| |
| |
| |
Hans Hafkamp
‘Kom je nu achter de tralies?’
Over de brieven van Jürgen Bartsch
In de tweede helft van juni 1966 werd de Duitse krantelezer opgeschrikt door verhalen over wat genoemd werd de misdaad van de eeuw. Koppen als ‘Die Krankheit, die vom Teufel kam’ en ‘Der Satan ohne Gnade’ logen er niet om. Duitslands collectieve geheugen bleek behoorlijk last van amnesie te hebben, want deze kranteberichten handelden niet over de misdaden van een of ander nazi-kopstuk, maar over vier moorden door een negentienjarige slagersknecht. Jürgen Bartsch was op 21 juni gearresteerd nadat een vijfde slachtoffer kans had gezien te ontsnappen. Op 30 november 1967 nam in Wuppertal het proces tegen Bartsch een aanvang. Eind 1968 bleek nog eens duidelijk hoe kort van memorie de Duitsers waren. Het weekblad Stern vroeg in een enquête ondermeer naar de misdadiger van de eeuw. De vrouwelijke bevolking van de Bondsrepubliek meende dat Bartsch voor deze betiteling in aanmerking kwam. Het mannelijk deel van de bevolking vond weliswaar Hitler een grotere misdadiger, maar plaatste Bartsch wel tweede, voor mannen als Eichmann, Himmler en Stalin. De Amerikaanse, toen reeds geruime tijd in Duitsland woonachtige journalist Paul Moor raakte gefascineerd door de jeugdige crimineel en vooral de omstandigheden die hem gevormd hadden. Vanaf de derde zittingsdag volgde hij het proces en rond Kerstmis 1967 nam hij contact op met Bartsch. Nadat deze op 23 januari 1968 had geantwoord ontwikkelde zich een briefwisseling, die zou worden voortgezet tot een week voor Bartsch' dood, op 28 april 1976. In deze brieven schreef Bartsch zijn autobiografie en die vormt een opmerkelijke toevoeging aan de literatuur over seriële moorden. Zoals de seriemoorden die de afgelopen decennia de Verenigde Staten teisterden de persen volop deden draaien, genereerde ook de arrestatie van Bartsch en het daaropvolgende proces een grote hoeveelheid publiciteit. In het algemeen komt de dader er in deze heet van de naald
gegeven verslaggeving nogal bekaaid af. Het beeld dat van hem uit deze schrifturen oprijst is (overigens vaak gedwongen) eenzijdig. De brieven van Bartsch vormen hierop een uitzondering. Niet alleen is in dit geval de dader zelf eens volop aan het woord, maar bovendien strekt de correspondentie zich over een kleine tien jaar uit. Hierdoor wordt een blik geboden op hoe de dader met zijn daden kan leven als alle publiciteit verdwenen is. Voor Bartsch werd dat steeds moeilijker. Op 22 december 1972 schreef hij Moor: ‘Een probleem, beste vriend, waarmee ik me op het ogenblik veel bezighoud, en waarmee ik relatief slecht klaar kom, is het schuldgevoel. Dat is op het ogenblik sterker dan het ooit was. Wanneer ik zakelijk nadenk, is het me over het algemeen duidelijk, dat het haast met zekerheid niet tot zulke gruwelijke zaken gekomen was wanneer heel wat in mijn leven anders geweest was, zaken anders geweest waren, waarop ik geen invloed had. Dat moet iedereen, die zakelijk nadenken kan, tot het inzicht brengen dat ik niet met opzet het monster was, dat velen van me willen maken. Maar wie denkt er steeds zakelijk? Ik zelf ook niet, en zo vergaat het me vaak, dat ik de woorden van het “volk” begrijpelijk vind en geneigd ben, zelf te geloven dat ik niets anders dan een ondier ben. En zulke momenten brengen dan de vraag mee, of men nog het recht heeft door te gaan, door te leven. Zeker, men mag uiteindelijk niet voortdurend met zulke schuldgevoelens leven. Men mag ze niet vergeten, maar men moet proberen, ze te verwerken. Ik begrijp dat, gevoelsmatig, maar desondanks ben ik tamelijk hulpeloos, zolang ik niet weet, hoe ik dat in de praktijk, in bijzonderheden, moet aanpakken.’
| |
Houden van een moordenaar
De psychiater prof. dr. Wilfried Rasch, die Bartsch dertig uur lang interviewde en
| |
| |
die in een tweede proces als deskundige optrad, merkte naar aanleiding van een in 1984 gemaakte documentaire over de moordenaar op, dat verschillende mensen tegenover hem hun verbazing uitspraken over ‘Bartsch’ mondelinge vaardigheden’. Hieraan voegde hij toe: ‘Bedenkt men dat hij amper vervolgonderwijs genoten heeft, dan lijkt zijn manier van uitdrukken erg genuan-ceerd. [...] Wanneer je naar Jürgen Bartsch luistert, dan weet je snel, dat hij erg intelligent moet zijn.’
Deze eigenschappen komen ook duidelijk tot uiting in Bartsch' brieven aan Paul Moor, waaruit de geadresseerde in 1991 een ruime keuze het licht deed zien onder de titel Jürgen Bartsch: Opfer und Täter. Das Selbstbildnis eines Kindermörders in Briefen. Het is fascinerende lectuur, vooral omdat het steeds moeilijker wordt je houding tegenover Bartsch te bepalen. Hij lijkt zo'n lieve jongen, die hevig onder een zeer eenzame jeugd geleden heeft. Maar als gevolg daarvan heeft hij wel vier kinderen op gruwelijke wijze het leven benomen.
De ambivalente gevoelens die deze brieven oproepen, worden echter door nog iets anders bepaald. Moor kreeg in de loop der jaren verschillende keren te horen, dat hij waarschijnlijk gewoon op Jürgen verliefd was geworden. ‘Dat ik van hem gehouden heb, ontken ik niet: hij was in ieder geval mijn spiegelbeeld, in wie ik zag, hoe ik onder bepaalde omstandigheden zelf had kunnen worden. Als zo een alter ego hield ik van Jürgen en had oneindig medelijden met hem. Van hem houden kon ik, ja. Maar verliefd op hem worden? Neen.’
