| |
| |
| |
Marie-José Wijntjes
De flikker-index van de verbeelding
Over Orly Castel-Bloom
Orly Castel-Bloom werd geboren in 1960, in Tel Aviv. Ze volgde de filmacademie aan de universiteit van Tel Aviv. Haar eerste verhalenbundel, Lo rachok mi-merkaz (Not Far from the Centre of Town) verscheen in 1987 bij uitgeverij Am Oved, de verhalenbundel Svieva ojenet (Hostile Surroundings) verscheen in 1988 bij uitgeverij Zmora Bitan. Haar eerste roman, Hechan ani nimtseet (Waar ben ik) verscheen in 1990 eveneens bij uitgeverij Zmora Bitan, en kreeg de Tel Aviv-prijs voor literatuur.
Van deze roman verscheen een Franse vertaling bij uitgeverij Actes Sud en een Nederlandse vertaling bij uitgeverij Wereldbibliotheek. Castel-Blooms laatste roman, verschenen in 1992, heet Dolly City. Hiervoor kreeg zij de ‘Prijs van de Eerste Minister voor Literatuur’ in Israël. Een Nederlandse vertaling van Dolly City verschijnt najaar '93 bij uitgeverij Wereldbibliotheek.
Orly Castel-Bloom
Waar ben ik werd in Israël met gemengde gevoelens ontvangen. Sommigen vonden het een puberaal, gemakzuchtig, grillig boek, anderen zagen er het begin van een nieuwe golf in de Israëlische literatuur in. De roman sloeg aan bij de avant-garde van Tel Aviv; het conservatieve publiek in Jeruzalem keurde het af. Vernieuwend is Waar ben ik in ieder geval. Wie durfde er eerder zo oneerbiedig te schrijven over de minister-president? Wie schopte er eerder zo hard tegen heilige huisjes? Wie had ooit tevoren de taal van de straat verheven tot een taal waarmee je een roman kon schrijven? Castel-Bloom was de eerste. Inmiddels heeft ze al epigonen, maar die floppen tot nu toe allemaal. Het lijkt misschien makkelijk te schrijven zoals Castel-Bloom dat doet, want ze gebruikt de ongecompliceerde taal van de straat. Maar wat zij daarmee doet in Waar ben ik is zo geraffineerd, dat één keer lezen niet voldoende is om het te doorgronden.
| |
Droom of werkelijkheid?
Het bewustzijn verliezen, in slaap vallen in een hotelkamer of boven de studieboeken of gewoon tijdens een gesprek met iemand van de krant, wazig worden van de alcohol, in zee springen en het bewustzijn verliezen, uit een auto gegooid worden en in katzwijm vallen, bijna doodgaan in de woestijn, van de Himalaya af moeten omdat de zuurstof op is - dit alles overkomt de hoofdpersoon in Waar ben ik, een vrouw met een naar eigen zeggen zweverige instelling. De vraag uit de titel van het boek is symptomatisch voor de eigenschap van deze vrouw telkens even ‘weg’ te raken.
| |
| |
Ze vertelt over zichzelf in de ik-vorm. Als ze verslag doet van haar leven slaat ze dikwijls zonder duidelijk teken aan de lezer aan het fantaseren en dromen. Soms raakt ze weg in het kwadraat, waardoor werkelijkheid, fantasie en droom tot in het oneindige omkeerbaar dreigen te worden en er nergens houvast meer lijkt te zijn: ‘Ik was in slaap gevallen in slaap gevallen.’ Droomt ze dat ze wakker wordt of wordt ze wakker uit een droom? Ze fantaseert liever dan dat ze studeert: ‘Ik wilde niet naar de universiteit... Ik wilde in slaap vallen met zeilende wolken boven mijn hoofd... Ik wilde wakker worden, omgeven door enorme schommels gemaakt van papyrus...’
De hoofdpersoon spreekt over bepaalde gebeurtenissen uit haar eigen leven alsof ze uit een film afkomstig zijn: ‘Moet je horen, dat was me wat. De zuurstof was op, de voedselvoorraad slonk, de temperatuur daalde in een meetkundige reeks ver onder nul, moet je horen, het was iets uit een film... Heb je even? Hoor je nog wat uit een film.’
