverhandelingen uit de achttiende eeuw en heeft niet nagelaten een belangrijke, zij het onderstroomse invloed uit te oefenen. Het verscheen honderd jaar na de al even opzienbarende zelfmoordverdediging van de Engelse theoloog en dichter John Donne, Biathanatos (1646), dat evenals de werken van Robeck pas geruime tijd na de dood van de schrijver verscheen. Donne gaf in zijn verhandeling ‘een verklaring van die paradox of stelling dat zelfmoord niet zo vanzelfsprekend een zonde is, dat het nooit iets anders kan zijn’. Volgens de auteur druiste zelfmoord niet in tegen de natuurwet, noch tegen de rede, noch tegen de wet van God. Eerder, in 1535, had Thomas Morus in zijn Utopia al betoogd dat het de zelfmoordenaar niet als een zonde hoefde te worden aangerekend als hij tot zijn daad was overgegaan vanwege onduldbare pijnen of niet te beteugelen angst voor naderende rampspoed. Robeck parafraseerde dit axioma met de redenering dat een diefstal uit nood dan dus eigenlijk geen diefstal is? Veldheren en soldaten, zo spon hij deze gedachte verder uit, noemen wij niet bedriegers, dieven, rovers, moordenaars en brandstichters al geven ze zich in oorlogsomstandigheden over aan de afgrijselijkste misdaden. Leden van de rechterlijke macht noemen wij niet folteraars en moordenaars al wijzen ze vonnissen tot foltering en levensbeëindiging. Wij beschuldigen artsen en chirurgen niet van wreedheid als ze staan te snijden en te branden en dergelijke. Beoordeelt men menselijke handelingen los van de omstandigheden waarin ze worden gesteld, dan lijken deugdzaamheid en misdaad sterk op elkaar en kan niet zelden het ene worden benoemd met de naam van het andere. Volgens deze gedachtengang kan iemand eigenlijk alleen een | |
[pagina 19]
| |
moordenaar worden genoemd, die zonder dat hij het weet of tegen zijn wil iemand op onrechtvaardige wijze doodt, en alleen diegene een zelfmoordenaar, die zonder rechtvaardige, dwingende of noodzakelijke reden zichzelf om het leven brengt. Belle van Zuylen, dertien jaar oud toen Robeck's ‘De morte voluntaria’ verscheen, schreef later in een van haar brieven: De ongelukkigen die geen zelfmoord plegen, voeren soms gewetensbezwaren aan, maar ik kan moeilijk geloven dat ze te goeder trouw zijn. Wat nu? Een koning zou zijn onderdanen in de oorlog mogen voeren, maar ik zou geen zelfmoord mogen plegen! En ieders leven zou in ettelijke gevallen afhangen van een of meer anderen, maar niet tot onze beschikking zijn? Ik kan mij dat niet indenken (...). Voltaire, die op zijn beurt ettelijke publikaties over de verdedigbaarheid van zelfmoord op zijn naam bracht, - in ieder geval voortdurend met woede timmerend op het negatieve zelfmoordstandpunt van de kerk, - geeft in Candide (‘Of het optimisme’) het hier eerder geciteerde personage ook nog in de mond: Honderd malen wilde ik mij van het leven beroven, maar nòg had ik het leven lief. Dit bespottelijke zwak is misschien een van onze noodlottigste neigingen, want is er iets dwazer dan steeds en steeds een last te blijven torsen, die men steeds en steeds af wil werpen, zijn eigen wezen te verafschuwen en eraan gehecht te blijven, kortom: de slang, die ons hart verslindt te koesteren, totdat hij ons hart heeft weggevreten? | |
Alleen in een bootjeHet leven is als het bouwen van een huis, merkte Améry in Hand an sich legen op, - zodra het dak er op ligt, stort het in. ‘Is het niet beter de valbijl, die ons allen guillotineert, vóór te zijn?’ Elders noteerde hij: ‘“Je moet tenslotte leven,” zeggen de mensen, daarmee al het miserabele dat ze uithalen verontschuldigend. Maar moeten we leven?’ Is het waar dat we moeten bestaan omdat we er nu eenmaal zijn, dat we ons lichaam moeten blijven voeden en in stand houden ook al is het ultieme verval aanstaande? Améry's antwoord stemde overeen met dat van Robeck, al komt diens naam niet in Hand an sich legen voor. Améry: ‘Misschien moeten we, maar ik wil niet en buig me niet voor een dwang die me van buitenaf wordt opgelegd als een maatschappelijke wet en van binnenuit als een lex natura dwingend merkbaar is, maar die ik niet langer erken.’ In een dagboekaantekening van Daniël Robberechts uit 1970, zes jaar vóór het verschijnen van Hand an sich legen: dezelfde vraag, hetzelfde antwoord. ‘Een mens moet toch leven, niet? Wel, ik ben niet zo vast overtuigd dat dat (...) een volstrekte noodzakelijkheid is.’ Evenmin als Robeck, Améry en tal van andere zelfmoordfilosofen bezat Robberechts de onthechtheid als geformuleerd door E.M. Cioran: ‘Zoveel aan zelfmoord te hebben gedacht dat het bijzaak wordt of men zich van het leven berooft of niet.’