Deze emotionele betrokkenheid was waarschijnlijk een voorwaarde om de briefwisseling zolang in stand te kunnen houden. Bovendien had Moor het geluk dat Bartsch deze mogelijkheid tot contact met beide handen aangreep en de vragen van de journalist zo eerlijk als de gevangeniscensuur toeliet, trachtte te beantwoorden. Hoe heel anders verging het Dennis MacDougal toen hij op 19 maart 1990 contact zocht met Randy Kraft, die veroordeeld is wegens de moord op zestien jongemannen (en die onder sterke verdenking staat ruim vijftig andere, soortgelijke moorden ook gepleegd te hebben). Kraft begon zijn antwoordbrief van 2 mei namelijk met de mededeling: ‘Ik heb niemand vermoord.’
Jürgen Bartsch in handboeien
De brief lijkt Bartsch' natuurlijke medium te zijn. In ieder geval voelde hij dat zelf op een gegeven ogenblik zo. Toen Moor hem aanmoedigde zijn schrijftalent verder te ontwikkelen, antwoordde hij: ‘Je bedoelt, beste vriend, of ik niet “solo” moet schrijven. Ik zal dat niet doen. In mijn brieven heb ik op het moment nog meer vertrouwen. Het is toch een heel andere stijlvorm, waarvoor ik terugschrik (“dagboek”, “autobiografie”, enz.). Ben je in de grond van de zaak niet dezelfde mening toegedaan? De briefvertelvorm van vriend tot vriend heeft zich toch bewezen, vind ik. Of denk je daar nu anders over? Gedichten, korte verhalen, of zoiets? Er mag talent voor deze dingen aanwezig zijn, maar daarvoor moet ik toch veel, veel rustiger zijn, innerlijk, en dat hangt weer met de therapie samen.’
De grote openhartigheid die Bartsch in zijn brieven tentoonspreidde, bracht hem soms in problemen met degenen die voor hem verantwoordelijk waren. Kort voor zijn dood verzuchtte hij nog wanhopig: ‘Mijn eigen hersens heb ik ook bij het schrijven van brieven. Ik schrijf niet over het weer. Ik schrijf, wat ik subjectief voel. Dat mag verkeerd zijn, maar wanneer ik het subjectief als juist ervaar, DAN MOET IK HET SCHRIJVEN MOGEN!’
| |
Een jaar in het ziekenhuis
Jürgen Bartsch werd op 6 november 1946 in het ziekenhuis van Essen geboren als
| |
| |
Karl Heinz Sadrozinski. Meteen na de bevalling werd hij gescheiden van zijn moeder, een oorlogsweduwe die aan tuberculose leed en enige weken later stierf. Omdat de identiteit van zijn vader onduidelijk was, bleef de baby ruim een jaar in het ziekenhuis. De zorg voor hem werd door het personeel gezamenlijk gedragen. Dit eerste jaar moet een onuitwisbare indruk op hem gemaakt hebben. Op zijn eenentwintigste schreef hij: ‘niet uitstaan kan ik parfumstank en ziekenhuisgeuren. Wanneer ik ziekenhuislucht ruik, voel ik me meteen slecht, en moet ik gaan liggen. Misschien heeft het er een beetje mee te maken, dat ik meer dan een jaar “van het begin af” in een ziekenhuis geleefd heb.’
Na elf maanden werd de jongen opgenomen door het echtpaar Bartsch, dat hem enige jaren later adopteerde. Dit was bepalend voor het verdere leven van degene die vanaf dat moment als Jürgen Bartsch door het leven zou gaan. In het ziekenhuis was Jürgen al zindelijk, maar dat bleef niet zo, zeer tot ongenoegen van zijn moeder. Moor citeert in dit verband een verhelderende passage uit Allgemeine Kriminologie van Anne-Eva Brauneck: ‘Naar alle waarschijnlijkheid was er al afbreuk gedaan aan het vermogen van de jongen zich te binden, toen hij na elf maanden voor het eerst de mogelijkheid kreeg tot een stabiele menselijke relatie [...]. Voor de ontwikkeling van zijn vermogen zich te binden had hij daarom een buitengewoon warmhartige en ruimdenkende moeder nodig, in plaats van zo'n bekrompen vrouw als mevrouw Bartsch, die niet jong meer was, nooit eigen kinderen had gehad, zich voor lief voor kinderen hield, omdat ze op een engeltje verliefd was geworden, en een zware schok te verduren kreeg toen hij zich als klein mensendier met een levendig werkzaam onderlijf ontpopte. Deze ervaring vormde voor mevrouw Bartsch vermoedelijk een werkelijke bedreiging.’
| |
Het verlangen naar vrienden
In ieder geval reageerde mevrouw Bartsch al haar onlustgevoelens af op het kind. De situatie was zelfs zodanig dat haar man zich op een gegeven ogenblik tegen een vriend liet ontvallen: ‘Ik moet naar huis, anders slaat ze dat kind nog dood.’ Jürgen vergastte Moor op 18 maart 1968 op een karakteristiek van zijn moeder: ‘Ik weet hoeveel ze van me hield en nog houdt, maar een kind, dacht ik altijd, moet dat ook merken. Een enkel voorbeeld (het is in geen geval een incident, zoiets heb ik vaak beleefd): mijn moeder vond het niet vreemd me de ene minuut in de arm te nemen en me te kussen, maar de volgende minuut zag ze, dat ik per abuis mijn schoenen had aangehouden, nam een kleerhanger uit de kast en sloeg die op me kapot. Op ongeveer deze manier gebeurde er vaak iets, en elke keer brak er ergens in me iets. Deze behandeling, deze dingen heb ik nooit kunnen vergeten en dat zal ik ook niet kunnen, hier sta ik en kan niet anders.’
Jürgens moeder probeerde uit alle macht het kleine engeltje waarop ze in het ziekenhuis verliefd was geworden, weer tot leven te wekken, herinnerde het slachtoffer hiervan zich later gruwend: ‘Ik herinner me, wat me door alle tantes en bekenden als iets ouder kind, zelfs als jongeling nog, werd voorgehouden, en wat me altijd, ik kan het niet anders zeggen, braakneigingen bezorgde: “Och nee, hij was zo snoezig, het kleintje, hij zag er helemaal als een meisje uit, en z'n mama had hem z'n krullen - hij had zulke prachtige krullen! - altijd lang, tot over z'n schouders laten groeien, en als hij op de kleuterschool was, wezen de mensen met hun vinger en zeiden: “Heb je al eens zo'n leuk klein meisje gezien?” en wilden het helemaal niet geloven, dat het een jongen was”.’
Het verblijf op de kleuterschool was overigens van korte duur, want Jürgens moeder wilde hem zo ver mogelijk weghouden van andere kinderen. Niet alleen konden die een slechte invloed uitoefenen, maar ook zouden ze hem kunnen vertellen dat hij geadopteerd was en dat wilde moeder Bartsch koste wat het kost voorkomen.
