| |
| |
| |
Kees Meiling
Een Hebreeuwse kosmopoliet
Over David Vogel (1891-1944)
De schrijver en dichter David Vogel gold lange tijd als een marginale figuur in de Hebreeuwse literatuur en was daarbuiten een volstrekt onbekende. Het was wellicht onvermijdelijk: hij was individualist in leven en werk en joodse thematiek komt bij hem niet aan bod. Zijn Hebreeuws is een universele taal in Hebreeuwse gedaante, de sfeer van zijn werk is algemeen-Europees en zijn invalshoek zeer persoonlijk. Hij was als het ware te algemeen voor de Hebreeuwse literatuur terwijl zijn Hebreeuws hem ontoegankelijk maakte voor de rest van de wereld. Zijn ‘herontdekking’ als prozaïst kan de Israëli's eens te meer bewust maken dat de wortels van het moderne Hebreeuws in Europa liggen; de Europeanen kunnen door hem tot het besef komen dat het moderne Hebreeuws weliswaar een taal is die momenteel in het Midden-Oosten wordt gesproken, maar die qua oorsprong en in cultureel, geografisch en tot op grote hoogte zelfs linguïstisch opzicht een Europese taal genoemd mag worden.
| |
Armoede
Vogels afkomst en levensloop was in velerlei opzicht kenmerkend. Hij kwam uit een traditioneel-godsdienstig milieu in een van de kleine sjtetles in Oost-Europa waar het lernen nog in hoog aanzien stond, maar waar men weinig moest hebben van moderne wetenschap; zelfs het zich bezig houden met Haskala (de joodse Verlichting die volgde in het voetspoor van de Aufklärung) gold al als uiterst verdacht, om maar niet te zeggen als ketters.
David Vogel
De verhalen over jongeren die het geloof verliezen en openlijk of diep in hun hart rebelleren, is een telkens terugkerend thema bij schrijvers van toen. Maar dankzij dit milieu was hun kennis van Hebreeuws nog iets vanzelfsprekends en dat was niet langer het geval bij joodse intellectuelen die in Midden-Europa geboren waren. Van Kafka, Freud, Schnitzler en Herzl waren de vaders of grootvaders al naar de grote steden van het Habsburgse rijk getrokken en hun nazaten waren verduitst, of meer nog: ze mochten gelden als cultuurdragers van het Deutschtum. Als Vogels ouders al naar Midden-Europa
| |
| |
waren verhuisd, was hij wellicht een Duits schrijver geweest.
Maar David Vogel werd geboren op 15 mei 1891 in Satanow (Podolië) in Zuidwest-Rusland. Zijn ouders hadden een marktkraam en leden bittere armoede. Vogel heeft zijn leven lang ontberingen moeten verdragen; zijn sombere levensinstelling en zwarte, gelaten humor spruiten daar wellicht uit voort. Hij ervoer armoede als een vernedering: afhankelijk te moeten zijn van anderen, de permanente aandacht die het lichaam vroeg terwijl hij zich slechts wilde wijden aan het schrijverschap.
David ging naar het cheider (traditioneel-godsdienstige basisschool). In 1909 vertrok hij naar Vilna waar hij korte tijd op de Jesjiewe (Talmoedhogeschool) studeerde. In zijn dagboek van later datum (zijn geschriften uit de tijd zelf is hij kwijtgeraakt) rept hij er nauwelijks over. En de zeldzame keer dat de joodse godsdienst in zijn werk ter sprake komt, is zijn houding die van volstrekte onverschilligheid met een zweem van spot.
David Vogel in 1914
Na Vilna verblijft hij nog ongeveer een halfjaar in zijn geboortestad maar hij ervaart er de sfeer als verstikkend: hij mist er geestverwanten, hij wil boeken, hij voelt de drang om te schrijven en te lezen.