De waar gebeurde dingen zijn niet de moeite waard om op te schrijven juist omdat ze waar gebeurd zijn: ‘Ik weet niet wat moeilijker is. Een reis beschrijven of een waar gebeurde tocht met al zijn wederwaardigheden... of een uit de duim gezogen tocht te beschrijven als ware die waar gebeurd... En aangezien hij waar gebeurd is... zie ik op het ogenblik geen enkele reden hem te beschrijven.’
De vraag Waar ben ik is de vraag: is dit een droom, speel ik in een film, is dit echt of fantaseer ik?
| |
Privacy
De ik-figuur uit het verhaal kijkt terug op haar verleden. Ze is ongeveer veertig jaar, twee keer gescheiden en ze heeft geen geld. Ze moet werk zoeken. Ze moet baantjes aannemen voor het geld. Ze woont in Ne'ot Afeka, op de zesde etage van een flat en ze gedraagt zich volgens de buren a-sociaal. Ze zit dikwijls op haar balkon, dubbend over dat geld en die baantjes en terugkijkend op haar mislukte baantjes en uiteengespatte huwelijkslevens. Daarover vertelt ze ons.
De gedeelten in het boek die over het balkon gaan, duiken regelmatig op in het relaas over haar verleden; die scènes werken dus als flash-forwards, terwijl het natuurlijk andersom is: de ik-figuur vertelt vanuit de situatie op het balkon in flash-back over haar verleden.
Hoe heet zij? De hoofdpersoon vertelt niet wat haar naam is. Niet aan de lezer, niet aan de hoofdredacteur van de krant in het hoofdstuk ‘De letterdans’, niet aan de agent van de geheime dienst in het hoofdstuk ‘Let op het afstapje’ en ook niet aan de man van openbare werken in het hoofdstuk ‘De wegenbouwers’: ‘“Hoe heet je?” vroeg de man van o.w. aan mij. Wat doet dat ertoe? Ik geef niemand mijn naam...’
Ze heeft een hekel aan gebrek aan privacy: ‘... en op het zwarte scherm duiken in groen mijn persoonlijke gegevens op. Voor- en achternaam. Ik erger me aan dit gebrek aan privacy.’ Dit gedoe rond het verbergen van haar naam roept vragen op. Doet die naam er werkelijk niet toe, of is de anonimiteit een laatste poging van de hoofdpersoon zichzelf te handhaven, zich niet helemaal te hoeven uitleveren aan ons?
Veel eigennamen in Waar ben ik dienen niet zozeer om personen een identiteit te geven als wel om hun anonimiteit te beklemtonen. Er zijn Telma, Noga, Varda, Jif'at, Chanoch, Ilan, Eitan, Menasje, Johan, Jonas, Carl, Sima, Skoela, Limor, Machmoed, Nazie, Abbas en Mardoek. Op een rij dienen ze eerder als een etiket voor een bepaalde groep mensen dan als aanduidingen van individuen. Als de geheim agent Joseph in een waas van geheimzinnigheid zijn naam onthult, heeft zij nog nooit van zo iemand gehoord, maar speelt ze het spelletje met hem mee en doet ze net of ze meteen weet wie hij is. Wat haar betreft is zijn naam een lege huls.
Mensen op de krant hebben namen als Rode Paprika, Roulette, Sambal, Zure Bom en Tornado. Dergelijke bijnamen zeggen al meer over mensen dan de eigennaam die hun toevallig is aangewaaid. Sommige van deze figuren krijgen een meer uitgewerkte identiteit, het vlees en bloed van iemand met wie je op je werk wel eens een gesprekje hebt tijdens de koffiepauze.
Nog meer voor haar betekenen de mensen
| |
| |
die zij aanduidt door wat ze doen of door middel van hun karaktereigenschappen. Haar eerste man is filosofeerder-manipulator, een handelaar in gissingen, hij is de triestigheid zelve. Haar tweede man is een zwever, hij is de gekkigheid. Zijzelf is ook een zwever, ze is als een ballon. Er is een minnaar, een man met wie zij overigens nooit naar bed gaat, maar die haar wel verleidt. Er zijn vier nichtjes, een advocate, een rechter, een psychologe en een aphotekeres.
