| |
| |
| |
[Nummer 214]
Joop van den Berg
‘Beesten, die men muilband en ketting heeft afgenomen’
Over koeliemishandeling in Nederlands Indië
In 1987 publiceert prof. dr. Breman - ontwikkelingssocioloog en gespecialiseerd in arbeidsverhoudingen in de Derde Wereld - een studie over de plantagesamenleving op Sumatra's Oostkust rond de eeuwwisseling onder de titel Koelies, planters en koloniale samenleving.
Het boek werd in ons land door de media enthousiast ontvangen, mede door het feit dat twee beruchte publikaties uit onze koloniale geschiedenis integraal in het boek werden afgedrukt. Die twee studies - lange tijd in Nederland ‘onvindbaar’ - gingen diep in op de mishandeling van werkvolk op de tabaksplantages van Deli, die rond 1900 aan de orde van de dag was.
De eerste publikatie is De millioenen uit Deli uit 1902, een brochure van de jurist J. van den Brand, waarin gewag werd gemaft van de ontoelaatbare praktijken van blanke planters jegens hun werkvolk, toen nog in hoofdzaak geronselde Chinese koelies.
Omdat de brochure - in feite een constante stroom van machtsmisbruik, wantoestanden en wreedheden - grote opschudding veroorzaakte, eiste de Nederlandse volksvertegenwoordiging een onderzoek.
Een jaar later werd de jurist Rhemrev vanuit Batavia naar Deli gestuurd met de opdracht de gewraakte zaken zo onpartijdig mogelijk te onderzoeken en te rapporteren.
Die twee geschriften, de ‘aanklachtbrochure’ van Van den Brand en het onderzoeksrapport van Rhemrev, vormen de kern van Bremans boek.
Dat beide publikaties destijds diep in de archieven werden weggestopt was alleszins verklaarbaar want de inhoud was één grote aanklacht tegen de Nederlandse planters.
Een citaat nu uit De millioenen uit Deli waaruit blijkt hoe wreed en sadistisch men in Deli tegen het werkvolk optrad:
Het was tegen elven, toen ik na een langen rit in de heete zon over den stoffigen weg het huis van den assistent X. op de onderneming Y bereikte. De heer X. bleek nog niet thuis te zijn en zoo zette ik mij op de voorgalerij, om zijne komst af te wachten. Nauwelijks gezeten, hoorde ik eene jammerende vrouwestem, die van onder het huis scheen te komen.
Ik stond op, om te gaan zien, wat er gaande was. Beneden gekomen, zag ik eene Javaansche vrouw, naar schatting vijftien, zestien jaar oud, vastgebonden onder het huis aan een paal, in den stand van Christus aan het kruis. Om dit mogelijk te maken was een dwarshout over de paal gespijkerd, waaraan hare armen waren gebonden. De zon scheen gedeeltelijk op haar geheel naakt lijf, doch dit kon mij niet de kreuningen en het gejammer van de vrouw - in Holland zou men ze nog een meisje hebben genoemd - verklaren. De huisjongen lichtte mij in. Zij had de voorkeur gegeven aan de belangelooze liefde van iemand van haar stam boven de rijksdaalderliefde van den heer X. en daarom had de toean haar zoo laten vastbinden. Om te beletten, dat zij bewusteloos zou worden onder de wreede straf, had hij haar vrouwelijk deel laten inwrijven met gestooten Spaansche peper (sambal-oelik). Dit was mij toch werkelijk te erg en ik ben verder gereden. Naar ik hoor heeft het meisje in dien toestand van zes uur 's ochtends tot zes uur 's avonds doorgebracht.
Dat het aangehaalde geval niet op zichzelf stond bewijzen de bijna 200 bladzijden in Bremans boek, die - zoals gezegd - de oorspronkelijke tekst bevatten van de ‘ooggetuigen’ Van den Brand en Rhemrev. De studie van Breman was in 1987 spoedig uitverkocht.
| |
| |
Eind 1992 verscheen een geheel herziene herdruk, terwijl ook vertalingen van het boek in het Engels en het Bahasa Indonesia hun voltooiing naderen. De schrijver schreef in zijn inleiding bij de eerste druk dat er in andere beschikbare bronnen zo weinig te lezen viel over de grootscheepse koeliemishandeling omdat er kennelijk sprake was geweest van ‘opzettelijke verdraaiing en vervalsing van het perspectief’, en hij concludeert: ‘Mij zijn geen eigentijdse documenten bekend die het leven en werken van de koelies van dichtbij hebben beschreven’.
Ik wees hem toen (in Indische Letteren, tweede jaargang, nr.2/juni 1987) in dit verband op de autobiografie van Apie Prins, Ik ga m'n eigen baan (De Bezige Bij, Amsterdam, 1958) waarin op aangrijpende wijze wordt ingegaan op het verblijf van Prins in Deli als tabaksassistent in 1908, dus ruim vier jaar na het geruchtmakende onderzoek van Rhemrev. Ik ga m'n eigen baan is een onthullend boek waarin Apie Prins op zijn beurt vertelt hoe cru en onmenselijk de heren van de tabak optraden tegen hun ondergeschikten. Lange tijd heeft het er naar uitgezien dat de autobiografie van Prins de enige aanvulling vanuit de bellettrie was op het wetenschappelijk werk van Breman.