Johannes Robeck maakte op drieënzestigjarige leeftijd een eind aan zijn leven. Er bestaat deze getuigenis over: Juni 1735 ging de priester naar Bremen om er zijn testament te maken. ‘Daarna zag men hem op een heldere dag in onberispelijke wereldlijke kleding op de Weser helemaal alleen in een bootje stappen, dat hij zelf had gekocht, en tot grote verbazing van alle toeschouwers van de oever wegroeien. Een paar dagen later vond men zijn lijk in de Weser, drie mijl van Bremen, in een dorp, waar hij werd begraven.’ | |
2. Ach! alletwee dood
| |
[pagina 20]
| |
begaan samen zelfmoord. Op de achtergrond, voor de goede verstaander waarneembaar als verre echo's, klinken allusies op het drama aan het Wannmeer, Berlijn 1811, waar Heinrich von Kleist twee pistoolschoten afvuurde, een op zijn vriendin Henriette Vogel, een op zichzelf. Toen deze gebeurtenis, ‘de meest romantische zelfmoord aller tijden’, plaatsvond, was De Musset één jaar oud. In zijn liefdesballade van tweeëntwintig jaar later klinken geen pistoolschoten. Rolla en Marie verlaten het leven op minder agressieve wijze. De Musset vertelt: ‘Mais on fait comme Escousse, on allume un réchaud.’ (‘Maar ze doen zoals Escousse, ze steken een komfoor aan.’) De geliefden sterven ten gevolge van verstikking door kolendamp. Hiermee had de dichter een actuele toets in zijn vers aangebracht: waar hij op doelde droeg in die dagen iedereen nog vers in het geheugen, maar de lezer van meer dan anderhalve eeuw later dwaalt in duisternis. Escousse? Die naam is zoekgeraakt in de kreukels van de geschiedenis. Victor Escousse was een veelbelovende jeugdige schrijver, geboren in Parijs in 1813. In 1832, één jaar voor Rolla verscheen, maakte hij, negentien jaar oud, een einde aan zijn leven door verstikking door kolendamp. Hij werd in de dood vergezeld door zijn vriend Auguste Lebras, zestien jaar oud. Ze stierven hand in hand. Na de dubbele zelfmoord van Heinrich von Kleist en Henriette Vogel was die van Escousse en Lebras de tweede cause célèbre in minder dan een kwart eeuw. De Parijzenaars liepen te hoop voor het sterfhuis, de overledenen kregen een begrafenis waarbij het publiek zich verdrong langs de straten en rondom de groeve, op het kerkhof werden toespraken gehouden en gedichten gereciteerd die de tranen bij beken deden vloeien. Misschien was ook Alfred de Musset bij de afscheidnemers? Onder de vele kunstenaars en schrijvers die de twee jonge doden naar hun grafkuil begeleidden, bevond zich in ieder geval de dichter en chansonnier Jean de Béranger. Hij componeerde een lange elegie ter nagedachtenis van Escousse en Lebras, getiteld ‘Le Suicide’ (‘De zelfmoord’). In (mijn, J.B.) vertaling luidt het begin daarvan zo: Ach! Alletwee dood in die afgesloten kamer
Waar de kolendamp nog niet is opgetrokken!
Hun leven, helaas! was nauwelijks ontloken.
Afschuwelijke zelfmoord! treurige reden tot ontzetting!
Zij zouden hebben gezegd: ‘De wereld lijdt schipbreuk:
Zie de stuurman en matrozen verbleken.
Het oude schip, speelbal van de golven,
Gaat ten onder: redde wie zich redden kan.’
En naar de hemel opent zich een weg.
Hand in hand zijn ze vertrokken.
In een aantekening bij dit gedicht schreef De Béranger dat hij de beide jongens al sedert hun kinderjaren van nabij had gekend: intelligente knapen die hem hun eerste gedichten en ‘chansons’ voorlegden. Dit onrijpe werk was ‘niet ontbloot van bekoorlijkheid’. Hij was vooral gecharmeerd van Escousse, die onder andere beschikte over een ‘courage chevaleresque’. Op 28 juli nam Escousse als zeventienjarige scholier deel aan een volksopstand, vocht de hele dag, de hele nacht, en was op 29 juli betrokken bij de verovering van het Louvre en de Tuileriën. Hoewel zonder middelen van bestaan, wilde hij uit idealisme niet voor zijn heldendaden worden beloond. Bij een andere gelegenheid, tijdens schermutselingen waarbij hij in het nauw werd gedreven, aarzelde hij niet om zich uit de tweede verdieping van een gebouw op een betegelde binnenplaats te laten vallen, hetgeen hij zonder schram of kneuzing overleefde. | |
Zonder publiekVictor Escousse schreef een toneelstuk, Farruch le Maure (‘Faroek de moor’), dat met groot succes werd opgevoerd in de schouwburg van Porte-Saint-Martin. Een volmaakt werkstuk was het niet: de epigonerij zat er in korsten tegenaan, de vorm was al te | |
[pagina 21]
| |
buitenissig, de auteur beschikte over geen enkele theaterervaring, laat staan over enig inzicht in toneelschrijfkunst. Toch raakte het publiek in vervoering en werd de jongeman na de première twintig keer teruggeroepen om zich door het hartstochtelijke applaus te laten strelen. Alle technische tekortkomingen ervan terzijde gelaten, het was een meeslepend spannend toneelstuk, de personages waren invoelbaar, het schouwspel bood tal van nooit eerder vertoonde effecten. Reeds droomde de adolescent van een plaats in de rangen van Alexandre Dumas en Victor Hugo. Lauweren, wereldroem, onsterfelijkheid. Haastig knutselde hij een nieuw toneelstuk: het heette Pierre III en werd opgevoerd in de Comédie Française. De toeschouwers waren er niet door bekoord. Samen met zijn vriend Auguste Lebras smeet hij nog Raymond op papier, een melodrama, in december 1831 op de planken gebracht van het théatre de La Gaîté, waar het flopte als een leeglopende ballon. Het publiek liep morrend weg, beide auteurs oogstten hoon van de kritiek, Escousse zag zijn verheven droom tot gruis vervallen en voelde zich zo miskend door de onverschilligheid van de wereld dat hij in een laatste toneelstuk, zonder publiek, een einde aan zijn leven maakte en Lebras met zich meenam achter de coulissen waar alleen maar duisternis is. Zelfmoord vanwege literaire miskenning, afwijzing, doodzwijging, onbegrepenheid, hondse kritiek? Ook de Engelse dichter Thomas Chatterton was nog maar achttien jaar toen hij om deze reden de dood verkoos. Welke ook de redenen waren waarom Heinrich von Kleist zichzelf van de wereld wegschoot, zijn besef dat zijn werk door tijdgenoten niet naar waarde werd geschat is er de belangrijkste van. De Amerikaan John Kennedy Toole, schrijver van A Confederacy of Dunces benam zich in 1969, tweeëndertig jaar oud, het leven vanwege misluktheidsgevoelens nadat een onafzienbare stoet van uitgevers zijn roman hadden geweigerd. Twaalf jaar later verscheen het boek toch nog (ook in Nederland: Een samenzwering van idioten, uitgeverij Veen, Utrecht/Antwerpen, 1981), werd wereldwijd als een meesterwerk erkend, en kreeg de intussen al lang tot stof weergekeerde auteur alsnog de Pulitzerprijs. Chatterton en Von Kleist wonen thans op de Parnassus. Escousse en Lebras zijn in het schimmenrijk vervluchtigd.