Het echtpaar Bartsch had echter de handen vol aan de slagerij, waardoor de kleine Jürgen veelvuldig aan zijn lot werd overgelaten. Zijn ouders overlaadden hem met speelgoed, zodat hij zich alle tijd die hij alleen in huis moest doorbrengen, zou kunnen vermaken. Bij zijn lectuur droomde Jürgen echter weg naar si- | |
| |
tuaties waar te vinden was wat hem werd onthouden: vrienden. Op 10 juli 1968 dook hij weer onder in deze herinneringen: ‘Mijn beste vrienden waren toentertijd vaak de Franse padvinders-jongensromans uit de jaren 1936 tot ongeveer 1960. Het laatste boek uit deze serie werd eind 1966 gedrukt, daarna stopte de serie. [...] Uit deze serie is een boek afkomstig, dat ik als een der beste beschouw, dat ik ooit gelezen heb. Ik heb tranen met tuiten gehuild, toen ik het bij mijn tante las. Nu was dit boek, wanneer ik vandaag terugkijk, ook niet helemaal in kinderboekstijl geschreven, en ook de problemen die het bevatte, waren niet van deze aard.’
Jürgen Bartsch met zijn moeder
De plot die Bartsch vervolgens beschrijft is er een zoals die in vele iets oudere jeugdboeken is terug te vinden. Een adellijke jongeman moet kiezen tussen het doden van zijn hartsvriend of het breken van een belofte die hij zijn vader op diens doodsbed gedaan heeft. Hij kan deze keuze niet maken en kiest daarom zelf voor de dood. Opmerkelijk is echter het vervolg van Bartsch' brief: ‘Indertijd, dat boek was nog niet van mij, en ik had geen geld, en de vakantie was spoedig voorbij, ik moest dus snel terug naar Essen, maar kon ik zonder dit boek gaan? Neen. Ik schreef het, woord voor woord, over. Misschien kan ik u hiermee duidelijk maken, dat het geen inbeelding is, wanneer ik nu zeg, dat er amper iets eenzamers, troostelozers bestaat, dan een kind, dat in de regels van een boek een beetje liefde zoeken moet.’
Door deze eenzame kinderjaren is het begrijpelijk dat Bartsch in zijn brieven telkenmale het verlangen uit deze jaren over te mogen doen, ‘nog eenmaal alles opnieuw, alles beter te doen, weer jongen te zijn, één onder velen, maar één, die een paar vrienden heeft, met wie hij paarden kan stelen, één voor allen, allen voor één.’
| |
| |
| |
Solidariteitsgevoel
Dit soort verzuchtingen, dat met een zekere regelmaat in Bartsch' brieven opduikt, maken ook zijn ambivalente kijk op de jaren die hij doorbracht bij de paters Salesianen in Marienhausen begrijpelijker. Wanneer deze kostschoolperiode ter sprake komt, geeft Jürgen steeds nieuwe voorbeelden van de uiterst hardvochtige opvoedingsmethoden waaraan de jongens blootstonden. En toch schrijft hij op 7 december 1970 over zijn ‘wens naar een “tijdmachine”, met de hulp waarvan ik me in de “Marienhauser”-tijd zou kunnen verplaatsen, en, zonder dat ik dat wist (dat het bijvoorbeeld reeds de tiende keer was), steeds en steeds weer de twee jaar daar beleven kon. Nu zou men kunnen zeggen, dat het daar dan wel “niet zo erg geweest zal zijn”. Dat is gewoon onzin. Het was de hel. Juist deze hel zou ik met precies zoveel pijn als toen moeten verdragen, maar ik zou die verdragen vanwege het ongelooflijke solidariteitsgevoel bij de jongens onderling, de solidariteit, ter wille van de gemeenschap, wanneer het er om gaat, sadisten te verdragen; in zulke minuten en uren waren we nog maar één wezen, één lichaam.’
Bartsch na zijn arrestatie
De pijn, waarvan Bartsch hier rept, is werkelijke pijn, toegebracht door de paters Salesianen, die blijkbaar de oorspronkelijke opvoedingsidealen van hun orde terzijde geschoven hadden. Toen Joris-Karl Huysmans in 1902 een korte biografie over de oprichter van deze orde, Don Bosco, publiceerde, schreef hij daarin nog: ‘De Salesianen kennen daarom geen opsluiting, geen enkele harde straf, geen lang strafwerk, waardoor ófwel huichelaars
| |
| |
ontstaan ófwel opstandigen. Een enkele oogslag (sic - HH), een enkele opmerking, meer uit droefheid dan uit verwijt, is voldoende; het kind wordt aangedaan en vraagt uit zichzelf vergiffenis, want niemand dwingt het ertoe.’ Enkele pagina's later voegde Huysmans daaraan nog toe: ‘De straffende (repressieve) methode kan wel wanorde voorkomen: maar ze zal zeer moeilijk de schuldigen beter maken. Men heeft vastgesteld, dat jonge mensen de ontvangen straffen niet vergeten, dat ze meestal wrok voelen en het juk van zich verlangen af te schudden of zelfs zich willen wreken. Het lijkt soms, dat dit alles niet veel in hun leven betekent, maar wie goed toekijkt, kan bemerken, hoe verschrikkelijk van uitwerking deze jeugdherinneringen zijn.’
Toen Huysmans deze woorden neerschreef, kon hij niet vermoeden hoe waar ze zestig jaar later zouden blijken, hoezeer ze van toepassing zouden zijn op Jürgen Bartsch.
De Salesianen spreidden in hun opvoeding de diepe afkeer van seksualiteit ten toon, die kenmerkend voor de katholieke kostschoolpedagogie genoemd mag worden. Ook in dit opzicht kenden ze geen mededogen, zoals Bartsch op 1 mei 1968 aangeeft: ‘Toentertijd had ik, zoals haast alle jongens van die leeftijd, zin eens met een klasgenoot iets “verdorvens” te doen, zoals de meesten dat ook wel eens gedaan hadden. Maar dat lukte me niet, omdat ik te bang was. Wie betrapt werd, en dat kwam vrij dikwijls voor, werd als “vies varken”, “misdadiger”, enz. verschrikkelijk afgeranseld en getreiterd, en vaak vloog men er ook uit.’ De panische angst voor een bijzondere vriendschap tussen twee jongens trok een wissel op alle vriendschappen die ontstonden. Toch raakte Bartsch in Marienhausen voor de eerste maal in zijn leven met een jongen bevriend. ‘Dat was praktisch de enige vriend die ik tot op heden überhaupt gehad heb,’ berichtte hij Moor op 1 mei 1968. ‘Het was een echte vriendschap, maar niet in de betekenis dat ik contact heb gezocht en hem zo heb gevonden. Daartoe was ik niet in staat. Hij was net als ik een eenling en we hebben elkaar ontmoet. Hij kwam kort na mij, en stond steeds in een hoek en huilde, zo'n verschrikkelijk heimwee had hij. [...] Hij heette Detlef. En zo ontwikkelde zich een vriendschap. We zaten beiden in de zesde klas. De werkelijke vriendschap is in de zevende klas gestopt, we zijn uiteen gegaan, hoewel we daar bleven. We zijn uiteen gegaan, waarschijnlijk omdat die vriendschap zo verpest werd, omdat ze daar nu eenmaal overal hun ogen hadden en omdat ze er altijd achterheen zaten, dat niemand met een ander in het bijzonder samen was. Je werd daarmee gepest - “Nou zeg, ben je alweer met hem samen?” - en dan kreeg je er een paar op je smoel, en dan houd je wel op.’