Dit is op zichzelf niet zo vreemd, want men moet constateren dat onbekendheid met literair werk over de plantersamenleving in het vroegere Nederlands Indië in het algemeen, en op Sumatra's Oostkust in het bijzonder, vrij algemeen is. Zo wordt bijvoorbeeld in het boek (nota bene een doctoraal-scriptie) Living in Deli - Its society as imaged in colonial fiction van Lily E. Clerkx en Wim. F. Wertheim, boudweg geschreven: ‘Madelon Szekely-Lulofs (Koelie en Rubber (1932)) was the first author writing about Deli in Dutch.’ Dit nu is een volstrekte misvatting. De beide schrijvers gaan in de eerste plaats voorbij aan de roman Corrie's Tjisai van W.A. Terwogt (1893), maar er is nog een ‘tabaksroman’ over Deli geschreven over het tijdperk 1880-1900 met als plaats van handeling de tabaksondernemingen op Sumatra's Oostkust. Ik heb hierbij het oog op een omvangrijk boek, waarin op niet mis te verstane wijze wordt ingegaan op het vrijwel dagelijks voorkomende schrikbewind van de blanke planters. Zo wordt in deze roman in extenso verteld hoe een koelie in koelen bloede wordt doodgeslagen en hoe dit feit door een Nederlandse bestuursambtenaar wordt getoetoept (letterlijk: bedekt, dus doodgezwegen). Wij zijn ook getuige van het ophangen van twee Chinese koelies, die een blanke assistent hebben gedood, en het weigeren van geneeskundige hulp aan een doodzieke man omdat hij ‘toch binnenkort zou komen te overlijden’; maar ook biedt de roman een ontluisterende kijk op de wijze waarop de planters hun njais (inlandse huishoudsters) behandelen - als jong vuil als ze jong zijn en als oud vuil, als zij hun ‘werk’ hebben gedaan. Dat alles en nog veel meer wordt beschreven in de roman Hans Tongka's carrière van de schrijfster Dé-lilah, in twee delen (respectievelijk 257 en 335 bladzijden),
uitgekomen in 1898 bij de uitgeverij H. Honig in Utrecht.
Ik vermeld het jaartal met enige nadruk omdat het wil zeggen dat Nederland in 1898 via deze roman kennis had kunnen nemen van de alom verbreide koeliemishandeling in Deli, en dat is welgeteld vier jaar vóór de publicatie van Van den Brands De millioenen uit Deli.
Daarbij moet ik wel aantekenen dat de Indische romans van schrijfster Dé-lilah (pseudoniem van L. van Renesse) - destijds echtgenote van een Delische tabaksplanter - in ons land nagenoeg onbekend zijn.
Haar naam wordt in geen enkel standaardwerk over de Indisch-Nederlandse letterkunde genoemd en het moet een gezegende toevalstreffer zijn geweest dat ik het bewuste boek vorig jaar aan trof bij een antiquariaat in de Randstad.
| |
De vondst
Het is mogelijk interessant om even stil te staan bij de vondst van het - achteraf bezien - zo bijzondere boek.
Hoe ben ik, hoewel zeer geïnteresseerd in de Indisch-Nederlandse letterkunde, overgegaan tot de koop van dit nogal prijzige boek van een totaal onbekende schrijfster, een boek dat op het eerste gezicht zo weinig aanknopingspunten bood en zo vreselijk ‘geda- | |
| |
teerd’ leek? Wat waren de overwegingen en wat gaf uiteindelijk de doorslag het tóch te kopen? Het boek Hans Tongka 's carrière, met als steuntitel Tabaksroman, zoals het destijds bij de antiquaar op de planken stond, viel hooguit op omdat het heel solide - kennelijk door een eersteklas boekbinder - opnieuw was ingebonden in duur donkerbruin linnen. Bijzonder was ook dat een stukje van de oude leren band met de titel in goudopdruk op de linnen rug was geplakt.
Zoiets zou kunnen betekenen dat de bezitter ervan zeer gehecht was aan het oude - misschien wel geheel stukgelezen - exemplaar en het daarom zó liet inbinden dat het toch nog een stukje van de oorspronkelijke band zou dragen.
Het boek doorbladerend kon ik moeilijk hoogte van de inhoud krijgen. Het ging ongetwijfeld over de tabakscultuur in Deli, maar naast veel authentiek aandoende taferelen bevatte het ook veel neuzelende teksten in de trant van: ‘Nina, geheel bedwelmd, jonkvrouwelijk schuchter geworden door dien éénen blik van haar geliefde, durfde hem niet aanzien, maar staarde, van aandoening bevende, op den grond.’
Was het nu iets bijzonders, of één van die vele ‘Indische damesromans’ die vooral door de romancier en journalist P.A. Daum werden verworpen vanwege het ‘afgezaagde thema van treurspel, dolk en geween’ of het ‘conventioneel romantische van voor veertig jaren in slaapbroek en kabaja?’ (kabaja = vrouwenjakje met lange mouwen, van voren geheel open.)
Het karakter van ‘slaapbroek en kabaja’ leek overtuigend aanwezig in het boek en hoeveel jaren er in 1993 nog bij de veertig van Daum kwamen was moeilijk te bepalen, want de uitgave van H. Honig in Utrecht bevatte geen jaartal.
De schrijfster Dé-lilah op ongeveer vijftigjarige leeftijd
Wat er wèl in stond was de naam van een van de vroegere bezitters: G.E. Haarsma, 408, Avenue Louis, Bruxelles. Die naam deed wel een bellede bij mij rinkelen, maar ik wist totaal niet in welke richting ik het geluid zoeken moest. Ik vroeg de antiquaar het boek twee dagen voor mij vast te houden en spoedde mij naar huis om wat meer te weten te komen
| |
| |
over de schrijfster Dé-lilah, het jaar van uitgave en misschien wel iets bijzonder over de ex-bezitter van het boek, die meneer Haarsma.
Het begon - vreemd genoeg - met het laatste, want in het boek van professor Breman, Koelies, planters en koloniale samenleving dat ik hiervoor al noemde, trof ik bij de ‘aanbevolen literatuur’ aan: G.E. Haarsma, De tabakscultuur in Deli, uitgekomen in 1889 bij de uitgeverij De Bussy in Amsterdam. Op de titelpagina van het bewuste boek lees ik dan dat Haarsma zich aandient als ‘gewezen Inspecteur van de Deli-Maatschappij’, zeg maar, als algemeen directeur.
Dan zou het heel goed kunnen zijn - zo redeneerde ik - dat de roman van die zekere Dé-lilah misschien wel de geschiedenis zou behelzen van de eerste jaren van de Deli-Maatschappij, de tijd dat die G.E. Haarsma er opklom van jongste assistent tot de hoogste baas van dit miljoenenbedrijf.