Na omzwervingen via Odessa en Lemberg (Lvov) komt hij in 1912 in Wenen. Zijn aanvankelijke euforie slaat al gauw om in pessimisme en wanhoop. Hij had blijkbaar gedacht er snel als dichter door te breken, zoals hij al jong van zijn schrijverschap overtuigd was - zelfs voordat hij ook maar iets gepubliceerd had. Maar voorlopig had hij de grootste moeite het hoofd boven water te houden. Hij gaf Hebreeuwse lessen en had allerlei bijbaantjes. Als de Eerste Wereldoorlog uitbreekt, wordt hij als Russisch staatsburger geïnterneerd. Hij reageert laconiek: ‘Het kan me niet schelen. Laten ze me maar ergens naartoe sturen. Zullen ze me te eten geven?’ Hij zit tweeëneenhalf jaar gevangen en de vrijlating komt als ‘een merkwaardige verrassing’.
| |
Nostalgie
Na zijn vrijlating begint Vogel in verschillende Hebreeuwse periodieken zijn gedichten te publiceren. Hij krijgt waardering bij enkele vernieuwers die hem oorspronkelijk vinden. Maar het enthousiasme is niet overal even groot: erkende dichters - met Chaim Nachman Bialik voorop - doen zijn poëzie af als warrig en onbetekenend. Zijn gedichten hebben geen rijm en vast metrum, en zijn zeer introspectief van aard. De thema's erin zijn: een nachtelijk verlangen naar een onbereikbare geliefde, want bij Vogel is juist het harde daglicht banaal en ontluisterend, de stilte van de nacht daarentegen een toevlucht; een daaraan min of meer parallelle thematiek is nostalgie naar de voorgoed verloren gegane geborgenheid van de jeugd: de leegheid van het hier-en-nu staat tegenover de volheid van toen-en-daar. Een reis door de tijd wordt als een reis door de ruimte voorgesteld. Door middel van
| |
| |
synesthesie probeert hij beelden en stemmingen op te roepen in een pogen aan woorden voorbij te gaan; de idee is dat woorden slechts aan de oppervlakte werken, woorden verhullen meer dan ze onthullen, vaak zelfs misvormen en vertekenen ze.
Dit is de grondtoon bij Vogel, ook in zijn proza - het meest expliciet in zijn grote roman Huwelijksleven. Vogel beseft evenwel dat woorden als zodanig niet hoeven te corrumperen: het zijn leeghoofden die leeg gezwets voortbrengen, zuivere zielen zijn kariger met hun woordgebruik en doen er vaker het zwijgen toe. Hier klinkt een preoccupatie van Weense denkers met de functie van taal binnen het ondoorzichtige spel van schijn en werkelijkheid duidelijk in door. In Het Wenen van Wittgenstein wordt dit complex o.a. herleid tot de filosofie van Fritz Mauthner (1849-1923): ‘Juist omdat de taal tussen mensen bemiddelt wanneer zij willen handelen, kan zij een barrière opwerpen wanneer die mensen willen weten en de ander volledig willen begrijpen.’ Anders gezegd: in een gemeenschap met samenhang is taal doelmatig - daarbuiten, in het directe, persoonlijke contact, leidt zij slechts tot misverstand.
‘Vogels houding ten opzichte van intimiteit is ook op zijn minst ambivalent te noemen: hij hunkert ernaar maar is tegelijk beducht voor verlies van zijn vrijheid en zelfs aantasting van zijn persoonlijkheid.’
| |
Sanatorium
In 1919 trouwt Vogel. In 1924 volgt de echtscheiding. Als we Vogels dagboek lezen, krijgen we de indruk dat zij aanvankelijk meer van hem hield dan hij van haar, maar dat deze verhouding geleidelijk verschoof; ook voelde zij zich kennelijk geestelijk zijn meerdere - zulks tot groot ongenoegen van Vogel.
Zijn vrouw leed aan tuberculose en ook Vogel zelf is in een sanatorium opgenomen geweest. Zijn in 1926 geschreven novelle In het sanatorium is daar de neerslag van. Het wel en vooral het wee van patiënten in een dergelijke kliniek wordt erin beschreven. Op het eerste gezicht lijkt de stemming gemoedelijk, met alle aardige en minder aangename aspecten van menselijk gedrag. Maar onder de oppervlakte loeren wanhoop en zinloosheid, omdat mensen niet wezenlijk tot elkaar kunnen komen.