Er zijn meer voorbeelden. Op 11 augustus 1987 stierf in Zürich de Zwitserse schrijver Alexander Ziegler, drieënveertig jaar oud, aan een overdosis kalmeringspillen. Men vond hem in het theater waar de avond tevoren een toneelstuk van hem in première was gegaan, unaniem door de kritiek gekraakt. Ziegler had een reputatie die vergelijkbaar was met die van Adriaan Venema. Had de laatste zijn uiteindelijke roeping gevonden in het uitpluizen van het oorlogsgedrag van kunstenaars, kunsthandelaren, schrijvers en uitgevers, Ziegler hield zich jarenlang bezig met het snuffelen naar het openbaar maken van geheime homoseksualiteit in kringen van politici, diplomaten, stafmilitairen en overige high society. Kreeg hij daarvoor al voldoende bagger naar zijn hoofd, iets anders was, dat zijn literaire werk, - onder andere ook nog de roman Die Konsequenz, over een homoseksuele liefde in een strafinrichting, - welhaast stelselmatig als onbeduidend terzijde werd geschoven. Vergelijk het lot van Venema. Ziegler trok de wortel uit zijn leven: uitkomst nul. Zelfmoord na onder de maaimachinemessen van de kritiek te zijn fijngehakt. Ook Adriaan Venema heeft met zoveel woorden te kennen gegeven dat een van de redenen van zijn zelfmoord in ieder geval was gelegen in het feit dat hij zich niet langer geharnast voelde tegen bepaalde onheuse kritiek. Niet voor niets trok hij zich enige jaren voor zijn dood rigoureus terug uit de wereld van publiceren en kritiek incasseren. Veel kwaadaardig commentaar betrof ten slotte dikwijls niet meer in de eerste plaats zijn prestaties, maar zijn vermeende intenties. Hij voelde zich als schrijver en historicus miskend in zijn integriteit, de oordelen die over hem werden geveld bestonden niet zelden uit vooroordelen. Wat zou hij nog wachten op erkenning, waardering, rehabilitatie? Had ook de zelfmoord van Daniël Robberechts niet te maken met zijn verbittering om | |
[pagina 22]
| |
het onbegrip voor zijn werk en bedoelingen dat hem van de kritiek ten deel viel? Als hem van die zijde überhaupt nog iets ten deel viel, dan bestond het hoofdzakelijk uit oninteresse en negatie. Op zekere dag in 1908 ontving de grote dichter P.C. Bontens een zending gedichten van J.S. Drooge, student te Delft. Boutens' kritiek erop was dusdanig onhebbelijk, dat de jeugdige dichter zich het leven benam. ‘Vele kritici moeten in het water geworpen worden’ (Harry Mulisch). | |
Adieu, onsterfelijke roemOver de dood van Victor Escousse en Auguste Lebras is het volgende overgeleverd: In de loop van de morgen van 16 februari 1832 gingen de jongens de steenkool kopen. De koopvrouw zou later getuigen dat Escousse aan zijn metgezel vroeg: ‘Denk je dat we hier genoeg aan hebben?’ ‘Et un sourire triste effleura ses lèvres.’ De dochter van de huisbazin bracht de handel naar Escousse's appartement, daarna gingen de vrienden uiteen en brachten de dag afzonderlijk door. 's Avonds liet Escousse Lebras een briefje bezorgen: ‘Ik verwacht je om half twaalf; het doek is op. Kom, opdat wij de ontknoping niet langer uitstellen.’ Kennelijk stond het hem als een toneeldrama voor ogen. Toen Lebras arriveerde, brandden de kachels al. Samen stopten ze de kieren van deuren en ramen met papier dicht. In de zware hitte gingen ze samen op bed liggen, hand in hand, en wachtten af. Enige kwartieren later hoorde madame Alphonse, actrice van de Porte-Saint-Martin, die in hetzelfde pand woonde, in Escousse's woonruimte een verontrustend gehijg en gerochel. Ze waarschuwde een nog andere mede-huisbewoner, die op de vergrendelde deur bonzend riep: ‘Meneer Escousse, is er iets niet in orde? Geef antwoord, ik ben het, wilt u dat ik hulp ga halen?’ Er kwam geen reactie. Toen werd de vader van Escousse er bij gehaald. Deze legde zijn oor tegen de deur en glimlachte: dat kreunen, kuchen, hijgen van twee personen kon alleen maar betekenen dat zijn Victor een vriendinnetje op bezoek had met wie hij plezierige ogenblikken beleefde waarbij hij uiteraard niet wenste te worden gestoord. Pas de volgende ochtend werd hij ongerust toen zijn zoon niet, zoals gebruikelijk, aan het ontbijt verscheen. Pa begaf zich naar het badhuis waar Victor regelmatig kwam. Toen hij hem daar niet had aangetroffen, kraakte hij de deur naar Victors optrekken en vond de dode lichamen. Op tafel een briefje in het handschrift van Victor Lecousse: ‘Ik wens dat de kranten die over mijn dood berichten de volgende verklaring in hun artikel opnemen: “Escousse heeft zichzelf gedood omdat hij zich hier niet op zijn plaats voelde, omdat hem de kracht ontbrak voor iedere stap die hij vóór- of achteruit zette, omdat zijn streven naar roem niet groot genoeg was voor zijn ziel, ALS ER EEN ZIEL BESTAAT. Ik wens dat het motto van mijn boek luidt: Adieu, al te onvruchtbare aarde,
Menselijke bezoekingen, gestolde zon...