Iets later in deze zeer uitvoerige brief meldde Bartsch nog: ‘Ik heb van Detlef gehouden. Zoals ieder ander van ons jongens heb ik de drang gevoeld, soms in seksueel opzicht het een of ander met andere jongens te doen, maar ik heb het niet klaargespeeld en niet gedaan, omdat ik nu eenmaal zo'n vreselijke angst voor het verschrikkelijke pak slaag had, hoewel ik er, mijn God, nogal eens heel erg wild achteraan zat.’
| |
Prototype
Tijdens het tweede proces deed de rechtbank veel moeite de opvoedingsmethoden van de Salesianen boven water te krijgen. Want, zoals Moor schrijft: ‘De beweringen, die Jürgen Bartsch voor het eerst in zijn brieven aan mij deed, gingen zo ver, dat men verschillende details moest betwijfelen.’ Tijdens het proces bleek echter de waarheid van Jürgens mededelingen. Iemand die het proces bijwoonde, vatte de getuigenverklaringen als volgt samen: ‘De priesters schenen alleen onderricht te geven, als ze toevallig niet met het afranselen van de leerlingen bezig waren.’ De opvoeding die Jürgen Bartsch aanvankelijk thuis en later bij de Salesianen heeft genoten, maakt hem min of meer tot het prototype van de seriemoordenaar. Op basis van de Amerikaanse literatuur gaf Jef Geeraerts in Double-face de volgende karakteristiek van de seriemoordenaar: ‘Wat bij elke seriemoordenaar voorkomt, is dat hij vanaf zijn jeugd achtervolgd wordt door een heel actieve seksuele fantasie. Meestal zijn toekomstige seriemoordenaars eenzame, verwaarloosde,
| |
| |
mishandelde of seksueel misbruikte kinderen, die dermate getraumatiseerd zijn dat ze hun fantasiewereld gaan vullen met seksuele sadistische wraakoefeningen.’
In een artikel over ‘Seriële moorden’ dat hij bijdroeg aan Justitiële Verkenningen wijst ook Gert Hekma op het bepalende karakter van de opvoeding: ‘Sociaal-psychologen [wijzen] met bijzondere nadruk op gebroken gezinnen en ontoereikende pedagogische verhoudingen. Seriële moordenaars komen vrijwel nooit uit een gezin waarin beide ouders voor de opvoeding zorgdragen.’ Hekma moet hieraan dan echter toevoegen: ‘niet alle kinderen uit gebroken gezinnen worden seriemoordenaars, en niet alle seriemoordenaars komen uit gebroken gezinnen.’
Dat ook Bartsch niet in alle opzichten aan de algemene karakteristiek van de seriemoordenaar voldoet, blijkt uit het vervolg van Hekma's artikel, waarin hij erop wijst dat ‘criminologen een verklaring in de geweldscultuur van de Verenigde Staten [zoeken]. [...] Gewelddadig gedrag op de buis, op straat of op het sportveld behoort tot de gewone rituelen van de mannelijkheid.’ In het dagelijkse leven leek Bartsch juist afkerig van geweld. In zijn brieven geeft hij verschillende keren uiting aan zijn afkeer van het slachten, dat hij in de slagerij van zijn vader moest doen. En tijdens zijn lectuur zwijmelde hij bij voorkeur weg bij romantische vriendschapsgeschiedenissen.
| |
Moordfantasieën
Tijdens zijn verblijf in Marienhausen, op ongeveer twaalfjarige leeftijd, ontdekte Bartsch de genoegens van de zelfbevrediging. Aanvankelijk ‘was het een puur kinderlijk genoegen, dat ik, vooral bij het orgasme, voelde. Dat ontwikkelde zich in de loop der tijd tot alleen maar lustgevoelens, wat iets heel anders is. Ik kan geen precieze tijd aangeven, maar vanaf ongeveer veertien jaar, toen mijn drang (misdaad) zich meldde, had ik seksuele en daarbij sadistische fantasieën en voorstellingen bij het onaneren. Dat bestond helemaal aan het begin nog niet uit doden, ik geloof het tenminste niet, maar toen ging het zeer, zeer snel, ik geloof dat binnen een paar weken of maanden dat doden er opeens bijkwam.’
Bartsch maakt niet duidelijk waar zijn moordfantasieën vandaan kwamen, en waarschijnlijk wist hij dat ook niet. Kwam deze drang ineens in een flits in hem tot leven, toen hij, kort voor zijn definitieve vertrek uit Marienhausen, met Detlef weggelopen was, zoals hij op 1 mei 1968 lijkt te suggereren? ‘Een trein kwam ons tegemoet en ik probeerde Detlef onder de trein te duwen. Dat was op zich geen kwestie van overleg. Wanneer dat al het geval was, dan heb ik het maar een fractie van een seconde overdacht, maar niet eens een seconde. Het ging gewoon bliksemsnel. Ik had alleen maar die ene gedachte: “Wanneer je hem nu onder de trein werpt, dan is hij dood en kan hij zich niet verweren, dan kun je hem helemaal naakt uitkleden.” Wanneer we daar voordien langskwamen, had ik geen seksuele gedachten. Ik ging achter hem lopen, links naast de rails. De trein kwam ons tegemoet. Ik heb hem gewoon geduwd, maar hij ving zichzelf op. Hij is naar de andere kant gestruikeld. Hij vroeg boos of ik gek was. Ik zei tegen hem: “Je fantaseert, ik ben gewoon gestruikeld.” U moet me geloven, er was niemand, die meer geschrokken was dan ik.’