Hoofdpersonage is de zware logge Orniek, die volledig geobsedeerd is door zijn gezondheid; hij wordt door de anderen op goedmoedige wijze geplaagd. Dan raakt hij verliefd op een vrolijk, zorgeloos meisje, dat zich half uit nieuwsgierigheid, half uit medelijden over hem ontfermt. Zij gaat zich echter bedreigd voelen door zijn stugge zwijgzaamheid en vlucht bij hem weg. Hij stort zich in een ravijn... en ik moet hier wel met enige nadruk opmerken dat de dramatiek bij Vogel wel wat subtieler uit de verf komt: het gebeuren wordt beschreven op een manier alsof het niet Ornieks wilsbesluit is maar alsof een onzichtbare macht hem in zijn greep krijgt. Vogels houding ten opzichte van intimiteit is ook op zijn minst ambivalent te noemen: hij hunkert ernaar maar is tegelijk beducht voor verlies van zijn vrijheid en zelfs aantasting van zijn persoonlijkheid.
| |
Bizar
In 1925 keert Vogel Wenen de rug toe en vertrekt naar Parijs. In
| |
| |
1929 vestigt hij zich zelfs in Palestina, de joodse staat in opbouw waar daadwerkelijk Hebreeuws gesproken wordt. Maar hij mist blijkbaar toch de sfeer van de Europese metropool en een jaar later keert hij, met een omweg door Galicië, Berlijn en Wenen, naar Parijs terug. Hij maakt zijn in Tel Aviv begonnen magnum opus af, de roman Huwelijksleven. Dit boek wordt door de literatuurkritiek gunstig ontvangen, desondanks raakt het in vergetelheid totdat het in 1986 in Israël opnieuw wordt uitgegeven en daarna al spoedig in diverse Europese talen vertaald, waaronder ook in het Nederlands (in januari 1992 verschenen bij Meulenhoff).
Het verhaal speelt zich af in Wenen begin jaren twintig en is tamelijk bizar. De hoofdpersoon, de joodse geassimileerde schrijver Rudolf Gurdweill, ontmoet een niet-joodse barones, Thea von Takow, een grote, blonde vrouw, grofgebouwd en grof van aard. Vanaf het allereerste moment is hij volledig in haar greep. Zij sleurt hem het huwelijk in en dat zij daarvoor tot het jodendom moet overgaan, lijkt voor haar absoluut geen bezwaar; integendeel, ze vindt het allemaal hoogst amusant zoals alles en iedereen slechts bestaat om haar te amuseren om daarna op de vuilnisbelt te worden gesmeten.
Meteen na de huwelijksvoltrekking geeft zij hem te verstaan dat ze haar levenswijze in generlei opzicht zal veranderen, wat betekent dat (zoals de lezer van de roman overduidelijk begrijpt) ze van het ene in het andere bed stapt, maar Gurdweill weet van niets, oftewel hij onderdrukt elke verdenking met de meest onwaarschijnlijke verklaringen en verontschuldigingen voor haar gedrag. Het kleine en iele mannetje Gurdweill wordt verder op alle mogelijke manieren door Thea vernederd, maar hij blijft zichzelf hardnekkig wijsmaken een volstrekt normaal huwelijksleven te leiden, waardoor de neutrale titel van het boek een uiterst cynische lading meekrijgt. Thea krijgt een kind, uiteraard niet van Gurdweill, maar weer onderdrukt hij iedere twijfel en gaat hij helemaal op in zijn verzorging gedurende de paar maanden dat het jongetje leeft. Er wordt gesuggereerd dat het kind sterft door ernstige verwaarlozing van Thea's kant. Gurdweill stort in (‘een ernstige aantasting van het zenuwgestel’ zoals de standaard-diagnose stelt), en het verhaal loopt nu onafwendbaar naar een dramatische ontknoping. Wat het verhaal nog hopelozer en triester maakt, is dat Gurdweill een prachtig ‘alternatief’ heeft: een beeldschoon, joods meisje, Lotte Bondheim; ze houdt zielsveel van hem en hij waarschijnlijk niet minder van haar, al laat hij de gedachte van liefde voor haar niet tot zijn bewustzijn toe. Zodoende wordt Gurdweills slaaf-zijn van Thea uiteindelijk ook Lotte noodlottig. Je zou zeggen dat voor de zuivere figuur van Lotte in de grauwe, prozaïsche werkelijkheid geen plaats is; haar is wel een plaats toegedicht in Vogels poëzie, waar zij als de geliefde van de nacht en soms als de ik-figuur optreedt.