Als een eenzaam fantoom zou ik
Door niemand opgemerkt door het leven zijn gegaan.
Adieu, onsterfelijke roem,
Waarachtige droom van een vurige ziel:
Er was geen lucht, ik heb mijn vleugels dichtgevouwen.
Adieu!”’
Auguste Lebras, geboortejaar 1816, schrijver van een paar onvoldragen gedichten, was een zachtaardige jongen en allerminst een theatrale druktemaker als Escousse, door wie hij misschien in het doodsavontuur is meegetrokken. Hij stelde zijn huisdokter, Salandière geheten, van de voorgenomen zelfmoord op de hoogte en vertrouwde hem een afscheidsbrief aan zijn ouders toe. Daarin sprak hij van ‘une maladie cruelle’. Een metafoor? Of was hij, net als Henriette Vogel, inderdaad al zo door een of andere ziekte aangevreten, dat het hem weinig meer uitmaakte, nu meteen te sterven of te eniger tijd? Lieve vader en moeder, ik schrijf deze regels op mijn doodsbed. Een ondraaglijke ziekte heeft mijn krachten gesloopt. Ik | |
[pagina 23]
| |
ga dood... Denk nu en dan alstublieft nog eens aan uw Auguste, die in een betere wereld op u wacht. Oh! als mij nu gezondheid zou worden aangeboden, zou ik die weigeren; want ik zie het graf als iets moois, het bestaan is mij een last... Ik sterf, maar beklaag mij niet, want mijn lot verdient eerder afgunst dan medelijden. Alleen diegenen zijn te beklagen die zich met alle geweld tegen de dood verzetten! Vaarwel! vaarwel... Duizend kussen! - Broers, zussen ook jullie zegt je broer voor het laatst vaarwel: hij gaat voor eeuwig slapen! ... Bid voor hem, maar beklaag hem niet! Hun begrafenis vond plaats op 19 februari 1832. | |
3. Erger dan tien bochels
| |
[pagina 24]
| |
beit’ was hij bezig met ‘Kürzungen’ en ‘Korrekturen’ in Der Wendepunkt.
II. Zeven jaar later publiceerde Harry Mulisch een artikel in Het Parool (16 juni 1956), dat zo begon: ‘In dezelfde Amsterdamse universiteit, waarin wij vorig jaar de laatste lezing bijwoonden die Thomas Mann in zijn lange leven hield, trad in het jaar 1949 zijn zoon Klaus op.’Ga naar eind3. Het valt te betwijfelen of het gegeven jaartal klopt. Het dagboek van Klaus Mann vermeldt in het jaar van zijn dood geen optreden in Amsterdam. Ook niet in het jaar daarvoor, - waarbij moet worden opgemerkt dat Mann toen, gedurende zijn verblijf in de hossende hoofdstad, zijn dagboek niet dagelijks invulde, hij sloeg ook wel eens een etmaal, drie etmalen, zes etmalen over. Maar in 1947 noteerde hij op 3 december, een dag na zijn aankomst in Amsterdam, dat hij ‘nachtmittags, bei Querido’ een bespreking had gehad met een student, Buning geheten, ‘über meine Lesung in der Universität’. Over deze lezing verneemt men verder niets meer. Logerend in verschillende hotels en op particuliere adressen, bracht de schrijver kerstdagen en jaarwisseling in Amsterdam door en vertrok op 20 januari voor een bezoek aan Duitsland. Ook in deze periode vertoont zijn dagboek wakken van soms meerdere dagen. Mann hield zijn lezing waarschijnlijk op een datum in de eerste helft van december 1947. Harry Mulisch, toen twintig jaar, woonde nog in Haarlem, hij vestigde zich pas in 1958 in Amsterdam. Dat hij de lezing van Klaus Mann heeft bijgewoond, is ongetwijfeld waar, - hij wist mij er drie decennia later nog details over op te dissen, - maar toen hij in 1956 zijn Paroolstuk schreef zal hij er zijn oude zakagenda's niet op hebben nageslagen. In zijn artikel, een mengsel van herinneringen en commentaren, uitmondend in een recensie van Klaus Mann's roman Der Vulkan, beweert hij zelfs Mann's dood ‘een paar weken’ na de bewuste lezing te hebben vernomen, enige alinea's verderop afgezwakt tot ‘korte tijd later’.