Haar tweede man heet Omri. Haar broer heet Arthur. Ze mag hem wel, deze Arthur. In dit soort gevallen lijkt het alsof die eigennamen juist het toppunt van intimiteit, individualiteit en persoonlijkheid betekenen. Het is òf niks, òf alles met die eigennamen.
| |
Kronkels
We krijgen dus niet de naam van de ik-figuur te horen, maar ze vertelt wel van alles over zichzelf; over haar aard en karakter, en over haar relaties en hoe ze toen deed. Ze schetst een consistent beeld van zichzelf. Behalve haar probleem met het gegeven van haar eigen naam vertelt ze ons over nog een paar kronkels in haar persoonlijkheidsstructuur. Wanneer de hoofdpersoon andere mensen ontmoet, gebeurt er naar haar eigen zeggen het volgende: ‘En die neiging heb ik nou heel vaak, praten met andere mensen alsof ik hun ben, terwijl zij nooit mijn plaats innemen, en zo kom ik met niemand tot wederzijds begrip.’ En: ‘Sinds lang heb ik het idee dat ik ook ten koste van andermans zicht zie, dat ik mezelf zie in plaats van anderen. Want wat ik ervaar als ik in iemands buurt ben die mij kan zien, en me vooral kan aanspreken, is te sterk om te definiëren als een simpele ontmoeting tussen twee mensen.’
Dat betekent dat zij spreekt met haar vriendin Ofra over recepten voor taarten, maar ook dat de buurvrouwen tegen haar zeggen dat ze een afschuwelijk rotgezicht heeft, een pannekoekgezicht. Daarom heeft ze altijd een zacht deinend dons wanneer mannen haar seksueel benaderen en daarom zeggen anderen tegen haar dat ze een snor heeft of een lantarenpaal is.
Het moment waarop ze ‘dubbel begon te zien’ beschrijft ze twee keer; het zijn twee verschillende momenten. De eerste keer is dat besef in haar jeugd gekomen tijdens een wandeling met haar kettingrokende moeder: ‘Ik ben daar wel eens geweest, in Akko, u weet wel, waar ze naar het schavot zijn gegaan, daar bij het gekkenhuis, een gek keek in een emmer vol rottend water alsof het een kristallen bol was, en sindsdien, meneer de minister-president, zie ik dubbel met mijn geestesoog.’
De tweede keer had ze dat besef tijdens de huwelijksvoltrekking met haar eerste man: ‘Eerst begreep ik niet hoe die wijn uit het glas in zijn voet terecht was gekomen, en als hij daarin terecht was gekomen, waarom er geen verandering was opgetreden in de wijnspiegel in het glas dat de familieleden vasthielden. Dat was het moment waarop ik dubbel begon te zien.’
Beide momenten zijn lichtelijk traumatisch. Dat dubbel zien maakt het voor haar tamelijk lastig een ongeschonden identiteit te hebben,
| |
| |
een identiteit die niet wordt vertroebeld door wat zij denkt dat anderen van haar vinden of door haar eigen fantasieën over hoe ze overkomt. In zekere zin pakken anderen haar haar identiteit af. Door haar eigen naam niet te zeggen bewaart ze het laatste dat ze voor zichzelf heeft.
‘Ik ben wat ik ben. Ik ben een geblakerde boomstam. Ik val liever niet op. Ik zeg liever ronduit waar het op staat. Ik hoop dat er iemand is die me hoort, hier, op aarde. Een van mijn hobby's is radio, korte golf.’
| |
Roken
Maar er is meer. Door conformisme aan de eisen van de maatschappij ontstaat persoonlijkheidsverlies. In ‘Alleen haar moerstaal’ zegt ze tegen iemand die zich eerst uitgeeft voor tovenaar en daarna voor huurmoordenaar: ‘Mensen proberen altijd te zijn wat ze niet zijn. Ik probeer ook de hele tijd te zijn wat ik niet ben. Je wordt ertoe gedreven, het laat je niet los.’ ‘Wat ben jij dat je niet bent?’ ‘Ik ben geen typiste.’