In ieder geval vertoonde deze fantasie geen enkele overeenkomst met de moorden die Bartsch later zou begaan. In zijn brieven lijkt hij deze poging en de moorden die hij later pleegde dan ook nauwelijks met elkaar te verbinden.
Op zijn dertiende ontdekte Bartsch dat hij geadopteerd was en dat hij dus helemaal niet het kind van zijn ouders was. Deze ontdekking schokte hem hevig. Een jaar later werd hij van school genomen en omdat hij niet wist wat hij wilde worden, besloten zijn ouders dat hij dan maar in de slagerij in de leer moest. Je krijgt de indruk dat het feit dat hij niet langer onder leeftijdgenoten verkeerde de ontwikkeling van zijn erotische fantasieën in een stroomversnelling heeft gebracht. In ieder geval, zo berichtte hij Moor, ging hij veelvuldiger masturberen: ‘vanaf het moment dat ik naar huis kwam, heb ik haast elke dag geonaneerd.’
In zijn vrije uren begon hij naar jongens op jacht te gaan, die hij meenam naar een verla- | |
| |
ten bunker. Op 16 april 1968 deed hij Moor uitvoerig verslag van zijn erotische gevoelens en activiteiten: ‘De eerste kinderen heb ik alleen geslagen, beetgepakt en uitgekleed. Alleen al naar de gedachte een kind om te brengen, is een tamelijk aanzienlijke stap.’ Even verder vervolgt hij dan: ‘Tot 1962 ging het alleen om het uitkleden en het bevoelen en zo. Later, toen het doden erbij kwam, kwam ook tamelijk snel het stuksnijden erbij. Eerst heb ik steeds aan scheermessen gedacht, maar na de eerste daad ben ik langzamerhand aan messen, aan onze messen gaan denken.’ In juni 1961, toen Jürgen veertien was, brachten zijn escapades hem voor het eerst in contact met de politie. Hij had namelijk een buurjongen meegelokt naar zijn hol en hem daar heftig geslagen, de kleren van het lichaam gescheurd en tot seksuele handelingen gedwongen. De jongen vertelde zijn vader wat er was gebeurd en die ging niet alleen naar de ouders van Jürgen maar ook naar de politie. Deze beschouwde het gebeuren echter als kinderkattekwaad en liet de bestraffing aan Jürgens vader over.
Wanneer de politie kennis had kunnen nemen van de gedachten van de jeugdige onverlaat dan zouden er waarschijnlijk zwaarwegender maatregelen genomen zijn, want, zoals Bartsch op 19 juli 1968 schrijft: ‘De gedachte, het idee, het plan was nu, op dat moment, het was geloof ik nog 1960 of begin 1961, ik was in ieder geval nog veertien jaar, min of meer voltooid. Maar of ik het toen ook had kunnen uitvoeren, kan ik niet onvoorwaardelijk volhouden. Ik geloof het niet echt, want later, 1962, kort voor de eerste ernstige daad, had ik een andere jongen al tot het hol gedwongen, maar ik kon het nog niet doen. Nog niet. De fantasieën met het snijden begonnen dus al toen ik nog naar de lagere school ging. In principe waren ze zo als ze nu zijn, zo maakten bijvoorbeeld het afsnijden van het geslachtsdeel en het ontweien er vanaf het begin onderdeel van uit. Alleen werden de voorstellingen nog sadistischer (vingers, tenen...).’
Over zijn eerste, uiteindelijk niet voltooide moordpoging schreef Bartsch in een andere brief: ‘Bij de ingang van het hol heb ik hem naar binnen gestoten, tot aan de muur. Hij stond toen tegen de muur en ik dacht: “Wat ben je toch opgewonden, nu kun je niets anders doen!” We stonden tegen de muur, en toen verloor ik opeens de moed. Ik deed het bijna in mijn broek. Ik voelde me werkelijk heel slecht. Ik dacht alleen maar: “Eruit! Maak dat je eruit komt!” We zijn naar buiten gegaan, en aan de andere kant van de Heegerstrasse heb ik tegen hem gezegd: “Hier heb je een mark! Maak dat je wegkomt!” Toen is hij ervandoor gegaan.’
| |
Het hol
Bij de ontplooiing van Bartsch' mooddadige activiteiten speelde het hol een belangrijke rol. Op 25 juni 1968 schreef hij dat hij wel eens met de gedachte had gespeeld van huis weg te lopen. ‘Wat me hoofdzakelijk daarvan afhield was, om het vrijuit te zeggen, mijn zogenaamde generale plan, dat ik me zonder de tunnel gewoon niet kon indenken. Het was gewoon een deel, een groot deel van mijn leven geworden, wanneer men dat beslist leven noemen wil.’
Bartsch ontdekte deze tunnel kort nadat hij van de kostschool naar huis was teruggekeerd. ‘Ik heb daar beneden in de omgeving met andere kinderen rondgezworven en van hen kwam ik te weten, dat er daar een hol was. Met drie of vier andere kinderen ben ik tot de eerste aftakking gegaan. Ik heb een krant of zoiets aangestoken en naar binnen geschenen. Toen hebben we “Help!” geroepen en zijn snel naar buiten gelopen. De anderen zijn weggegaan maar ik ben nog even daar gebleven. Ik ben naar huis gegaan en heb een kaars of zoiets gehaald. Kort daarna ben ik toen alleen tot helemaal achterin doorgegaan en heb alles bekeken en toen ben ik werkelijk verliefd op het ding geworden, omdat ik het zo'n beetje als mijn “rijk” ben gaan bekijken, als mijn thuis, als iets wat van mij was. Het was niet gebruikelijk dat andere kinderen daar speelden. Het was er zo duister en geheimzinnig, dat er nog nooit een volwassene naar binnen was gegaan. Ik ben er echter heel vaak naar binnen gegaan, eerst zonder verdere bijgedachten. Ik had een kaars en heb alles mooi belicht totdat de vlam op de wand flakkerde en plotseling - plets! - waterdruppels
| |
| |
naar beneden vielen. Het was afgrijselijk. Het waren allemaal rotswanden. Er groeide een beetje varen uit. Het was een wonderschoon oord, voor mij in elk geval.’
Op 31 maart 1962 pleegt de vijftienjarige Jürgen Bartsch zijn eerste moord. Slachtoffer was de achtjarige Klaus Jung. Deze moord krijgt in Bartsch' brieven relatief weinig aandacht. Wel meldde hij echter op 25 juni 1968 dat hij deze daad niet alleen had kunnen verwerken. ‘Ik heb mijn eerste daad aan Viktor bekend. Ik meende toen die hele rotzooi niet meer alleen aan te kunnen, daarvoor niet de zenuwen te hebben.’