Harry Mulisch in 1951, tijdens de uitreiking van de Reino Prinsen Geerligs-prijs
In Klaus Mann's Tagebuch 1949 zijn alle data hiaatloos beschreven. Na zijn laatste oponthoud in Amsterdam vestigde hij zich in een hotelletje in Cannes, waar de ene ‘heftige Depression’ volgde op de andere, het regende bijna iedere dag, tot werken kwam hij nauwelijks meer, het ging hem ‘schlecht, schlecht, schlecht’, er vloeiden ‘Tränen’. Zo tot de laatste dag, waarop hij zich met slaaptabletten vergiftigde. Dat Mulisch hem ‘een paar weken’ tevoren nog in Amsterdam zou hebben horen voorlezen, is uitgesloten. | |
[pagina 25]
| |
III. Verder terzijde gelaten wanneer de lezing plaatsvond, wat was het onderwerp? Mulisch in 1956: ‘De avond ging over zelfmoorden.’ Hij herinnerde zich ‘een nerveuze man met felle, stekende ogen, die zijdelings de zaal inkeken, en die niet zozeer over literatuur sprak als wel over de doodsoorzaken der meeste emigrantenschrijvers.’ De stof dus, die Klaus Mann in het ‘Exil’-hoofdstuk in Der Wendepunkt nader zou uitwerken, - in opstellen en kranteartikelen had hij het er tal van keren eerder over gehad. De samenvatting van Mulisch is suggestief: Deze had zich opgehangen, die had zich met zijn hele familie vergast (Stefan Zweig); weer een ander stuurde zijn secretaresse even weg - toen zij terugkwam, vond zij hem met opengesneden polsen in de badkuip. Een vierde, die niet aan zelfmoord dacht, werd op de Champs Elysées tijdens een storm getroffen door een neerstortende boomtak. Wie zou ‘deze’ zijn geweest, die zich had opgehangen? Het verhaal van de secretaresse en de badkuip, of van de klok en de klepel, slaat allicht op Ernst Toller. Die stuurde zijn secretaresse tussen de middag even om een boodschap en hing zich in de douchecel van zijn hotelkamer op met het koord van zijn badjas. Stefan Zweig heeft zich niet vergast, maar stierf aan een overdosis van het barbituraat Veronal, niet samen ‘met zijn hele familie’, maar met zijn zevenentwintig jaar jongere echtgenote. (Klaus Mann zelf schrijft in Der Wendepunkt dat Zweig ‘naar het gif’ greep. Dat ook hij het niet zo nauw nam blijkt bij voorbeeld nog uit zijn mededeling dat Menno ter Braak ‘zich een kogel door het hoofd schoot’.) De neerstortende boomtak op de Champs Elysées trof de zesendertigjarige toneelschrijver Ödön von Horváth, die even tevoren van een waarzegster had vernomen: ‘U zult, meneer, in Parijs het grootste avontuur van uw leven meemaken!’ Mann in Der Wendepunkt: ‘De tak viel in zijn nek - een zware tak, die zijn nek trof als een bijl. De schrijver die niet bang was voor de nazi's, werd geguillotineerd door een vredelievende Parijse boom.’
Klaus en Thomas Mann
Bij dit voorval, zo zou Mulisch zich herinneren, ‘bleef Klaus Mann geruime tijd stilstaan; hij zocht een noodlot, een vloek.’ En: ‘Het was een vreemde, heilloze avond.’
IV. Het noodlottige, het heilloze, de doem in het leven van Klaus Mann, meende Mulisch, had te maken met het feit dat Klaus Mann de zoon was van zijn vader, de tovermeester. Na de pauze van Klaus Mann's sombere spreekbeurt gebeurde er ‘wat er na alle pauzes in zijn leven gebeurde’: tijdens het vragenuurtje wilde het publiek informatie en commentaar ‘over zijn vader, en over anders niets’. Ditmaal ging het over de roman Doktor Faustus van Thomas Mann, die ‘een jaar tevoren was gepubliceerd.’ (Doktor Faustus verscheen in 1947; ook dit is een aanwijzing dat Mulisch' tijdsaanduidingen niet kloppen.) Hoe reageerde Klaus? ‘Met een verveelde schijn van enthousiasme gaf hij antwoord, waarbij aan het licht kwam, dat hij het boek niet zo goed gelezen had. Tweemaal moest iemand hem verbeteren.’ Die iemand was Harry Mulisch, in 1947 gedebuteerd met een verhaal in Elseviers Weekblad. Hij las in die jaren veel Thomas Mann. In 1947 schreef hij de novelle Tussen hamer en aambeeld, waarvan de titel door zijn vader werd bedacht en die (mede daarom?) jaren later door de auteur werd ‘geannuleerd en dood- | |
[pagina 26]
| |
verklaard’ om opnieuw jaren later weer in genade te worden aangenomen. Mulisch en zijn vader! Toen hij in 1956 zijn Paroolstuk schreef, leefde ‘K.V.K.’ nog en het is niet uitgesloten dat vader Mulisch het onder ogen heeft gehad. Zoon Harry vroeg zich in het krante-essaytje af of een pseudoniem Klaus Mann wellicht had kunnend redden? Immers: Met zo'n vader laat zich niet leven, of althans niet schrijven (wat hetzelfde is). Men moet er niet aan denken; het is erger dan tien bochels. Het is een volstrekt radeloze situatie. (...) (Het is) een natuurramp, waarvan wij ons de schrikbarendheid nauwelijks kunnen voorstellen. In hetzelfde verband, aldus Mulisch, kon men denken aan August, Goethe's zoon die, levend in de slagschaduwen van zijn verwekker, als chronische dronkaard ten onder ging. Goethe's reactie op August's dood (overgeleverd door Eckermann) was even gelaten en berustend als die van Thomas Mann na het vernemen van de zelfmoord van zijn zoon Klaus. Hierop merkte Mulisch op, dat voor een dergelijke ‘neutralisering’ ‘deze vader zelf zijn hele oeuvre nodig gehad heeft, - het verpletterende oeuvre, waarmee zijn zoon erfelijk belast was.’ ‘Er siegt, wo er hinkommt,’ schreef Klaus Mann op 30 maart 1938 al in zijn dagboek. ‘Werde ich je aus seinem Schatten treten?’ Thomas Mann gedroeg zich dubbelslachtig tegenover zijn oudste zoon: liefdevolle aanmoediging wisselde af met vernietigende afwijzing. Mann senior liet zich laatdunkend uit over de literaire ambities van junior, - Klaus zou zich zogenaamd maar hoeven uit te strekken in het opgemaakte bed dat zijn vader voor hem had klaargezet. In een novelle, Unordnung und frühes Leid, etste Thomas Mann een karakterportret van Klaus: de snotneus kon niks, kende niks, wist niks, waar haalde dit lichtgewicht zijn eerzucht vandaan? Anderzijds was er de hartelijkheid van de tovenaar. Over de door Mulisch in Het Parool besproken roman Der Vulkan van Klaus Mann, verschenen in 1939 en pas geruime tijd na de oorlog herdrukt, schreef Thomas Mann een brief aan zijn zoon, die eindigde met: In één woord, ik feliciteer je van harte en met vaderlijke trots. Naar ik hoor, hebben oudere collega's en meesters je op hun manier ook al hun vreugde en hun respect kenbaar gemaakt. Vast en zeker zullen je nog meer bemoedigende echo's bereiken. Trek je er verder niets van aan als je beste boek schijnbaar geruis- en gedruisloos voorbij gaat. Dat is nu zo, zal zo zijn en is bijna een eer. Om met oom Heinrich te spreken: ‘De dag komt.’