In haar typiste-tijd besluit ze haar levensverhaal op te schrijven: ‘Niet altijd ben ik geweest wat ik ben als wat ik ben. Ik als exponent van mezelf. Ik in de ikste macht.’ Namelijk: ik als typiste. En dat is niet: mezelf. Als ze zich zit te bedrinken op een terras op de Dizengoff, zonder werk, zonder plek om naar toe te gaan, zegt ze: ‘Ik ben wat ik ben. Ik ben een geblakerde boomstam. Ik val liever niet op. Ik zeg liever ronduit waar het op staat. Ik hoop dat er iemand is die me hoort, hier, op aarde. Een van mijn hobby's is radio, korte golf.’ Hier is ze meer zichzelf dan wanneer ze typiste moet zijn voor geld. Maar even later, als ze echt dronken is, voelt ze zich: ‘Wazig. Alsof ik iemand anders ben. Alsof ik niet mezelf ben.’ Niet onaangenaam overigens, vindt ze.
De krachtigste manier van zelfdefinitie van deze vrouw lijkt iets terloops, iets wat daar eigenlijk niets mee te maken heeft: ze wijst een keer of zes de sigaretten af die ze aangeboden krijgt en zegt dan: ‘Ik ben gestopt.’ Ze is gestopt met roken, staat voortdurend bloot aan de verleiding daar weer mee te beginnen, zich te conformeren aan de rokende wereld om haar heen. Ze rookte nog stevig tijdens haar tweede huwelijk. Maar ze is gestopt. De vrouwen om haar heen roken en werken. De mannen om haar heen roken en hebben misschien werk te bieden. Ze krijgt sigaretten aangeboden van potentiële bazen: van de hoofdredacteur van de krant tijdens een sollicitatiegesprek, een aantal malen van de geheim agent Joseph, een keer van een geheim agent alias antiekhandelaar. Ook van de portier bij de krant die macht over haar heeft en die haar zou kunnen verraden omdat ze langs hem heen moet als ze even pauze neemt en naar buiten vlucht.
Op 34 pagina's van deze 130 pagina's tellende roman worden opmerkingen gemaakt over roken en sigaretten. Ze moet agressief reageren om die sigaretten van zich af te houden. Tegen het eind van het boek worden de pogingen om haar weer over te halen te beginnen met roken, steeds grover. Winnen die lui?
| |
| |
Bij iemand die zich niet kan conformeren, bij iemand die niet wil passen in de pikorde van de maatschappij, mislukken de reguliere ondernemingen van het leven. Eerst: school. Bij deze vrouw begon de ellende al op de toneelschool. Ze kon niet voldoende glimlachen. Ze glimlacht scheef. Als ze goed glimlacht speelt ze dat en doet ze dat met zes kuiltjes in iedere wang, dat heeft ze kennelijk nog geleerd op die school.
‘Bij iemand die zich niet kan conformeren, bij iemand die niet wil passen in de pikorde van de maatschappij, mislukken de reguliere ondernemingen van het leven.’
Dan: het huwelijk. Ze treedt voor de eerste keer in het huwelijk met een filosofeerder-manipulator. Hij is ‘de triestigheid’, een man met een snor en kolenschoppen, een man die graag een motor wilde hebben. We horen niet veel over dit huwelijk. Alleen hoe ze hem ontmoet heeft en hoe zij hem aan het eind van het huwelijk omtrent middernacht wilde vermoorden. Later (in het midden van het boek en midden in haar tweede huwelijk) hebben ze nog een gesprek over hun verleden: ‘Misschien waren we naïef. Misschien waren we stom toen we dachten dat we het konden maken als man en vrouw...’
Vervolgens: werk. Ze gaat als typiste werken bij een krant, een betere baan kan zij niet krijgen. Ze houdt het er een paar maanden uit.