| |
Zielige vertoning
Men heeft Huwelijksleven decadent of fin de siècle genoemd. De ingrediënten lijken ruimschoots aanwezig: ontbinding, verwording, ondergang. En Gurdweill spreekt herhaaldelijk uit hoe heerlijk het is om te leven en te lijden; bij elke vernedering wordt vermeld dat hij diep in zijn binnenste, zelfs zonder het voor zichzelf te willen erkennen, genot voelt.
Maar toch: Vogel heeft geenszins de bedoeling te provoceren, terwijl de typisch decadente kunstenaar niets liever wil. De ‘decadent’ zal pogen de waarden van een bestaande, hypocriete moraal te ondergraven door ze radikaal om te keren. Vogel evenwel zet Gurdweills leven met Thea neer als een zielige vertoning.
En meer dan eens wordt in dit boek, zoals ook elders, uitgesproken dat een eenvoudig, ongekunsteld dorpsleven veruit te prefereren valt boven het leven in de stad. Bij de ware decadent is echter niets mooier dan het kunstmatige of, zo men wil, het tegennatuurlijke. Maar Gurdweill is een trieste anti-held die soms irriteert door zijn blindheid en gelatenheid, en niet uitdaagt door een nieuwe (visie op) moraal die hij stelt.
Gurdweills houding tegenover de stad is ook - niet verwonderlijk - ambivalent. Aanvankelijk houdt hij van Wenen, van haar grilligheid
| |
| |
en levenslust. Maar als hij er steeds ellendiger aan toe is, is diezelfde stad hem vijandig en biedt zij hem geen enkele geborgenheid. Met de grote stad voert Vogel trouwens een nieuw thema in de Hebreeuwse literatuur in; alleen bij Bershadsky (1871-1908) heeft de metropool al eerder als entourage gefungeerd. Tot dan draaide alles om het leven in de sjtetles of de zionistische kolonies. Bij joods-geassimileerde schrijvers, die in andere talen schreven, was het geen onbekend thema en hierin sluit Vogel zich dan ook aan bij de algemene Europese literatuur.
| |
Ontworteld
Ook in ander opzicht gaat Vogel een stap verder en wel in de persoon van de ontwortelde, de taloesj zoals de Hebreeuwse term luidt. Meermalen komt hij al voor in de Hebreeuwse literatuur: de jonge man die gaat twijfelen en het geloof verliest, zich losmaakt uit zijn milieu, ‘op weg gaat’ maar nooit ergens aankomt. Maar allemaal zijn ze nog doordrenkt van het geloof der vaderen: gezien de associaties die ze krijgen, hun problemen, hun omgeving enzovoort. Gurdweill echter - en Vogel niet anders - heeft geen enkele identificatie meer met jodendom of zionisme. De enkele keer dat hij aan zijn joodse achtergrond wordt herinnerd, is door een antisemitische uitlating in zijn omgeving. Maar juist als zodanig stond de zich mens en wereldburger voelende Vogel zijns ondanks model voor het geassimileerde jodendom van zijn dagen. In zeker verband hiermee was hij als schrijver een consequent voortzetter van een psychologiserende tendens zoals die zich vanaf eind negentiende eeuw in de Hebreeuwse literatuur voordoet.