Klaus Mann
Een jaar na de zelfmoord van Klaus schreef zijn vader over hem: ‘Ik ben ervan overtuigd dat hij tot de begaafdste van zijn generatie behoorde, misschien wel de allerbegaafdste.’ | |
[pagina 27]
| |
Mosterd na de maaltijd waarvan Klaus niet meer heeft kunnen proeven. In haar boek Im Netz der ZaubererGa naar eind4. suggereert Marianne Krüll dat Klaus misschien was blijven leven als de dagboeken van Thomas Mann eerder toegankelijk waren geweest, omdat er passages in staan waaruit Klaus had kunnen opmaken dat zijn vader hem de liefde en waardering toedroeg waarover de oude in het dagelijks leven zijn mond gesloten hield. Zou het? De kilte slaat je in het gezicht bij het lezen van de aantekeningen die Thomas Mann aan zijn dagboek toevertrouwde nadat hij de dood van Klaus had vernomen: ‘... een zware schok. Telegram, dat Klaus in het ziekenhuis van Cannes in kritische toestand ligt. Snel daarop een telefoontje van zijn vriendin: mededeling van zijn dood. Lange bijeenkomst in bitter verdriet. Mijn medelijden gaat uit naar het moederhart en E. (= Klaus' lievelingszus Erika, J.B.). Hij zou het hun niet hebben mogen aandoen.’ Zelfs dan nog een opmerking die meer weg heeft van een verwijt in plaats van in de eerste plaats medelijden met de overleden zoon, van wiens worstelingen en depressies Thomas Mann zich bijster weinig heeft aangetrokken. Erger dan tien bochels. Natuurlijk begreep de jeugdige Harry Mulisch de verveeldheid van Klaus Mann toen deze voor de zoveelste keer over zijn wereldberoemde vader moest spreken terwijl hij het uiteraard liever over zichzelf had gehad. ‘Zelfportret met tulband’, dat zou worden opgenomen in Voer voor psychologen, lag nog in de nevels van de toekomst, - in dat zelfportret zou Mulisch over ‘K.V.K.’ schrijven: ‘Het was een vader, die zijn zoon nooit precies verstaan heeft, nooit precies heeft begrepen, waar zijn zoon het over had (...).’ Natuurlijk kon Mulisch zich in deze zin met Klaus Mann vereenzelvigen, - in enige andere zin absoluut niet. En wat zou hij van Klaus Mann hebben gevonden als deze zich inderdaad van een pseudoniem zou hebben bediend? In dezelfde tulbandbespiegelingen richtte hij zich tot ‘K.V.K.’ met de woorden ‘Denk niet, dat ik nog met je overhoop lig. Waar ik mee bezig ben, dat is mij je naam toe te eigenen. De vader - dat is je naam. Alleen lafaards nemen een pseudoniem.’ V. Over de zelfmoord van Klaus Mann schreef Mulisch: ‘Met zijn vader had zijn dood dus te maken; maar ook, volgens zijn vader, met een ingeboren “Todessehnsucht”.’ Dit verlangen naar de dood zou volgens Thomas Mann al vroeg in het hart van Klaus zijn ontkiemd. Broer Golo Mann (‘Herinneringen aan mijn broer Klaus’) bevestigde dit: ‘De gedachte aan zelfmoord had hij al verbazend vroeg en zij was verbazend hardnekkig.’ Al in de kinderverhaaltjes van Klaus Mann kwam zelfmoord voor. Tegelijkertijd kan men het een familietrek noemen: in de Mann-dynastie was zelfmoord welhaast zo doodgewoon als het neerdwarrelen van bladeren in de herfst. Tantes, ooms, nog andere verwanten zijn Klaus Mann voorgegaan in een zelfverkozen dood. ‘Kann man, wenn der Selbstmord als latente Versuchung über einer Familie liegt, noch von einer freien Entscheidung sprechen?’ vraagt Hans Jürgen Baden zich af in zijn diepgravende essay over Klaus Mann in Literatur und Selbstmord.Ga naar eind5. Aangeboren fascinatie voor zelfmoord kwam eveneens voor in de familiegeslachten Hemingway en Wittgenstein, maar in achtereenvolgende generaties Mann, - beheerst door al dan niet heimelijke homoseksualiteit, incest en andere aberraties van het bloed, - kan worden gesproken van noodlottigheid. In het gezin van Thomas Mann werd in 1919 nog een nakomertje geboren: Michael. Na een carrière in de muziek, ging hij op gevorderde leeftijd literatuur studeren, om zich na zijn promotie te concentreren op de nagelaten dagboeken van zijn vader. Daarin las hij over zichzelf dat pa had gevonden dat hij ‘als embryo eigenlijk geaborteerd had moeten worden’. In 1976 beging Michael Mann zelfmoord, zevenenzestig jaar oud. Een familietrek, ‘met zijn vader had zijn dood te maken’.