Tegenover prof. Rasch vertelde Bartsch iets openhartiger over zijn reactie op deze eerste daad en de tweeëneenhalf jaar die het duurde voordat hij weer toesloeg. ‘Ten eerste was er een zekere pauze van weken en maanden, waarna ik een shock heb gekregen door de eerste daad. Toentertijd heb ik eerlijk moeite gedaan er los van te komen. En ik heb ook na de eerste daad, toen ik bijna van mijn drang af was, ja, toen heb ik, eh, lange tijd ermee doorgebracht, ook in bed, niet te piekeren, maar, eh, regelrecht gebeden naar de hemel te sturen. Wat ik allemaal zou doen! Wat voor kapellen ik zou bouwen, wanneer de lieve God mij alleen maar voor eens en altijd van deze rotzooi zou bevrijden. En toen heb ik ook gedacht, dat wanneer je werkelijk berouw hebt, het dan toch eigenlijk je plicht is te biechten. Ik bedoel, voor een jongen, die vijftien jaar is, en nog werkelijk gelovig, voor hem betekent dat toch iets.’
Bartsch heeft zijn moord daadwerkelijk gebiecht, maar dat heeft op geen enkele wijze tot een oplossing geleid. Of, zoals hij Moor schreef: ‘Ik had werkelijk een shock gekregen en heb echt moeite gedaan ervan los te komen, maar na een paar maanden, verhoudingsgewijs kort na de biecht, kwam het weer, en ik ben weer begonnen te zoeken. [...] Ik heb gezocht, maar het is lang niet meer gelukt - waarom, weet ik niet. Dat is nu eenmaal zo. Soms lukte het de volgende week alweer, maar er hadden misschien ook jaren kunnen voorbij gaan waarin het niet lukken zou. Het was niet zo alsof ik jarenlang was opgehouden. Dat is onzin. Ik was op zich elke week op stap.’
| |
Ideaalbeeld
In zijn artikel over seriemoorden schrijft Gert Hekma: ‘Tussen de slachtoffers bestaan per dader over het algemeen vrij sterke uiterlijke overeenkomsten. [...] De wijze van doden is vaak dezelfde: the ripper, the strangler.’ Ook deze kenmerken gaan voor Bartsch op. Dat de wijze waarop de daad wordt voltrokken bij Bartsch een grote mate van uniformiteit vertoont, wordt begrijpelijk wanneer we de stelling van Jef Geeraerts ook op hem van toepassing achten: ‘de Seksuele Moord is gebaseerd op Fantasie.’ Dit verklaart ook waarom de slachtoffers binnen een bepaalde groep vallen, dat is namelijk de groep waartoe Bartsch zich seksueel voelde aangetrokken. Op de vraag van Paul Moor welke lichamelijke kenmerken hem afstootten of juist aantrokken, antwoordde Bartsch ondermeer: ‘Ik ben weliswaar niet vooringenomen tegen het vrouwelijke geslacht, maar hun zo vaak bezworen “schoonheid”, ik weet niet, waar die te vinden is. Ook die brede heupen, nu ja, dat die er moeten zijn, is me duidelijk, zo dom ben ik niet, maar “mooi” is toch wel iets anders. Een man op zich is me enigszins onsympathiek, wanneer hij er als een bullebak uitziet en als een stoomwals door zijn omgeving rolt. Onsympathiek is niet het juiste woord; laten we zeggen dat het kenmerken zijn die mij storen. Verder mag hij eruitzien, zoals hij wil. Als seksobject kan ik me een “echte man” helemaal niet voorstellen, wie boven de 15-17 is, is voor mij sowieso al een “opa”. En u weet al, dat de mooiste leeftijd voor mij nog veel jonger is, iets van 9 tot 13, hoogstens 14. Kenmerken die me, als zodanig, bijzonder bevallen? Dat is wel duidelijk, namelijk alles wat binnen mijn lievelingsleeftijd valt, dat zei ik zonet al. Zoals men er als slanke lagere-schooljongen uitziet.’
Iets later specificeerde hij zijn voorkeur nog iets nader. ‘Dikke, sterke en dus al te sterke knapen mag ik niet. Bovendien wekken ze ook de herinnering aan het geslagen en gepest worden in me. Bijzonder sympathiek vind ik mannelijke kinderen, nu ja, wat anderen ook aan kinderen aantrekkelijk vinden, slank, aardig gezicht, donkere haren, grote ogen, enz. Kleine meisjes kunnen er natuur- | |
| |
lijk ook op deze wijze uitzien, er ook heel aardig uitzien, zoals de mensen zeggen “gewoon schattig” zijn. Dat voel ik ook en het blijft ook niet verborgen voor me, maar het windt me seksueel bij kleine meisjes niet op, in ieder geval heb ik nog nooit die verschrikkelijke drang gevoeld, die ik voel wanneer ik een knappe jongen zie, of liever gezegd, zag.’
Bartsch op zijn doodsbed
| |
Deurslot
Begin 1965 haalde Bartsch zijn rijbewijs en dat maakte zijn jacht op jongens een stuk eenvoudiger. Wat dit betreft past Bartsch opnieuw uitstekend binnen de algemene karakteristiek van seriemoordenaars, zoals die door Gert Hekma werd geschetst in zijn sociologische verkenning van ‘Seriële moorden’: ‘De daders zijn vaak zeer mobiel: de auto-cultuur is bijna een voorwaarde voor hun bestaan.’ In augustus 1965 sloeg Bartsch weer toe. Het slachtoffer was de dertienjarige Peter Fuchs. Paul Moor ontving op een gegeven ogenblik de volgende details over deze moord: ‘In het tweede geval, op 7 augustus 1965, heb ik de jongen in Essen-Holsterhausen opgepikt. Ik heb dat steeds als buitengewoon slecht ervaren, omdat de jongen enkel door toeval daar terecht was gekomen. Ik heb dat instinctief natuurlijk meteen opgemerkt, zoals hij met een pakje door die omgeving liep. Hij vroeg deze en gene, en de mensen deden allemaal erg weinig moeite hem te helpen. Eén wees er zelfs op een politiebureau. Ik stopte de auto en stapte uit en dacht: “Eens kijken, of hij naar dat bureau gaat.” Het deed een stap naar binnen en ik dacht: “Nou -?” Hij stapte weer naar buiten en ging verder, en na misschien zo'n honderd meter heb ik hem toen aangesproken. Hij hinkte. Hij kon niet goed meer lopen. Ik heb de jongen niet direct meegenomen naar het hol. Ik ben ergens in het bos gestopt en heb de jongen gedwongen zich helemaal naakt uit te kleden. Ik heb hem toen vastgebonden en rechts voor in de auto laten liggen. Toen heb ik hem het hol binnengedragen en daar omgebracht.’