Doordenkend in deze lijn zou het ook heel goed mogelijk geweest kunnen zijn dat die Haarsma - rijk geworden in Deli - later in Brussel is gaan wonen (ook toen al, vergeleken met Den Haag, een belastingparadijs) en dat hij daar dit livre de chevet heeft laten inbinden, omdat het min of meer zijn ‘eigen’ geschiedenis was, of misschien omdat hij in deze sleutelroman werd genoemd.
Van de schrijfster Dé-lilah kom ik nauwelijks iets te weten, maar in het naslagwerk van Dorothée Buur Persoonlijke documenten-Nederlands-Indië/Indonesië (1973) staat gelukkig dat zij nog vier andere ‘Indische’ romans moet hebben gepubliceerd, en dat Hans Tongka's carrière in 1898 is verschenen. Maar de rest is dan ook echt silence, want in geen enkel handboek over de koloniale letterkunde tref ik de naam Dé-lilah aan. Niemand lijkt haar romans ooit gelezen te hebben of noemt haar naam, desnoods in negatieve zin.
Zij moet toch bestaan hebben, denk ik dan maar, de vijf door Buur genoemde romans zijn immers het ‘levende’ bewijs!
Dit feit maakt de vondst eigenlijk alleen maar opmerkelijker, want: òf Dé-lilah schreef een aantal Indische romans, terecht vergeten om de onbenullige inhoud, òf aan haar werk werd destijds geen aandacht besteed om andere redenen, welke die dan ook geweest mogen zijn. Noch het een, noch het ander bleek later in zijn algemeenheid juist te zijn geweest, maar een aardige hypothese leek het wel... en op zijn minst een aansporing om verder te gaan met mijn zoektocht naar de achtergronden van dit intrigerende boek Hans Tongka's carrière.
| |
Vrijmoedig
Toen ik binnen 48 uur het boek nogmaals zorgvuldig doorbladerde las ik op pagina 26 hoe een oude planter aan vier nieuwelingen - net aangekomen uit Nederland - zijn Chinese huishoudster, of beter gezegd zijn njai voorstelt. Hij doet dat vergezeld van het volgende commentaar:
Ik zal je maar dadelijk met de toestanden op de hoogte helpen, dat zal wel het beste wezen. Deze chineese vrouw is mijn huishoudster, dat wil zeggen, dat ik met haar in concubinaat leef, en er niet mee getrouwd ben. Zij zorgt uitstekend voor mijne huishouding, mijn eten, kleeren, enzoovoorts, in één woord zij is een noodzakelijk kwaad, en wij hebben in de wildernis zoo iemand hoog noodig. De preutsche buitenwereld mag wel haar neus voor zoo iets optrekken, de dames mogen het slecht noemen, de vromen mogen 't afkeuren, maar die menschen hebben gemakkelijk praten, zij hebben nooit zoo behoeven te leven als wij.
Trouwen kunnen wij niet. In de eerste plaats heeft men nog niet voldoende om een wettige vrouw te onderhouden, en in de tweede plaats is het lastig, om eene dame in de wildernis te brengen. En zoo'n chineesche of javaansche huishoudster is zeer gemakkelijk; als men er genoeg van heeft, kan men er dadelijk van af. Je zult dus verstandig doen, door mijn voorbeeld te volgen, Tongka!
Het is een omschrijving van het ‘fenomeen’, die men - zeker voor die tijd - bijzonder vrijmoedig kan noemen en voor Dé-lilah zelfs moedig want in het overwegend christelijke
| |
| |
Nederland van rond 1900 was zulke taal, en zeker door een vrouw geschreven, bepaald provocerend te noemen, temeer waar het hier een uitspraak van een volbloed Nederlander betrof, die in de koloniën een voorbeeldfunctie diende te vervullen.
Na het lezen van deze passage gaf ik mij gewonnen, kocht het boek, en begon een opwindend avontuur, namelijk het lezen van deze ‘tabaksroman’ spelend rond de eeuwwisseling en in feite het verhaal van hoe enkele dozijnen Nederlandse planters, door middel van enkele duizenden Chinese en Javaanse koelies in korte tijd vele miljoenen uit Deli wisten te halen.
| |
Hans Tongka's carrière
Een illustere voorman uit de gloriedagen van de Delitabak, J.T. Cremer (1847-1923), schreef eens in het populaire geïllustreerde tijdschrift ‘Eigen Haard’ (Jaargang 1890): ‘Ja, gij Delische velden, gij hebt menig jongeman, die thuis middelmatig onder de middelmatigen zoude zijn geweest, gevormd tot mannen van de daad, geschikt om te leiden, te scheppen en verantwoordelijkheid te dragen.’
Deze wat gezwollen regels zouden zo als motto hebben kunnen dienen voor de roman van Dé-lilah, Hans Tongka's carrière.
De hoofdpersoon uit het boek is immers zo'n jongen uit een zwak sociaal milieu - hij is het kind van een aan drank verslaafde schoenlapper uit het Duitse Nassau - die het brengt tot administrateur in Nederlands Oost-Indië.
Het voormalige armeluiskind wordt puissant rijk en is, door zijn huwelijk met een vrouw van adel - in zijn eigen ogen en die van de wereld - eindelijk maatschappelijk geheel geslaagd. De 550 pagina's van de roman in twee delen zijn een nauwgezet verslag van deze klim op de maatschappelijke ladder, bijna letterlijk over de ruggen van de koelies.
De lezer is getuige van de metamorfose van de contactgestoorde, slaafse, en volstrekt ongeletterde schoenlapperszoon tot de trotse bezitter van een kapitale villa bij Arnhem, waar hij de rest van zijn leven onbekommerd kan leven van zijn in de tropen in twintig jaar verdiende geld. Rond de Duitser zijn nog vier figuren neergezet: collega's die, komend uit de meest uiteenlopende milieus, Nederland zijn ontvlucht om hun geluk in Deli te beproeven.