VI. Nog een derde reden zag Mulisch voor de zelfmoord van Klaus Mann: ‘En ten slotte had het te maken met de tijd, waarin hij leefde, deze tijd. (...) Deze tijd brak over hem heen als een katarakt.’ Waar Klaus Mann's ‘artistieke potentie’ nog wel ‘toereikte voor een leesbare Tsjaikowskibiografie, daar verpulverde zij tegenover het heden’. | |
[pagina 28]
| |
Verpulverend ontvouwde Mulisch vervolgens zijn zienswijze inzake Klaus Mann's roman Der Vulkan, ‘die geen roman is, maar de katarakt’: een bijna nergens overtuigend werkstuk, omdat het niet ‘door de artistieke hoogovens is heengegaan’, ‘langdradig, vervelend, haastig, rommelig, afgeraffeld’. Het boek was geschreven in een ‘onstijl’, nee, in een ‘anti-stijl, die een onverteerbare melange is van de bijbel en de reportage, - het is de stijl van een zeker soort journalistiek, dat men in Nederland vooral tijdens de watersnood heeft leren kennen: de stijl van de artistieke onmacht.’ Mulisch, die van recenseren goddank niet zijn levensvervulling heeft gemaakt, vond Der Vulkan kortom een rotboek, van iemand die ‘veel te veel bezeten’ was, ‘veel te veel een dilettant... veel te veel in opstand tegen zijn vader, de vakman, de magister’. En dat Thomas Mann (‘de vaderlijke instantie’) Der Vulkan ‘diesen unübertroffenen Roman der emigration von 1933’ had genoemd, vond Mulisch ‘huiveringwekkend.’ ‘Zo iets zou Goethe nu weer nooit gedaan hebben.’ ‘Er is geen hoop,’ schreef Klaus Mann in een essay, - het laatste dat hij zou schrijven. Het verscheen postuum, - twee maanden na zijn dood, - in de Neuen Schweizer Rundschau en droeg de titel ‘Heimsuchung des europaïschen Geistes’ (‘Bezoeking van de Europese geest’). ‘Of wij intellectuelen nu verraders zijn, of slachtoffers, wij zouden er goed aan doen, de volkomen hopeloosheid van onze toestand te erkennen. Waarom zouden we ons iets voorspiegelen? We zijn overgeleverd! We zijn verslagen!’ In dezelfde tekst betoogde Mann: ‘Honderden, ja duizenden intellectuelen zouden moeten doen wat Virginia Woolf, Ernst Toller, Stefan Zweig, Jan Masaryk hebben gedaan.’ Hij bedoelde: zelfmoord. In zijn Paroolartikel citeerde Mulisch uit dit wanhoopsgeschrift (‘Ziehier het laatste wat hij voor zijn dood neerschreef’): Een nieuwe beweging zouden zij in het leven moeten roepen, de Europese intellectuelen, een beweging der vertwijfeling, een opstand der hopelozen... Een golf van zelfmoorden, waaraan de voortreffelijkste, de beroemdste geesten ten offer zouden vallen, zou de volkeren opschrikken uit hun lethargie, zodat zij de dodelijke ernst van de bezoeking begrepen, die de mens over zich afgeroepen heeft door zijn domheid en zelfzucht. Dit was ongetwijfeld laatste, diepste ernst, zo voegde Mulisch hieraan toe, en hij vroeg zich af of de ernst van Klaus Mann zulke vormen zou hebben aangenomen als hij een andere vader zou hebben gehad. In ‘Zelfportret met tulband’ zou hij op soortgelijke manier over zichzelf filosoferen. Na de dood van ‘K.V.K.’ (in 1957) sprak hijde overledene toe: ‘In aanmerking genomen, dat je volstrekt iemand anders bent dan ik, - iets dat jij nooit beseft hebt, - hoe zou het zijn, wanneer ik de vader was geweest en jij de zoon?’ Inderdaad, hoe zou dat zijn geweest, Harry Mulisch met een andere vader? Massale zelfmoord door intellectuelen, - zoals Mulisch natuurlijk weet, werd dit denkbeeld ook gepredikt door Che Guevara: ‘Het is plicht van de intellectuelen om als klasse zelfmoord te plegen.’ In de geschriften van E.M. Cioran, ‘de estheet van de wanhoop’, vindt men het idee van ‘collectieve zelfmoord’ eveneens terug, al kan het Cioran niet schelen dat deze alleen onder intellectuelen zou plaatsvinden, collectieve zelfmoord van de hele mensheid lijkt hem ook wel een uitkomst, maar voor ‘een dergelijk sukses’ zijn ‘de geesten nog niet rijp genoeg.’Ga naar eind6. In Cioran's Bittere syllogismenGa naar eind7. staat deze sententie, leuk om op een nieuwjaarskaart te drukken: ‘Ik geloof in het heil der mensheid, in de toekomst van de cyaankali...’ Een pleidooi voor collectieve zelfmoord van de hele menshied is ook het boek van Ulrich Horstmann Das Untier. Konturen einer Philosophie der Menschenflucht (Medusa Verlag, Wien/Berlin 1983.) Dergelijke ‘laatste, diepe ernst’ is Harry Mulisch een gruwel, erger dan tien bochels. Zijn geringschattende commentaar er op is na te lezen in De zaak 40/61. Aldaar voert hij Menno ter Braak op, die ooit schreef over ‘de minieme waarde van het intellect bij intellectuelen’ en als reactie op de totalitaire barbarij niets beter te doen wist dan: zelfmoord plegen. Mulisch: ‘Het denken van zijn leerlingen strekt zich over het algemeen niet verder uit | |
[pagina 29]
| |
dan tot de gedachte, dat men moet denken; en wanneer men onderzoekt, wat zij uiteindelijk tegenover de totalitaire barbarij denken te plaatsen, dan vindt men de collectieve zelfmoord.’