Reeds een week later valt het volgende slachtoffer, de twaalfjarige Ulrich Kahlweiss. ‘Een week later ben ik naar Velbert gereden,’ vertelde Bartsch Moor. ‘Ik had een affiche gezien, dat er in Velbert kermis was, en zaterdag ben ik daar nadat de winkel gesloten was heengereden. [...] Het is treurig dat ik na een week al weer zo ver was. Op de kermis ben ik in de botsautootjes gaan rijden. Ik heb een jongen aangesproken, maar van meerijden wilde hij niets weten. Ik heb een half uur gewacht. En daar stond de jongen, Ulrich. Ik heb hem gevraagd en hij wilde meerijden. Zeker een uur hebben we daar op de kermis rondgelopen. [...] En toen heb ik het kind gevraagd, of hij wilde meerijden. [...] Een ding is eigenlijk niet te begrijpen. Wanneer de ene jongen een week eerder het politiebureau was binnengegaan, was alles goed geweest. En wanneer nu, in dit derde geval, het slot van onze klote-auto er niet verkeerdom in gezet was, had deze jongen van mij weg kunnen lopen. Ik ben met hem ergens op een veldweg gestopt. Toen ik me over hem heenboog, wilde hij naar de deur en de hendel naar beneden drukken, maar het deurslot zat er verkeerd in. Hij had de greep naar boven moeten draaien, maar dat kon hij niet weten. Toen was het natuurlijk uit, toen had ik hem in mijn macht. De andere jongen was alleen maar angstig geweest, maar deze wist op de een of andere
| |
| |
manier, wat er aan de hand was. Ik weet niet hoe, maar hij wist precies wat hem te wachten stond. Hij had namelijk geschreeuwd: “Ik had het wel gedacht, ik had het wel gedacht!” Toen heb ik hem uitgekleed en vastgebonden. Hij jammerde, dat hij om zeven uur thuis moest zijn. Ik wilde met hem naar het hol rijden, maar daarvoor ben ik met hem naar een akker gereden. Ik zei tegen hem: “Heel stil nu! Draai je naar voren!” En toen heb ik een zware hamer genomen en hem van achter op zijn hoofd geslagen. Eerst schreeuwde hij verschrikkelijk hard, toen was het afgelopen. Dat was een afschuwelijke aangelegenheid. Ik wist zijn naam niet eens. Ik heb die in de krant gelezen. Ik nam aan, dat de jongen al gestorven was. Ik ben vervolgens met hem naar Langenberg gereden, voor dat kloteding, voor het hol. Overdag liepen daar voortdurend mensen. Ik moest het hol voorbijrijden [...] De jongen lag nog steeds daar beneden. Hij had haast geen bloed meer over. De hele vloer van de auto lag helemaal vol bloed. Opeens begon de gearing te brullen. Er moet iets naar binnen gelopen zijn. De koppeling was doorgedraaid. Hij kon niet verder de berg oprijden. Ik moest omdraaien en terug. Dat heeft me natuurlijk behoorlijk aangegrepen. Ik ben toen een parkeerplaats opgereden. Ik dacht natuurlijk, dat de jongen dood was, nadat hij zoveel bloed had verloren, maar opeens kwam hij daar op de parkeerplaats weer omhoog. Ik heb er toen weer op losgeslagen, maar ditmaal werkelijk alleen uit ontzetting. Hij bewoog zich nog even, maar toen was het natuurlijk afgelopen. Vervolgens ben ik voor de tweede of derde keer langs het hol gereden, en de straat daar was eindelijk leeg. Ik heb de jongen daar naar binnen gebracht. Ik was zelf uitgeput.’
| |
Schoon ondergoed
Uit het verslag dat Bartsch over zijn daden uitbrengt, blijkt eigenlijk niets over zijn beweegredenen. Een tipje van de sluier lichtte hij echter iets eerder in deze brief op, toen hij bekende: ‘Toen ik met negen of tien jaar thuis was, was het gewoonte, elke dag schoon ondergoed aan te trekken, later, toen ik uit Marienhausen terug naar huis kwam, maar eens in de twee of drie dagen. In het geval Kahlweiss trof het me bijzonder, dat de jongen zulk schoon wit ondergoed aan had, dat hij pas die ochtend, misschien zelfs die middag had aangetrokken. Dat was op de een of andere manier een heel komische gewaarwording voor me. Dat zijn van die bepaalde bijzonderheden, waar je nog eens aan denkt. Ik wil nu niet zeggen, dat ik, omdat hij zo netjes en lief en schoon was, dat ik juist daarom bijzonder - ach God, ik weet het niet! Ik kan alleen maar zeggen, dat het een heel, heel bijzonder genoegen was, die naar beneden te trekken. Ik had een bepaalde agressie tegen dit al te frisse ondergoed, dat staat vast, maar ik kan het niet precies definiëren.’
Op 25 mei 1970 onderstreepte Bartsch nog eens dat de activiteiten die met het moorden samengingen, veelal op instinctieve gronden tot stand kwamen. Op de vraag van Moor of hij tijdens de moorden masturbeerde, antwoordde hij namelijk: ‘Misschien heb ik ook daarom meestal van het onaneren afgezien, onbewust, om de daad zo lang mogelijk te rekken. Dat kan zo zijn of niet, in ieder geval kan ik voor de dingen, die ik toentertijd zuiver instinctief gedaan heb, geen logische verklaring geven, haast zou ik zeggen vanzelfsprekenderwijs. Nu echter weg van het onaneren: gedurende de hele daad, de eigenlijke, dus van het uitkleden van het slachtoffer tot het stuksnijden van het lijk, heb ik een haast ongelooflijke seksuele lust ervaren!! Die was zo sterk, dus veel had het onaneren daaraan niet meer kunnen verhogen. Maar een hoogtepunt à la het leerboek, dus met “bewustzijnsvernauwing en bewegingloosheid” en dergelijke - nee, nee, zo was het in ieder geval niet. Maar heb ik dat nagestreefd? Juist niet, want naar mijn mening had ik gedurende de daden door de dermate grote seksuele bevrediging, de lust, een enkel, urenlang orgasme. Dat moest, op basis van de verbeelding en de drang, ook zo lang duren, alles wat ik deed bij elkaar houdend. Het nadeel (zo ervoer ik het in ieder geval): de door een drang bezochte krijgt nooit genoeg, ook lang genoeg is het niet.’