Daar tegenover staan hun superieuren, de mannen die het al gemaakt hebben, en die er van uitgaan dat de singkehs, of groentjes, op de meest hardvochtige manier dienen te worden gedrild willen er ooit goede tabaksplanters uit groeien.
En last, but definitely not least worden hun partners geschetst, in de meeste gevallen hun Chinese, Japanse of Javaanse vrouwen, die zij hun ‘huishoudster’ noemen, of de blanke, veelal Weense dames - leden van een zogenaamde Dameskapel - die met een tingeltangelorkestje op het grote geld af komend, de feesten van rijke planters opluisterden, in de meest ruime betekenis van het woord.
Het ligt voor de hand dat bij zo'n bont gezelschap op één der uithoeken dezer aarde, zonder noemenswaardige sociale of justitiële controle, gruwelijke zaken de revue kunnen passeren. En dat gebeurde ook!
Het mishandelen van koelies, het genadeloos schofferen van ondergeschikten en een schromelijk misbruik van vrouwen vormen naast de intriges een belangrijk bestanddeel van de roman. Ik kom hier later nog op terug.
Belangrijk is het allereerst te wijzen op de naturalistische signatuur van de schrijfster. Geheel in de traditie van deze literaire stroming wordt het gedrag van de Deliplanters verklaard uit de overtuiging dat het karakter van de mens onontkoombaar wordt bepaald door de factoren erfelijkheid en milieu. Dat de mens over een vrije (corrigerende) wil zou beschikken wordt ook door Dé-lilah als een illusie beschouwd. Er is bij haar dan ook veelvuldig sprake van enerzijds ‘boerse types met varkensoogjes’ en anderzijds van ‘nobele gelaten’ en ‘wilskrachtige kinnen’ (vooral bij de ‘adelszonen en dochters’)... typeringen die veel romans uit de laatste helft van de vorige eeuw zo onleesbaar maken.
Maar die naturalistische traditie heeft voor de lezer van nu het grote voordeel dat men probeert om door een zo objectief mogelijke beschrijving van ‘alle’ details de werkelijkheid zo dicht mogelijk te benaderen. Aan die in- | |
| |
stelling van Dé-lilah danken ook wij een reeks gedetailleerde beschrijvingen van bijvoorbeeld het interieur van zo'n nouveau riche-planter, het bijbehorende kantoor, inclusief een opgave van wat er aan de muur hing, de inrichting van een koelieloods, maar ook een minutieuze beschrijving van de slaapkamer van de Chinese njai, of het overvolle boudoir van de Weense echtgenote van de tabaksplanter, allemaal gegevens die voor ons vooral van sociaal-historisch belang zijn, omdat zij in latere tijden zelden meer zo gedetailleerd werden beschreven.
Tabaksplanter met Chinese koelies in de fermenteerschuur (foto: CJ. Kleingrothe, Medan)
Deze nietsontziende waarheidsliefde van de naturalistische auteur levert ook bij Dé-lilah - ook waar het zaken betrof die in de Victoriaanse periode als not done werden beschouwd - openhartige observaties op over de verhouding manvrouw, zoals al bleek uit de geciteerde opvatting van de Nederlandse planter over het hebben van een inlandse huishoudster.
De behandeling van de koelies - slaven was een beter woord geweest - wordt met hetzelfde realisme beschreven, al mist de roman het aanklachtkarakter van bijvoorbeeld de bekende opiumroman Baboe Dalima (1886) van de schrijver M.T.H. Perelaer, die in Nederland zó veel aandacht kreeg dat het boek binnen drie jaar werd herdrukt.
Mogelijk moet de oorzaak hiervoor worden gezocht in het feit dat in de roman van Perelaer het vooral de Chinese handelaars zijn die beestachtig gedrag jegens anderen vertonen, terwijl in het boek van Dé-lilah vooral de volbloed Nederlanders de ware boosdoeners zijn...
Dé-lilah geeft tussen de ‘bedrijven’ van haar hoofdfiguren door enkele staaltjes van het leefklimaat op de tabaksplantages. Wat citaten nu uit haar werk. Allereerst een fragment van het afranselen van een Chinese koelie, die een vluchtpoging heeft ondernomen. De planter Vonck en zijn chinese njai Kim ontvangen de hoofdtandil (de hoofdopzichter) met de arrestant:
‘Waar kom je vandaan?’ vraagde ook de hoofdtandil in 't chineesch.
‘Tòlòng là, tòlòng là,’ was alles wat men van hem hoorde. ‘De duivel zal je halen met je tòlòng,’ brulde Vonck en hij gaf den deserteur een slag met zijn stok over den rug, dat er een bloedige striem zichtbaar werd.
‘Ajo Brandt, poekoel lagi!’ schreeuwde Kim, die met genot naar dit beulswerk stond te kijken. ‘Binatong poekoel mati sadja,’ (sla maar tot hij dood is).
| |
| |
Dit was een machtwoord voor Vonck, en een tweede striem volgde. Een bloeddorstige uitdrukking vertoonde zich op 't anders goedig gelaat, een uitdrukking van een tijger, die bloed ruikt.
Dezelfde uitdrukking was bij Hans Tongka zichtbaar. In 't eerst was hij verschrikt achteruit gesprongen, en bij den eerste slag, die 't arme slachtoffer in elkaar had doen krimpen, teruggedeinsd, doch langzamerhand was dat gevoel van vrees bedaard, en naarmate Vonck zich opwondt, en hoe langer hoe driftiger werd, op den armen weggeloopen chinees, werd Hans medelijdend gevoel verstikt, om plaats te maken voor een soort genoegen in deze wreedaardige uitoefening van eigen recht. Onophoudelijk werd den deserteur gevraagd van welke estate hij kwam; in 't maleisch door Vonck en Van Lijnden, en in 't chinees door den hoofd- en den kleinen Tandil. Doch de man weigerde te bekennen en antwoordde op alle vragen slechts met een jammerend ‘tòlòng, tòlòng.’ [= help, help]
Vonck werd hoe langer hoe driftiger, 't regende slagen op den rug van den chinees, zoodat het vel openscheurde en het bloed hem tappelings langs zijn blauwe baadje, dat reeds aan flarden was, gudste. De rottanstok was doormidden gebroken, en niet meer voor 't slaan bruikbaar, waarop Hans Vonck met een booseiardig genoegen den zijne aanbood.