VII. Voorts schreef Mulisch in zijn Paroolartikel dat men omtrent de zelfmoord van Klaus Mann ‘wist dat dit gebeuren zou.’ Hoe? Door het onderwerp van zijn lezing en zijn lusteloze gedrag na de pauze. Niet wist men dat het gebeuren zou door een of ander ‘teken’. Een dergelijk ‘teken’ deed zich wel voor tijdens de laatste lezing van Thomas Mann in Amsterdam, 1955 - kort voor zijn overlijden op 12 augustus dat jaar. Mulisch herinnerde zich, dat de tovenaar sprak: ‘In den Bäumen, im Dachwerk der nahen Friedhofskirche rauschte und rasselte der Wind.’ En dat bij die woorden plotseling het lampje op zijn katheder uitging. Zo zag men de dood van de meester aangekondigd, besloot Mulisch, als volgt redenerend:
Harry Mulisch in 1957
‘Zodra de afmetingen van een mens een zekere maat overschrijden, krijgen de gebeurtenissen om hem heen zin; - dat is een dierbare overtuiging van mij.’ De jonge schrijver, zijn roman Het zwarte licht stond op het punt van verschijnen, gaf hiervan enige voorbeelden: ‘Het begon te onweren toen Mozes op de Sinaï zijn geboden concipieerde, toen Beethoven stierf; bij Austerlitz brak de zon door toen Napoleon de Europese geschiedenis korte tijd tot een kunstwerk maakte.’ Zo ging bij Thomas Mann het lichte uit. Zo ook kwam op de dag van Harry Mulisch' geboorte de Vesuvius plotseling in verhevigde werking. Toen hij in 1951 het manuscript van zijn debuutroman archibald strohalm in het holst van de nacht afleverde bij de jurysecretaris van de Reina Prinsen Geerligsprijs, spatten de bliksems langs het zwarte zwerk en brak er gedonder los boven Amsterdam. Later, bij het schrijven van Het stenen bruidsbed, een roman over het bombardement van Dresden, zou hij nog meemaken dat het plafond van zijn werkkamer instortte, waarbij zijn eikehouten werktafel overlangs werd gespleten. Gelukkig was hij toen juist even de deur uit. | |
[pagina 30]
| |
Carl Gustav Jung heeft daar nog iets over geschreven: Synchronizität als ein Prinzip akausaler Zusammenhänge. In het titelstuk van Voer voor psychologen, volgens de ‘Kalender’ achter in het boek geschreven in mei 1956, dus één maand vóór het Paroolstuk, schreef Mulisch al over ‘een wezenlijk element in al (zijn) werk’, namelijk de ‘relatie tot zekere schokkende gebeurtenissen in de natuur en in de (...) realiteit’. Voorbeeld: Het zwarte licht speelt zich niet voor niets af op 20 augustus 1953. Op die datum zou volgens vele sekten de wereld vergaan en kon het Laatste Oordeel worden verwacht. Als dat niet een schokkende gebeurtenis in de natuur is? In het verhalende werk van Mulisch doen zich vaak natuurrampen voor ter begeleiding van de beschreven realiteit: stormen, inslaande bliksems, overstromingen, bosbranden, neerstortende hemelstenen, hittegolven, aanhoudende donkerte, aardbevingen. Gefascineerd door een onweer boven zee, schreef hij daar een lyrisch verslag van: ‘Mededeling aan het meteorologisch conservatorium.’ Als in De ontdekking van de hemel Ada Brons door haar vriend Max Delius in een café wordt voorgesteld aan haar toekomstige echtgenoot Onno Quist, ‘(laat) op hetzelfde ogenblik ergens een ober een dienblad vol serviesgoed vallen’. Het lawaai dat dit veroorzaakt is een zwakke vóórecho van de noodlottigheden die deze drie personages nog wachten, en helemaal niets is het vergeleken bij ‘het gierende pandemonium’ dat een paar honderd bladzijden verderop losbreekt: bij heftig noodweer valt er een boom op de auto waarmee het drietal zich verplaatst. Ada, dan zwanger van ofwel Max, ofwel Onno, zal ten gevolge van deze klap (de ‘bijlslag’ in de nek van Ödön von Horváth...) zestien jaar lang roerloos en stil in coma blijven voordat ze sterft. Ook dit kondigt de schrijver aan met een natuurbeeld: ‘Ofschoon het tumult niet afnam, was het alsof plotseling een totale stilte was gevallen.’ Dat Harry Mulisch ooit aanwezig is geweest bij een spreekbeurt van de oudste zoon van Thomas Mann, moet zijn denk- en ideeënwereld in verrijkende zin hebben beïnvloed. Zijn Paroolartikel erover, dat nooit is herdrukt, bevat kernen van later uitgewerkte ideeën en thema's. Toen Klaus Mann overleed, motregende het in Cannes. Op hem is in Mulisch' leven het dictum van Heraclites van toepassing, door Mulisch zelf in Voer voor psychologen geciteerd: ‘De slapenden zijn medescheppend en medewerkzaam aan wat in de werelden geschiedt.’ |
|