De aanwending van de Hebreeuwse taal voor een nieuwe literatuur - vanaf omstreeks 1800 - ging gepaard met een secularisatie van de joodse identiteit. In de Haskala-literatuur stond aanvankelijk de gemeenschap, het sociale gebeuren, centraal. De strekking was voornamelijk didactisch; literaire personages waren illustratief voor bepaalde ideeën en ze traden op als vertolkers van idealen: ze waren daardoor eerder als sociologische typologieën te beschouwen dan als mensen met een eigen persoonlijkheid. Door situaties van privacy te vermijden, blijft de toegang tot het bewustzijn gesloten (zodra bijvoorbeeld iemand alleen is, laat de auteur hem achter en suggereert diepe zieleroerselen door het personage naar buiten te laten staren, het hoofd zwaar in de handen te doen steunen enz.). Aan deze benadering lagen ten grondslag de grote werken van de Verlichting enerzijds en de sterk ethisch-juridisch gerichte geschriften van het jodendom anderzijds.
De laatste foto van David Vogel
| |
| |
| |
‘Eerlijk schrijven’
Maar secularisatie leidt onvermijdelijk tot individualisering. Met de Neo-Romantiek eind negentiende eeuw verschoof de aandacht naar het gevoel, het irrationele, naar het individu vanuit diens eigen bewustzijn. Micha Josef Berdychevski (1865-1921), als Hebreeuws schrijver de meest hartstochtelijke pleitbezorger van individualiserend schrijven, stelde dat de Hebreeuwse literatuur de focus moest richten op het (joodse) individu, en dat niet op krampachtige wijze de idee van het jodendom moest worden uitgewerkt, of dat uitdrukkelijk alleen joodse thema's zouden mogen worden behandeld.
Met deze stellingname rebelleerde hij als voortrekker van de angry young men tegen de meest gezaghebbende Hebreeuwse schrijver en essayist van zijn dagen, Achad Ha-am (pseudoniem voor Asher Ginzburg, 1856-1927), voor wie alle ideeën en stromingen die van buiten kwamen, op een joodse manier verwerkt dienden te worden om de eigenheid van de joodse cultuur zuiver te houden.
In Berdychevski's voetsporen volgde Josef Chaim Brenner (1881-1921). Brenner was wars van alle mooischrijverij en hij meende dat literatuur geschreven moest worden zonder enige ideologische vooringenomenheid. Zoals in de literatuur, zo moest ook in de praktijk het joodse volk een ‘normaal volksbestaan’ gaan leiden en dat betekende: in een eigen staat werken op het land (een preoccupatie van zionistisch denken: joden moesten weer boeren en soldaten worden met sterke lichamen).
Vogel noemde zichzelf dan ook een volgeling van Brenner: ‘eerlijk schrijven’ vanuit het denkend en voelend subject, daar kwam het op aan. En de schrijver hoefde niet in de eerste plaats mooi en elegant te schrijven, al was Vogel kunstenaar genoeg om dat wel te doen.
De strekking zal evenwel duidelijk zijn: Berdychevski's pleidooi voor een strikt individualisme - voortgezet door Brenner - is bij Vogel uitgelopen op een verbreken van alle banden met de joodse gemeenschap, met elke gemeenschap als zodanig trouwens, zowel in zijn werk als in zijn leven. Het ontbreken van een maatschappelijk of politiek ideaal schenkt hem vrijheid, maar ook een zekere gelatenheid: de dingen gebeuren zoals ze gebeuren en een mens kan zich maar het beste verre houden van het gewoel van de wereld om een ongeschonden persoonlijkheid te blijven.
Deze houding geldt niet minder voor Vogels alter ego Gurdweill (alter ego tot op zekere hoogte): Gurdweill stelt zich geen doel, plaatst zijn leven niet in een breder kader - zijn droom: een rustig, teruggetrokken bestaan in een afgelegen dorpje.
| |
Irrationele krachten
Vogel, die geen bepaalde zaak had te bepleiten, was gefascineerd door de irrationele, erotische krachten in de mens; krachten die onpersoonlijk en vaak destructief waren. Niet verwonderlijk voor iemand die in dezelfde stad woonde als Sigmund Freud en Arthur Schnitzler. Maar er is een groot verschil met laatstgenoemden in waardering en benadering.