Nu blijft alleen nog over: familie. Haar zus vindt dat ze gek is, haar broer wil weg bij haar en haar moeder foetert haar uit. Van haar moeder moet ze vier nichtjes uit Frankrijk ontvangen in haar huis, vier geslaagde nichtjes met stuk voor stuk ‘een positie’. Waar laat ze zichzelf tegenover die nichtjes?
| |
Fantoom
Maar ze gaat alles opnieuw proberen. Eerst weer: een huwelijk. Ze ontmoet haar tweede man, een blonde vliegenier, in een luchtballon. Beiden zijn zwevers. In zweefstaat ziet de wereld er fantastisch uit; bosbessenvelden, oliebollenvelden. Op de grond is alles gewoon: katoenvelden. Ze trouwen meteen. Het tweede huwelijk (ook voor hem) beginnen ze in een nieuwe buurt, in Ramat Aviv, op de achtste etage. Mooier kan het niet. Haar tweede man is eveneens bergbeklimmer en hij traint op de flat voor een beklimming van de Mount Everest. Ze gaan voor een paar dagen naar Tibet. Tot zover alles geslaagd.
Maar bij terugkomst is het leven zinledig geworden. Hij wil dat ze iets gaat studeren voordat haar hersens zo oud zijn dat ze niets meer opnemen. Haar tweede poging om iets met een opleiding te doen is niet vrijwillig en strandt in spijbelgedrag en net doen alsof ze studeert.
Ondertussen heeft haar eerste man geprobeerd zichzelf te wurgen, waarna hij in een inrichting belandt. Ze bezoekt haar eerste man in de inrichting terwijl haar tweede man dat niet weet. Haar eerste man weet niet dat ze inmiddels hertrouwd is.
Als het gras van de campus verdort en de bomen krom beginnen te staan van de wind, als de eerste regens vallen, besluit ze haar studie op te geven. Daarbij maakt ze het ene gebaar na het andere om zich te bevrijden: eerst stopt ze haar paraplu in een prullenbak, dan trekt ze haar jas uit die omhoog vliegt richting wolken, vervolgens wil ze een gesprek voeren en dansen met de zee en ten slotte springt ze in het water.
| |
| |
Ze neemt de bus naar Be'er Sjeva. Ze doet verschrikkelijk haar best haar fantasie in toom te houden en niet door te slaan naar de gekte: ‘Ik nam iedereen op die instapte en ging zitten, om niet weer in de fout te gaan met fantasieën... Dat niemand zou veranderen in iemand die hij niet is, dat probeerde ik.’ Maar het lukt niet helemaal: ze ziet buiten een man, gekleed in smoking, op een lawaaierige motor - het is haar eerste man, ze weet het zeker. In Be'er Sjeva gaat ze eerst op bezoek bij haar tante Rosette. Ze had zich ten doel gesteld deze tante te bezoeken en bereikt haar doel alsof ze een opdracht uitvoert. Na het bezoek heeft ze zo'n doel niet meer en gaat ze haar fantasie achterna: door naar Eilat, achter de motor aan. In Eilat probeert ze ook nog dapper niet weg te drijven: ‘Ik paste op niet te ver meegesleept te worden. Ik haat meegesleept te worden en daarna te merken dat ik nergens gekomen ben.’ Maar zodra ze toegeeft aan het zoeken naar dat fantoom van haar eerste man, beginnen de zaken uit de hand te lopen. Uiteindelijk belandt ze in een ziekenhuis.
Haar tweede man komt haar opzoeken en beseft dat de studie niks is voor haar. Wat dan? Als ze het voorstel doet een visrestaurant te beginnen, zegt ze daarover zelf: ‘Het was alsof andermans droom waarheid werd.’ Zozeer is ze zichzelf kwijtgeraakt. Maar het is hoe dan ook een goed idee. Ze proberen er een maand lang nog wat van te maken, maar dan is het genoeg en loopt hij weg. Dit huwelijk heeft nog geen half jaar geduurd. Einde van tweede huwelijk en tweede opleiding.