Eindelijk zakte de arme chinees half bewusteloos in elkander en stamelde hij dat hij van Soengei-Kroton was weggeloopen.
Interessant is het om hierbij te vermelden dat de ambtenaar van het Binnenlandse Bestuur, die van de vermissing van de koelie en de ranselpartij op de hoogte wordt gebracht, de zaak ‘seponeert’, want Dé-lilah besluit het hoofdstuk aldus:
Langzamerhand kwam de gewonde chinees bij. Luid kermende en jammerende sloeg hij de oogen op. Hij bemerkte toen, dat hij aan een paal was vastgebonden, en dat hij aan handen en voeten geboeid was. Zoo bleef hij twee dagen gebonden zitten, en eerst den derden dag werd aan Harmsèng order gegeven, om hem naar den contrôleur te brengen die hem drie maanden ‘krakal’ [= dwangarbeid] gaf. Een maand later toen deze ambtenaar vendutie hield, kocht Vonck uit dankbaarheid een liniaal voor vijfhonderd gulden.
Het afranselen van koelies is in Hans Tongka 's carrière letterlijk aan de orde van de dag. Het tweede deel van het boek begint vrijwel meteen met een breed uitgemeten relaas over het ophangen van twee Chinese koelies, die een blanke hebben vermoord.
De planter in kwestie had er een gewoonte van gemaakt met zijn paard de jonge aanplant van tabak kapot te rijden waarvoor de twee koelies verantwoordelijk waren... èn waarvan ze financieel afhankelijk waren.
Het beschrijven van een terechtstelling is in de Indisch-Nederlandse letterkunde geen nieuw fenomeen. P.A. Daum en Justus van Maurik hebben het ophangen van een verdachte overtuigend verwoord, maar bij Dé-lilah krijgt het gebeuren een bijna ritueel en feestelijk karakter door de aanwezigheid van de hele blanke gemeenschap, de ‘begeleiding’ van het gebeuren door een militaire kapel en het uitbundige slotfeest dat in een orgie eindigt. De terechtstelling nu in de woorden van de schrijfster:
‘Mandoor! doe je plicht,’ brulde de controleur knarsetandende van woede, waarop twee krachtige inlanders die voor beul moesten fungeeren, te voorschijn kwamen en de moordenaars de kap over 't hoofd en nogmaals de proppen in den mond deden.
Daarop werden zij de ladders opgeleid, die zij gewillig maar heel langzaam opgingen. Toen de touwen hen op den hals gelegd werden keerden verscheidene Europeanen zich om, die dit schouwspel niet zien konden. (...)
De stroppen werden hen nu om den hals gelegd, toegeknoopt, - een duw, en de moordenaars bengelden aan de galg. Er ging even een kreet op, een kreet van
| |
| |
afschuw en walging, toen de kappen naar beneden vielen, en men de verwrongen trekken der beide ellendelingen zag.
Doch hoe groot was ieders ontsteltenis, toen men een flauw gekraak hoorde, en de lichamen, die nog aan 't stuiptrekken waren, naar beneden zag vallen. Er ging een kreet van schrik en ontsteltenis op. Er was geen kwestie van, dat de Chineezen reeds dood waren. Niet eens bewusteloos waren zij, en de mandoer, die ze gehangen had, kwam heel lakoniek te voorschijn, en maakte de gebroken touwen weer los. Na een zucht en een geeuw stonden de kerels op, tot groote woede van den contrôleur, en ergenis van al de omstanders. Men keek de touwen na en nu bleek het, dat men die tot de helft met een zeer scherp mesje had doorgesneden, hetgeen niemand anders gedaan kon hebben dan hunne vroegere kameraden uit de kongsie. Het was een geluk, dat er andere touwen bij de hand waren, nu werden de moordenaars half en half den dood ontkomen, opnieuw en thans half bewusteloos, de ladders opgesleurd, doch zonder kap, en ook zonder proppen; het schelden en schreeuwen hadden zij wel verleerd.
Deze keer gelukte het beter. Een flinke stoot en weer bengelden beiden aan de galg. Doch thans braken de touwen niet. Hun doodsstrijd was vreeselijk om aan te zien, en de meesten keerden zich om, daar zij onpasselijk werden bij dit gezicht.
Alleen Vonck als oud-militair bleef pal staan, en keek naar de stuiptrekkingen der gehangenen, en Brill verheugde er zich zelfs in. Er was geen spier die zich op zijn stalen gezicht vertrok. Eindelijk hielden de trekkingen op en werd de dood geconstateerd, toen werden de touwen doorgesneden, en vielen de lijken met een plof op den grond. Hun gelaat was donkerblauw gekleurd, de oogen puilden uit, de monden waren akelig vertrokken, de tongen hingen er uit. Daarop werden zij in hunne roode dekens gerold, zooals zij dit zelve verlangd hadden en in de kist gelegd. Deze werden op een ‘karèta lumboe’ (ossenkar) gezet, die de kisten naar het bosch brengen zou, waar zij begraven moesten worden. Daarop een dof tromgeroffel, de commandant commandeerde ‘voorwaarts marsch’ en de militairen zetten zich in beweging, om huiswaarts te keeren. Ook de andere heeren lieten hun wagens en buggy's komen, en weldra was er van het droevig schouwspel niets anders overgebleven als de galg en twee strengen touw, waaraan de moordenaars gehangen hadden, en die door den wind die uit de
Illustratie van Hugo van Pedersen uit zijn boek ‘Door den Oost-Indischen Archipel’ (1902)
| |
| |
bergen kwam, zachtjes heen en weder werden bewogen. Weldra zou er niets meer over zijn, dat aan 't drama kon doen herinneren! De indrukken thans nog zoo versch, zouden weldra verdrongen worden door andere! Wat heden gebeurd was, zou wellicht morgen reeds vergeten zijn. De tijd heelt gelukkig de vlijmendste wonden en de toekomst brengt hoop en verlichting. Het heden had de grootste voldoening gegeven: ‘Eddie was gewroken.’