Op 6 mei 1966 beging Bartsch zijn laatste
| |
| |
moord, op Manfred Grassmann. Reeds op 4 november van dat jaar gaf hij tegenover zijn advocaat, Heinz Möller, een gruwelijk detail over deze moord prijs. ‘En het verschrikkelijkst: de laatste minuten van de kleine elfjarige Manfred. Hoe hij de ogen nog een keer opslaat en mij vraagt, ja mij vraagt, zonder haat, zonder pijn en zonder angst, en ik lees in deze ogen en vind dat erin, wat ik niet, nooit begrijpen zal: vergiffenis, ja zelfs medelijden met me! En dat wordt bevestigd door zijn zwakke vraag: “Kom je nu achter de tralies?” Toen was het afgelopen.’
| |
Redeloze ontgoocheling
Anderhalve maand na de moord op Manfred Grassmann doet Bartsch opnieuw een poging. ‘Peter Frese was vijftien jaar oud. Als blonde was hij op zich mijn type niet. Het was zeker een beetje uit nood geboren. Ik moest er rekening mee houden, dat hij me mogelijk een paar knallen zou verkopen. Wat ik vooraf niet kon weten, was dat de jongen zo bang was, dat hij geen seconde tegenstand geboden heeft. Hij had zich alleen zo goed bedekt, dat ik alleen daardoor al razend en woedend werd, zodat ik tegen hem riep: “Zo, klootzak, verweer je nu eindelijk eens!” Maar hij zei: “Nee, nee!” Op dat moment was het me aangenaam geweest, wanneer de jongen zich verweerd had, hoewel de hulpeloosheid van de kinderen over het algemeen een stimulans voor me was. Maar ik was er eerlijk van overtuigd, dat de jongen geen enkele kans tegen me gehad heeft. Frese heb ik geprobeerd te kussen, maar dat hoorde tot geen enkel plan. Dat kwam op de een of andere manier uit de situatie voort. Ik weet niet hoe, maar van het ene op het andere moment was de wens er. Ik bedacht, dat dat tussendoor erg prettig zou zijn. Het was iets nieuws voor me. [...] Wanneer ik nu zeg, dat hij gekust wilde worden, zal iedereen tegen me zeggen: “Jij zwijn, dat kan alleen jijzelf maar geloven!” - maar het is feitelijk waar. Het is naar mijn mening alleen maar daardoor verklaarbaar, dat ik hem daarvoor zo verschrikkelijk geslagen had. Wanneer ik probeer, mij in zijn plaats te denken, dan kan ik me alleen voorstellen, dat het voor hem enkel en alleen erop aankwam, wat erger was, wat meer pijn deed. Ik bedoel, door iemand gekust te worden, die ik afschuwelijk vind, is me altijd nog liever, dan wanneer diegene me van achter tegen mijn ballen trapt. Op die manier is het verklaarbaar. Maar toen was ik enigszins verbluft. Hij zei: “Verder! Verder!” Toen ben ik uiteindelijk doorgegaan. Het zal juist zijn, dat het hem alleen daarop aankwam, wat
gemakkelijker te verdragen was. Ik moest hem vastgebonden daar in het hol achterlaten, om precies op tijd thuis te zijn. Toen ik later in het hol terugkwam en zag, dat hij weg was, was dat een ongelooflijk gevoel van ontgoocheling. Minutenlang heb ik als vastgenageld daar gestaan. Ik heb steeds alleen gedacht, dat kan toch niet waar zijn. Ik heb tamelijk logisch kunnen nadenken. Minutenlang heb ik het gevoel gehad, dat er nu toch eigenlijk een wonder moest gebeuren, dat hij weer terugkwam. Later heb ik me natuurlijk ook afgevraagd: “Wat nu, wat zal hij doen?” Is hij misschien meteen naar de politie gegaan? Maar toen ik daar in het hol stond bespeurde ik vooral een geweldige, redeloze ontgoocheling.’
| |
Verlost van de dwanggedachten
Vier dagen later werd Jürgen Bartsch gearresteerd. Het moorden was hiermee een halt toegeroepen, maar de affaire Jürgen Bartsch stond nog maar aan het begin. De jongen die tijdens zijn jeugd door zijn ouders en de paters Salesianen door de mangel was gehaald, werd nu onderworpen aan een tweetal processen. Tijdens het eerste proces werd hij als volledig toerekeningsvatbaar beschouwd en veroordeeld tot vijfmaal levenslang. In maart 1971 werd hij opnieuw berecht en de veroordeling luidde toen: tien jaar gevangenisstraf en vervolgens opname in een verpleeginrichting. Door bureaucratisch gebakkelei is het nooit serieus tot een psychiatrische of een psychoanalytische behandeling gekomen.
Bartsch bleef tijdens zijn gevangenschap dan ook behept met zijn fantasieën. Op 16 april 1968 schreef hij Moor hierover: ‘In de huidige
| |
| |
fantasie, met twee jongens, ben ikzelf enigszins bang voor mezelf geworden, daarvoor ben ik zelf enigszins teruggeschrokken. Ik stel me bijvoorbeeld voor, dat de ene jongen de ander eerst langzaam moet ombrengen, waarna ik de overgeblevene kan overnemen. Dat is iets heel, heel verschrikkelijks. Ze zijn bang en huilen. Dat is erg belangrijk. Zonder dat had het me überhaupt niets gedaan. Ze moeten bedelen, jammeren, om genade smeken. In mijn fantasie is het me niet mogelijk hun genade te schenken. In de praktijk kan ik dat niet zeggen, want zelfs de ergste sadist heeft ook een andere kant.’
Tijdens zijn moorden heeft Bartsch daarvan amper blijk gegeven. Zijn gevoelens leken hem echter wel degelijk te verscheuren. Kort na zijn veroordeling deed hij zijn eerste zelfmoordpoging en er zouden er in de daarop volgende jaren nog twee volgen. Omdat de psychische hulp geen uitkomst bood, besloot Bartsch uiteindelijk zich te laten castreren, in de hoop daarmee van zijn dwanggedachten verlost te worden. Een week voor zijn operatie schrijft hij zijn laatste brief aan Paul Moor, die hij besluit met de woorden: ‘MORITURI TE SALUTANT!’
Bij het schrijven van zijn laatste woorden moet hij een griezelig vooruitziende blik gehad hebben, want door een narcosefout zou hij op de operatietafel overlijden.
|
|