Ze moet dus weer aan het werk. Ze reageert op een advertentie waarin een verzorgster met ‘warme uitstraling’ wordt gevraagd voor een gehandicapte rolstoelvrouw uit de buurt waar ze woont, en stelt zich voor hoe ze die vrouw de afgrond induwt. Dit gedeelte van het verhaal is een duidelijke sneer naar de Israëlische maatschappij die bejaarden uitlevert aan mensen die zo diep aan de grond zitten dat ze zo'n rotbaantje wel moeten aannemen. Niet veel mensen die werken voor geld kunnen er een warme uitstraling op na houden...
Er zit een neergaande lijn in haar situatie. Maar ook een opgaande: het lukt haar steeds beter niet te zijn wie ze niet is, met andere woorden: ze conformeert zich steeds minder. Ze ervaart daarom haar mislukkingen zelf niet als zodanig: ‘Het gevoel van mislukking heeft nooit vat op me gehad. De mislukking is de dagelijkse routine van mijn leven, zo vallen de kaarten.’ Hierin is ze beslist non-conformistisch.
| |
Geheime dienst
‘Op een dag, ergens rond januari '88, zat ik op een terras op de Dizengoff...’ Zo begint een reeks verhalen over haar connecties met mensen van de geheime dienst. Er komt een man naast haar zitten, Joseph, een geheim agent. Hij probeert haar te imponeren met zijn naam, te verleiden met sigaretten, hij praat met haar. Tegen hem zegt ze dat ze is wie ze is. De verleiding haar hart uit te storten wordt zo groot dat ze dat bijna doet. Maar nog net weet ze zich te beheersen: ‘Ik had ineens behoefte mijn hart te luchten. Maar ik weet dat het op zo'n moment beter is onmiddellijk je mond te houden.’
‘Joseph heeft een gouden aansteker in de vorm van een vrouw, het vlammetje komt tussen haar benen vandaan.’
Joseph heeft een gouden aansteker in de vorm van een vrouw, het vlammetje komt tussen haar benen vandaan. Het is een uitnodiging aan haar om met seks goudgeld te verdienen. Ze verkoopt ten slotte haar lichaam voor een jurk. In ruil voor de jurk moet ze het doen met een zekere Dimitri, een verlegen Russische diplomaat. Ze wordt eerst een beetje in de stemming gebracht door een
| |
| |
‘stuk’, dat ook van hogerhand wordt uitgebuit.
Een dag later wordt ze weer benaderd door Joseph, die haar dit keer meeneemt naar een bedoïenenverblijf waar zij de minister-president moet bevredigen. Maar dat weigert ze. Ze vindt het ongepast een dergelijke alledaagse handeling te verrichten met de minister-president, ze zou hem lichtzinnig kunnen maken. Ook binnen de hoogste echelons weigert ze zich te conformeren aan het van haar verwachte gedrag. Ze weigert zich te richten naar de verlangens van de hoogste baas, de minister-president. Ze dreigt naar de krant te stappen met het verhaal en ze wint het: de minister-president wordt bang voor een schandaal. Een schietpartij voor de tent, die de ik-figuur er tijdelijk van verlost seks te hebben met de minister-president, kost Joseph het leven. Hij laat zijn aansteker vallen. Zij raapt die op. De minister-president, zijn lijfwacht Sja'oel en zijzelf rijden in een zoevende auto naar Kirjat Sjmona. Ze wordt uit de auto gegooid waarin ze nog steeds min of meer seksueel werd bedreigd. Die dreiging wist ze af te wenden door ongelooflijke fantasieverhalen op te hangen; uitstel van executie, zoals in Duizend-en-één Nachten.
Later ontmoet ze tijdens een etentje bij een vriendin een antiekhandelaar die ook van de geheime dienst blijkt te zijn. Eerst probeert hij haar over te halen te roken. Er is iets, hij wil haar inschakelen bij iets (weer iets seksueels), bij het pijpen van een cactus met een theedoek, het zou de oplossing kunnen zijn van het Arabisch-Israëlische conflict. Maar nee, ze meldt zich niet aan als vrijwilligster. Ze stapt op als de antiekhandelaar haar de onbetamelijke vraag stelt: ‘Wat doe je, waar leef je van?’