De terechtstelling van de twee Chinezen heb ik met opzet zeer uitvoerig geciteerd, vooral om te laten zien dat het doodvonnis niet zo zeer werd beschouwd als een vonnis van justitie, maar als een ‘genoegdoening’. De slotzin immers luidt: ‘Eddie was gewroken’.
| |
Sadisme
Naast de beschrijving van de feitelijke gevallen van koeliemishandeling en vrouwenmisbruik in de roman gunt de schrijfster ons een enkele maal een kijkje in de denkwereld achter het sadistische gedrag. Zo wordt met betrekking tot de terechtstelling bijvoorbeeld opgemerkt:
‘Ach Nina, wat is er aan zoo'n Chinees verloren, al werd hij onschuldig opgeofferd; er zijn Chineezen genoeg op de wereld, te veel zelfs.’
Het was Brill, die deze woorden geuit had, en achter Dellema staande, het gesprek mede had aangehoord. ‘Een Chinees is geen mensch, gelooft u dat maar gerust.’ Allen zwegen, want niemand was op het oogenblik in een stemming om deze theorie tegen te spreken, daarvoor was men te veel onder den indruk, terwijl de meesten zich bovendien zeer goed met dit gezegde konden vereenigen.’
Dat zulke opvattingen binnen korte tijd gemeengoed werden onder de jonge assistenten, is vooral te wijten aan de beestachtige wijze van ‘ontgroening’ (in feite een vorm van hersenspoeling) die bij de chefs in Deli meer regel waren dan uitzondering. De visie van een wat oudere tabaksplanter op de aanstelling van nieuwe assistenten is in dit verband bijzonder illustratief:
Getrouwde assistenten hebben te veel air, mijn waarde Boieldieu, die worden te zelfstandig, en dat moeten wij niet hebben. Een assistent mag geen zelfstandigheid of onafhankelijkheid gevoelen, het allerbeste zijn de Singkéhs, direct uit Europa geïmporteerd, jongens van twintig jaren, die kan men als kadetten drillen, en als schooljongens behandelen, zij krijgen de tabakscultuur nog bijna met de moedermelk in. Als ik in Europa kom zal ik de Directie voorstellen, om niets anders dan ‘Singkéhs’ te importeren. Getrouwde assistenten, of mannen, die al in andere plaatsen van de koloniën gewerkt hebben, deugen niet op onze tabaksondernemingen.
Waartoe die barbaarse methoden kunnen leiden wordt duidelijk in een fragment over het gedrag van de hoofdfiguur. Hans Tongka, jegens zijn koelies en vrouwelijke ondergeschikten:
Ook onder de inlanders was Hans niet bemind. Men vreesde en schuwde hem, en de meesten haatten hem zooals slechts een inlander haten kan. Hij behandelde hen wreed en ruw, en al de boosaardigheid die er in zijn karakter zat, kwam tot zijn recht, wanneer er koelies gestraft en geslagen moesten worden. Het slaan alleen zelfs scheen Tongka niet voldoende, zij moesten er ook bij gemarteld worden. Aan de handen, met een touw vastgebonden, werden zij aan een boom omhoog geheschen, zoodat de arme koelie zich niet verroeren kon, en kreeg hij op deze wijze de rottanslagen, die hem waren toegedacht. Ook de vrouwen werden niet gespaard. Wanneer zij lui waren, en niet wilden werken, zich ziek meldende, werden zij dikwijls eigenhandig door Hans uit de ‘póndók’ [javanenloods] gesleurd en kregen zij rottanslagen op hun bloote lijf. Eens had hij de vingers eener inlandsche vrouw tusschen de copieerpers gelegd, en die zóó aangeschroefd, dat ze geheel verpletterd waren,
| |
| |
en de vrouw bewusteloos neerviel van pijn. (...)
Kwamen er contractvrouwen aan van Java, dan werden ze eerst voor den ‘toewan besaar’ gebracht om gekeurd te worden, en wee wanneer zij nog jong waren! Zelfs kinderen van zekeren leeftijd werden niet gespaard. Het kwam er niet op aan of de vrouwen mannen hadden; wat vraagde een ‘Hans Tongka’ daarnaar?
Eenmaal in de veertien dagen konden de jonge assistenten het schrikbewind ontvluchten door in de soos van de hoofdstad hari besar (de tweewekelijkse vrije dag) te vieren. Dat feest mondde in de regel uit in totale dronkenschap en een gezamenlijk bezoek aan de Japanse bordelen in de stad. Dé-lilah zegt erover: ‘Voor één dag vrij, waren zij in hunne vrijheid gelijk beesten, die men muilband en ketting heeft afgenomen’. Al met al een ontluisterend beeld van de blanke plantersgemeenschap in onze voormalige koloniën.
Illustratie uit ‘Geïllustreerde Encyclopaedie voor iedereen’, Zutphen ca. 1910
| |
Vergeten schrijfster
Het is voor mij nog steeds niet goed verklaarbaar waarom de roman waarin met grote openhartigheid een reeks misstanden wordt beschreven, in Nederland niets heeft uitgehaald en dat de schrijfster een geheel vergeten figuur is geworden. Want hoe men het ook wendt of keert, in de roman wordt zeer uitvoerig melding gemaakt van koeliemishandeling, onwettige vrijheidsberoving, verkrachting en doodslag op Sumatra's Oostkust, allemaal trefwoorden die vier jaar later beschreven in de brochure De millioenen uit Deli grote opschudding veroorzaakten en een reeks kritische vragen opleverde in de Tweede Kamer in Den Haag.