‘De schrijver hoefde niet in de eerste plaats mooi en elegant te schrijven, al was Vogel kunstenaar genoeg om dat wel te doen.’
Voor Freud was het zaak het onbewuste te doorgronden en te analyseren teneinde er een zekere vaste greep op te krijgen: bijvoorbeeld door via dromen neurosen op te sporen om ervan te genezen. Niet dat Freud een
| |
| |
overdreven optimist was, maar voor hem had de maatschappij nog samenhang en doel; hij voelde zich in ieder geval politiek en wetenschappelijk geëngageerd, en dat was begrijpelijk voor iemand die zijn denkbeelden had ontwikkeld voor de Eerste Wereldoorlog en was opgegroeid met de idealen en verwachtingen van de liberale bourgeoisie.
Vogel was geen wetenschapper, hij was als Russische jood nog meer een buitenstaander èn hij schiep zijn werk na een volkomen desillusionerende wereldoorlog. Wellicht dat Vogel daarom zichzelf als dichter en zijn personages in zijn proza weinig soelaas kan bieden: men staat volkomen weerloos tegenover eigen driften en begeerten.
Toch is er ook een positievere waardering denkbaar, die de literair criticus Karl Kraus al omstreeks 1900 naar voren heeft gehaald: namelijk dat dromen niet alleen maar een vergaarbak zijn van neurosen, maar ook - en voor een kunstenaar zelfs in de eerste plaats - een bron van creativiteit.
Beide elementen, speelbal te zijn van duistere krachten en de literaire uitdrukking daarvan door de schrijver, vindt men weer vereend in Vogels novelle uit 1934, Met uitzicht op zee (ook in Nederlandse vertaling verschenen).
Een jonge vrouw uit een Weens intellectueel milieu brengt samen met haar minnaar, een ingenieur, haar vakantie door in een Zuidfranse badplaats. Ze voelt zich aangetrokken (of gevleid) maar nog meer in verlegenheid gebracht en afgestoten door een Italiaanse arbeider, die haar vurig aanbidt. Eenmaal geeft ze zich over aan zijn wilde hartstocht en is vanaf dat moment ten prooi aan radeloosheid - ze voelt zich vervreemd van zichzelf, van haar lichaam, haar vriend en haar omgeving. Ze vertrekt, haar vriend verbijsterd achterlatend.
Deze novelle is een van de laatste voortbrengselen van de Hebreeuwse literatuur op Europese bodem voordat de nacht van het Nazisme op het continent neerdaalde, en is in de geest universeel. Meer ook dan in enig ander Hebreeuws werk treedt de lichamelijkheid als zodanig naar voren. De individualiteit van de mens wordt als het ware opgelost in zijn lichamelijkheid: de wil staat machteloos tegenover het beslag van het lichaam.
‘De individualiteit van de mens wordt als het ware opgelost in zijn lichamelijkheid: de wil staat machteloos tegenover het beslag van het lichaam.’
| |
Jiddisj
Vogel zelf keert zich in deze periode steeds meer van de wereld af. Het mag hem niet baten. Als Frankrijk in oorlog raakt met Duitsland, wordt Vogel als onderdaan van een vijandige mogendheid (want Vogel was nu Oostenrijks staatsburger en Oostenrijk was toen een deel van het Duitse rijk) in een Frans kamp geïnterneerd. Ook al was Vogel jood en haast toevallig veertien jaar eerder in het bezit van een Oostenrijks paspoort gekomen, de Franse bureaucratie was onverbiddelijk.