Na het afschuwelijke etentje krijgt ze thuis een dronken bedelaar aan de deur die haar doet denken aan haar eerste man. Als zij hem de deur heeft uitgewerkt herinnert ze zich de huwelijksvoltrekking met haar eerste man. Dat is ook het moment geweest waarop ze dubbel begon te zien. Ze zei daarbij toen ook nog iets verkeerds. Terwijl ze dit alles zit te bedenken, drinkt ze en steekt ze onwillekeurig een sigaret op: het moment dat ze tot dan toe van zich af had weten te schuiven. Ze merkt plotseling dat ze zit te roken, de boel vliegt zelfs in de fik.
Er komt een brandweerman, de sigaret dooft meteen. De brandweerman noemt haar naam (wij horen die niet) en volgzaam gaat ze naar beneden, naar een auto waarin vier gangsters zitten. Die vertelt ze, om hen van zich af te houden, de sensationele gebeurtenissen uit haar leven, als was het een film: de ontmoeting met haar eerste man, het moment waarop ze last begon te krijgen van sigaretterook. Ze is dronken. Ze loopt weg in de richting van de maan.
| |
Engagement
Zoals al eerder aangestipt, bevat Waar ben ik een scherpe kritiek op de samenleving in het algemeen en op enkele punten van de Israëlische samenleving in het bijzonder. Soms is die kritiek expliciet, soms is die meer verborgen. Over de klassemaatschappij: ‘Het imago dat typistes hebben bij het hiërarchische publiek, is sowieso al slecht. Het is mijn zaak niet een klasse de grond in te boren die zich toch al op de onderste sporten van de maatschappelijke ladder bevindt, precies zoals het niet de taak van een journalist is om degenen boven op de ladder de hemel in te prijzen, ook al zijn er die dat doen.’ De ik-figuur voelt zich niet thuis tussen de typistes. Maar zij gehoorzaamt ook niet de minister-president, die helemaal in zijn eentje aan de top van de piramide staat.
Waar ben ik gaat ook over uitbuiting van lagere door hogere, van vrouw door man, van arm door rijk, van weerloze door weerbare. Het gaat over alle instituten die eraan meedoen de piramide in stand te houden, de motor van de maatschappij, de schijnheilige maatschappij die zichzelf op de borst klopt door te beweren dat iedereen gelijke kansen heeft. Het onderwijs doet mee, de universiteiten doen mee, de politiek sanctioneert dat en de media zorgen voor de smeerolie.
Conformisme heeft alles te maken met de plaats die je inneemt op de piramide. Dat kan de ik-figuur niet zonder zichzelf kwijt te raken, zonder zichzelf in te leveren (haar persoonlijke gegevens zitten in de computer van de
| |
| |
universiteit). Helemaal onder aan de piramide staan de gescheiden, werkloze vrouwen zonder opleiding en vooral: zonder kinderen. Die liggen samen met de bejaarden op de grond waar de piramide op rust, verpletterd door het gewicht ervan.
‘Helemaal onder aan de piramide staan de gescheiden, werkloze vrouwen zonder opleiding en vooral: zonder kinderen. Die liggen samen met de bejaarden op de grond waar de piramide op rust, verpletterd door het gewicht ervan.’
| |
Techniek
Waar ben ik bevat 33 verhalen met een sterke onderlinge samenhang. De titels van de afzonderlijke verhalen zijn willekeurige, terloopse zinnetjes of woorden die meestal ook letterlijk in het betreffende verhaal verschijnen. Soms geeft een titel in één woord de kern van het verhaal weer. Maar meestal haalt Orly Castel-Bloom dat terloopse, dat toevallige, dat helemaal niet zo belangrijke, naar voren als betekenisvol. De oppervlakkige, alledaagse taal wordt onder haar pen een kwartslag gedraaid om er de ongewone verhalen van Waar ben ik mee te maken.