Het is wellicht zinnig om even stil te staan bij de literaire kwaliteiten van de roman. Die zijn - laten wij daar toch vooral duidelijk in zijn - gering. De stijl lijdt onder een gebrek aan natuurlijkheid. Het boek staat stijf van de ‘emotie’, die, zoals we al hebben gezien, in een
| |
| |
nogal opgeschroefd Nederlands wordt verwoord. Ook in psychologische zin is er van alles aan te merken. De hoofdfiguren - in het ene hoofdstuk vlak en levenloos weergegeven - komen in het daarop volgende hoofdstuk over als toonbeelden van karakter en doortastendheid. Dit gaat ook op voor de bijfiguren die op bepaalde momenten en zonder enige aanleiding de ‘hoofdrol’ gaan spelen, om later weer in de mist te verdwijnen. Nee, als romancière is Dé-lilah bepaald onder de maat gebleven. Het zijn vooral de feitelijke beschrijvingen van de Umwelt van de hoofdfiguren, die het boek zo boeiend maken, en die het kolonialisme tonen in zijn ware gedaante.
Waarom werd Dé-lilah om deze reden dan niet ‘the little lady who made the big war’, in de woorden die Abraham Lincoln bezigde voor Harriet Beecher Stowe, de schrijfster van Uncle Tom's Cabin?
Het zal nog het nodige onderzoek vergen alvorens op deze vraag een sluitend antwoord te kunnen geven.
| |
De schrijfster Dé-lilah
Wie was Dé-lilah, wat waren haar maatschappelijke achtergronden? Was zij een ‘Indisch’ meisje? Hoe was zij in Deli terechtgekomen?
Allemaal relevante vragen als men maar liefst vijf (en misschien nog meer) romans over Indië heeft gepubliceerd.
Haar naam schittert door afwezigheid in de Oost-Indische Spiegel van Rob Nieuwenhuys en in Gerard Broms ‘handboek’ Java in onze kunst.
Ook tijdgenoten van haar hebben haar werk - voor zover ik kan nagaan - niet gesignaleerd. Noch Daum noch Busken Huet noemen haar naam in hun filippica's tegen het peil van de Indische bellettrie en dan vooral tegen de ‘damesschrijfsters’ die, zoals Daum opmerkt, ‘de Roman tot haar schoothondje en de Novelle tot haar lievelingspoes hebben gemaakt’.
Dat Dé-lilah (terecht of onterecht) vergeten is, mag ook blijken uit het feit dat een aantal antiquaren, gespecialiseerd in Indië/Indonesië, haar werk niet kent. Het gerenommeerde antiquariaat Gé Nabrink in Amsterdam trof de naam Dé-lilah niet één keer aan in het kaartsystem waarin een halve eeuw boekverkopen werd geboekstaafd.
Haar naam onbekend (bij specialisten), haar werk onvindbaar (in het antiquariaat). Heeft Dé-lilah eigenlijk wel ooit bestaan, of is haar werk één grote mystificatie, vraag je je dan af. Maar bestaan heeft zij zeker; in de biografie gericht op Indië/Indonesië, Persoonlijke documenten van Dorothée Buur, worden immers vijf hoeken van haar vermeld. Compleet is de opsomming evenwel niet, de roman B.B. Kongsie, waarschijnlijk uit 1901, wordt niet genoemd, en de roman Madame Caprice is geen ‘Indische’ roman, maar speelt geheel in Japan.
Als vindplaatsen voor de overige boeken van de schrijfster noemt Buur een aantal universiteitsbibliotheken. Daarbuiten trof ik haar naam nog een keer aan, en wel in het artikel van Jacqueline Bel over de receptie van de Indische roman in Nederland, gepubliceerd in de bundel Indisch-Nederlandse literatuur (1988) onder redactie van Reggie Baay en Peter van Zonneveld.
Bel schrijft dat in een bespreking van Dé-lilahs roman Gecompromiteerd gesproken wordt over ‘een zekere losheid en gemakkelijkheid van vorm’. Niet ten onrechte, denk ik.
Wie was Dé-lilah, het pseudoniem van Lucie van Renesse?
Valt er uit haar romans, die vaak de indruk wekken nogal autobiografisch te zijn, iets op te maken over haar eigen leven? Zij moet lang in Deli hebben gewoond, en hoogstwaarschijnlijk op plantages van de Deli-Maatschappij, die eerste tabaksmaatschappij, die in 1869 met haar werk begon.
Ik kom tot deze conclusie omdat in het standaardwerk van G.E. Haarsma over de tabakscultuur (U herinnert het zich vast nog: de vroegere bezitter van het door mij gevonden exemplaar van Hans Tongka's carrière) beschrijvingen voorkomen van locaties, oogst- en fermentatietechnieken, de koelies, hun habitas en werkwijze, die bijna woordelijk terugkomen in de romans van Dé-lilah. Het kan bijna niet anders dan dat hier gesproken
| |
| |
wordt over de twaalf ondernemingen van de Deli-Maatschappij, die rond 1895 de miljoenen uit Deli wisten te halen.
Woning van een hoofdadministrateur van een tabaksonderneming
(foto: C.J. Kleingrothe, Medan)
Andere boeken over de beginperiode van deze tabaksmaatschappij, van Prof. dr. H. Blink en W.M.H. Schadee, bieden zo nu en dan ook een reeks aanknopingspunten, maar gezegd moet worden dat de schrijfster alle moeite heeft gedaan om overeenkomsten met bestaande personen en locaties categorisch te vermijden. De (vaak Indonesische) eigennamen van de estates (ondernemingen) in haar roman vertonen geen enkele overeenkomst met de bestaande namen. Ook de namen van de hoofd- en bijfiguren lijken uit de lucht gegrepen.
Die rigoureuze versluiering van namen en plaatsen kan natuurlijk te maken hebben gehad met de angst voor juridische stappen of wraakoefeningen.
Over zichzelf is Dé-lilah in haar boeken meer openhartig. Zo maakt zij er geen geheim van (vooral in haar niet-fictieve ‘reisboek’ Mevrouw Klausine Klobben op Java) dat de hoofdpersoon een Indo-Europese vrouw is met een Javaanse grootmoeder, hoewel ‘gezegend met blond haar en bruine ogen’ en een degelijke schoolopleiding in Nederland.