In 1941 wordt hij door de Franse autoriteiten vrijgelaten. Hij schrijft over zijn gedwongen verblijf in het kamp een roman, maar nu in het Jiddisj, de taal van zijn jeugd, de taal ook van het ten ondergang gedoemde Oosteuropese jodendom. Heeft Vogel daarom in het Jiddisj geschreven: als een laatste eerbetoon, of vanuit het idee dat er voor een vrij, Hebreeuws volk in Europa geen plaats meer was? Kon hij uiteindelijk toch zijn diepste persoon- | |
| |
lijke belevenissen slechts in het Jiddisj verwoorden?
Wij weten het niet. De ik-persoon van het boek, die weer ten dele een alter ego van Vogel genoemd mag worden, is een hyper-individualist (en ook wel een beetje een lastige zeurpiet, maar dat mag hij zijn) met slechts één wens: met rust gelaten te worden. Hij heeft geen zin om nog maar enige maatschappelijke verantwoordelijkheid te aanvaarden en zelfs voelt hij zich niet moreel verplicht om aan een front tegen een tirannieke vijand te gaan vechten, want naar zijn overtuiging hoort ook dat een strikt individuele keus te zijn.
Zijn houding is te begrijpen als men denkt aan de volstrekte willekeur van het Franse kampregiem, al is dat regiem zeker niet beestachtig, eerder belachelijk dan wreed.
Het boek heeft een open einde: als de Duitsers oprukken, worden de overgebleven geïnterneerden in een wagon gestouwd en met onbekende bestemming weggevoerd: alsof Vogel hiermee zijn eigen Kaddiesj heeft geschreven.
Op 7 februari 1944 wordt David Vogel door de Duitsers gedeporteerd. Ondanks naspeuringen van zijn vrouw en dochter is over zijn lot niets met zekerheid bekend. Op aanwijzingen van een vriend zijn later uit de tuin van zijn hospita in Lorieul, nabij Lyon, de laatste plaats in Frankrijk waar Vogel woonde, zijn manuscripten opgegraven.
Voor het schrijven van dit artikel heb ik me gebaseerd op de volgende literatuur:
|
Robert Alter, The Invention of Hebrew Prose. Modern Fiction and the Language of Realism, Washington 1988 |
Shmuel Almog, Zionism and History. The Rise of a New Jewish Consciousness, The Magnes Press, The Hebrew University, Jerusalem 1987. |
Shlomo Avineri, The Making of Modern Zionism. The Intellectual Origins of the Jewish State, Basic Books, Inc., Publishers New York 1981. |
Judith Bar-El, ‘And I am missing, The Basic Semantic Structure of David Vogel's Poems’, in Modern Hebrew Literature, Fall/Winter 1986, pp. 9-19 |
Steven Beller, Vienna and the Jews, 1867-1938. A cultural history. |
Encyclopaedia Judaica
S. Halkin, Modern Hebrew Literature, From the Enlightenment to the Birth of the State of Israel. Trends and Values. New York 1970 |
Allan Janik en Stephen Toulmin, Wittgenstein's Vienna, New York 1973 |
Eight Great Hebrew Short Novels, ed. by Alan Lelchuk and Gershon Shaked. With an Introduction by Alan Lelchuk. A Meridian Book, New American Library 1983. |
G. Moked, ‘David Vogel ke-Mesapper’, Moznayim XVIII (1964): 5-6, pp. 426-433; XIX (1964): 1, pp. 51-58 |
Carl E. Schorske, Fin-de-Siècle Vienna: Politics and Culture, London 1980 (in Nederlandse vertaling: Wenen in het Fin de Siècle - De crisis van het liberalisme en het ontstaan van de moderne kunst) |
Gershon Shaked, ‘A Viennese author who wrote in Hebrew: David Vogel as novelist’, in Modern Hebrew Literature, Fall/Winter 1986 Vol. 12, pp. 20-27 |
Deborah Steinhardt, ‘Figures of Thought: Psycho-Narration in the Fiction of Berdichewsky, Bershadsky and Feierberg’, in Prooftexts 8 (1988): 197-217 |
Robert S. Wistrich, The Jews of Vienna in the Age of Franz Joseph, Oxford 1989. |
|
|