De vrouw vertelt haar verhaal in flash-back vanuit een heden en vanuit een flat in Ne'ot Afeka, een buurt in Tel Aviv. Haar relaas begint bij het aflopen van het eerste huwelijk en met het werken bij de krant, gaat verder met het tweede huwelijk en eindigt met haar vreemde werkzaamheden bij de geheime dienst. Af en toe onderbreekt ze dit relaas om een gebeurtenis te vertellen die verder terugligt dan het verhaal waar ze mee bezig was. Dat zijn herinneringen, door associaties losgemaakt. Deze onderbrekingen van het verhaal van haar verleden worden meestal voorafgegaan door een terugkeer naar de situatie op de flat en op het balkon in Ne'ot Afeka. Zowel de vroegere herinneringen als de flatepisodes zijn op strategische plekken in het verhaal geplaatst: op de scheidingen tussen de drie perioden uit haar leven en op de omslagpunten daar middenin.
Tijdens de episodes op de flat denkt zij na over werk, maakt ze zich zorgen over geld en wil ze vooral met rust gelaten worden, om te kunnen nadenken over haar verleden. De overgangen van het heden op de flat naar het relaas van het verleden zijn niet allemaal even duidelijk gemarkeerd. In het laatste verhaal bevindt de ik-figuur zich op de flat, maar nu vertelt zij in de verleden tijd, zodat inmiddels ook de situatie van het heden op de flat bij het verhaal van het verleden betrokken is geraakt. De ik-figuur als verteller is hier van de flat verdwenen; of anders gezegd: misschien ziet zij hier zichzelf wel dubbel. In dit laatste verhaal, ‘Heb ik iets verkeerds gedaan, of gezegd?’, komen verschillende verhaallijnen tot een climax, en vlak daarna verdwijnt de ik-figuur als met een ‘enzovoort...’ uit het verhaal - in de richting van de maan.
De verhalen volgen de chronologie van het vertelde verleden van de vrouw. Ook de tijd op de flat gaat verder; daarvoor zijn de spaarzame tijdsaanduidingen in de (korte) stukken
| |
| |
die zich afspelen op de flat een net voldoende bewijs. In het laatste verhaal heeft de tijd van het verleden die van het heden ingehaald. De meeste tekst is gewijd aan het verleden en maar weinig aan de balkonscènes. Zo krijgt dat verleden ook de kans het heden in te halen.
| |
Stroboscoop
De stijl van Orly Castel-Bloom is lucide en kortaf. Ze gebruikt heel gewone woorden, straattaal. In korte, hamerende zinnetjes die af en toe hard aankomen, beschrijft ze de ene vreemde situatie na de andere. Ze weidt meestal niet uit, wel springt ze dikwijls van de hak op de tak met veel associaties, woordgrapjes en humor. Ze onderzoekt de verschillende mogelijkheden van gewone taal als met een stroboscoop. Het resultaat hangt af van de flikker-index van de verbeelding. Als die index hoog is, ontstaan de vreemde, snelle dialogen. Stijl: discografisch. Iets lager: de uitsnedes uit de situatie op het balkon. Stijl: realistisch. Nog lager: vanuit vogelperspectief openen sobere bewoordingen het uitzicht op weidse vlaktes, bergen, zee, woestijnen. Stijl: luchtfotografisch. De droom.
Met weinig woorden weet Orly Castel-Bloom locaties met de bijbehorende sfeer op te roepen. De Rode bergen van Moab, een bedoienenkamp in de Negev-woestijn, het dak van een flat in Ramat Aviv, het gebouw van de krant, een Japans huis van een aanstellerige vriendin die met dit soort decor indruk probeert te maken, en nog veel meer.
De ik-figuur in het verhaal woont in een saaie flatwijk in Tel Aviv, maar ze voelt er zich thuis. Ze kent er elke lantaarnpaal en elke antenne. Ne'ot Afeka heet de wijk waar ze woont en waarmee ze zowat getrouwd is. Ze is de koningin van Ne'ot Afeka. Omslagontwerper Joost van de Woestijne heeft helaas niet voldoende ruimte gekregen (of genomen) om op het omslag van de Nederlandse vertaling de kroon op haar hoofd te laten staan.
|
|