In twee van haar boeken is de ik-figuur de dochter van een ‘suikerlord’ uit Oost-Java, een Brit die in de vorige eeuw als scheepsmachinist op Java afmonsterde en ‘in de suiker’ zijn geluk ging beproeven.
Deze Engelsman trouwt met de dochter van zijn chef, een Indisch meisje met een Javaanse moeder. Verder moet de schrijfster in 1850
| |
| |
zijn geboren, want in haar boek over de Javareis van mevrouw Klobben - die in 1895 heeft plaatsgevonden - schrijft zij op een gegeven moment dat zij 45 jaar geleden in Probolingo werd geboren.
Dat zij geen volbloed Hollandse is, maar ‘een meisje van het land’, blijkt zonneklaar uit een fragment van haar bezoek aan een inlandse warong (eetstalletje langs de kant van weg). Zij vindt het niet erg ladylike maar toch...:
Uit een jaarverslag van de Deli Maatschappij... een dertigvoudige kapitaalsvermeerdering in ruim 35 jaar
Ik nam mijn bordje rijst in de hand, een bruin gebloemd bord, met twee barsten er in, na het eerst behoorlijk in helder water afgewasschen en met mijn eigen linnen zakdoek afgedroogd te hebben. De rijst was dampend en geurig met de noodige sagoer, die zeer pikant was, en ik had er een paar stukjes gebraden vleesch bij, benevens een groote kop koffie, de zoogenaamde koffie toebroek, en ik at met zeer veel smaak. Het maal was werkelijk een uitgehongerde koning waardig, laat staan dan eene uitgehonderde plantersvrouw. En dan die koffie! Het heerlijkste extract of het brouwsel eener echt Hollandsche huismoeder is niets, bij zulk een echten kop warongkoffie vergeleken. Met doet twee lepels gestampte koffie in een kop en voegt daarbij bruine Javaansche suiker van den arènboom, waarop kokend water gegoten wordt. Dan laat men het bezinken en eenigszins afkoelen, en men heeft een ‘first class’ kopje troost, waaraan een fijn aroma is.
In hoeverre haar ‘Indisch zijn’ heeft meegespeeld in haar tekening van het overwegend blanke plantersmilieu is een interessante vraag, waar ik in een latere publikatie op hoop terug te komen, alsmede op de vraag waarom Dé-lilah in het canonisatieproces van de romans van tempo doeloe in het vergeethoekje is geraakt.
Dat is nu evenwel niet aan de orde. Het gaat nu vooral om haar tabaksroman Hans Tongka's carrière, de levensloop van de wrede en ambitieuze schoenlapperszoon - een boek dat, ontdaan van veel overbodige intriges en geëxalteerde stijlbloempjes, zo'n ontluisterend beeld geeft van de koloniale samenleving.
| |
Koelies en planters
Interessant is de vraag in hoeverre de bewuste roman een aanvulling vanuit de Indisch-Nederlandse bellettrie vormt op de studie van professor Breman over koeliemishandeling.
Worden in het boek van Dé-lilah een aantal constateringen van Breman over de samenleving in Deli onderschreven, toegelicht of nader verklaard? Breman schrijft onder meer: ‘Wat de houding van de planter kenmerkte was een volstrekte onverschilligheid over het lot van de koelies.’ Met een aantal sprekende citaten heb ik - denk ik - aangetoond dat Hans Tongka het prototype is van een man met een dergelijke opvatting.
Breman spreekt verder over het ‘rascistische karakter dat de brutalisering van de Chinese koelies kenmerkte’. Ook dat is een gegeven dat in de roman in tal van facetten wordt getoond. Breman getuigt
| |
| |
van het ‘afranselen van weerspannige contractarbeiders, soms tot de dood er op volgde’, en ook daarvan vinden wij een voorbeeld bij Dé-lilah.
Op meer dan tien plaatsen in de roman is er sprake van ernstig machtsmisbruik jegens koelies en vrouwen, en dat in duidelijke, heldere taal en gedetailleerd, zonder die ‘opzettelijke verdraaiing en vervalsing van het perspectief’.
Breman schrijft namelijk in zijn voorwoord uitgebreid over het feit dat over de plantageterreur ‘in de beschikbare bronnen zo weinig te lezen valt’ en hij concludeert: ‘Belichting van het beeld van onderop vergt een zorgvuldig lezen tussen de regels door, maakt het soms nodig opmerkingen uit hun verband te halen of zelfs informatie, toevallig en terloops verstrekt, anders te lezen dan is bedoeld. Alleen op die manier laat zich de geschiedenis van het werkvolk op de plantage en van onderworpen groeperingen in het algemeen moeizaam construeren’.
Het ‘moeizaam construeren’ mag dan opgaan voor andere secundaire bronnen, voor Hans Tongka's carrière is dat niet nodig, want dit - weliswaar geromantiseerde - relaas over de koeliemishandeling is niet mis te verstaan. Prof. Breman handhaaft in de derde druk van zijn boek zijn dictum: ‘Mij zijn geen eigentijdse documenten bekend die het leven en werken der koelies van dichtbij beschrijven’.
Naar strikt wetenschappelijke maatstaven gemeten is misschien de roman van Dé-lilah niet zo'n ‘eigentijds document’, waaruit geput mag worden, maar op zijn minst is het een prachtige aanvulling op de geruchtmakende publikaties van Van den Brand, Rhemrev en Breman zelf, en zeker is bewezen dat het niet Madelon Szekely-Lulofs is geweest die de eerste Nederlandse roman over Deli schreef.
Geraadpleegde literatuur:
|
G.E. Haarsma, De tabakscultuur in Deli, Amsterdam 1889 |
E. Enthoven, Deli-Maatschappij 1869-1929, Amsterdam 1929 |
Prof. Dr. H. Blink, Sumatra's Oostkust Den Haag, 1918 |
D.J. Sanders, Handleiding voor de Deli-tabakscultuur, Amsterdam 1924 |
W.H.M. Schadee, Geschiedenis van Sumatra's Oostkust, Amsterdam 1918 |
H. Veersema, Delianen van de tafelronde, Medan 1936 |
|
|