| |
| |
| |
Albert van der Heide
Het verleden nog één keer samengevat
Over Shmuel Josef Agnon (1888-1970)
Shmuel (Samuel) Josef Agnon (geboren onder de achternaam Czaczkes) is Israëls grote, klassieke prozaschrijver. Hij behoort tot de uitgelezen schare ongelukkigen wier namen bekender zijn dan hun werken en die vanaf hun gewaarborgde plaats op de Olympus moeten aanzien hoe de schoolkinderen hen vervloeken en de professoren elkaar met hun werk om de oren slaan. Het grote publiek spreekt hun naam met ontzag uit en menige doctor heeft aan hen zijn titel te danken. Slechts een enkeling verbindt hun naam met leesgenot.
Wat de schrijver Agnon betreft kan men hier nog aan toevoegen dat zijn beroemdheid, ondanks een Nobelprijs, zich hoofdzakelijk beperkt tot de bescheiden dimensies van de moderne Hebreeuwse literatuur. Zijn werk heeft ook nog de eigenaardigheid dat het in iedere vertaling zijn karakteristieke glans verliest. Hoe onbekend zijn oeuvre dan ook moge zijn en hoe ontoegankelijk het in sommige opzichten ook is, toch is hij een nadere kennismaking meer dan waard, al was het alleen maar vanwege het feit dat hij in de moderne Hebreeuwse literatuur zo'n dominerende rol speelt. Daarnaast is zijn werk ook een uniek venster op de joodse godsdienst en cultuur.
Met dit doel voor ogen beginnen we met een korte biografische schets, geven vervolgens een overzicht van zijn werk en sluiten af met enkele opmerkingen over zowel de waardering als de kritiek die Agnon in de loop der tijd heeft ervaren.
| |
Burgerlijk milieu
Shmuel Josef Czaczkes werd geboren op 17 juli 1888 (volgens hemzelf echter op de fraaie datum 8-8-1888, welke ook nog eens op een belangrijke joodse vastendag zou vallen) in de Oostgalicische stad Buczacz, een stad die tot de Eerste Wereldoorlog tot de Oostenrijks-Hongaarse monarchie behoorde, tot 1939 Pools was en thans in de Oekraïne ligt. Buczacz was een redelijk grote en welvarende plaats en werd voor meer dan de helft door joden bevolkt. Rond de eeuwwisseling stond de stad aan het einde van een lange periode van rust en welvaart. De joodse gemeenschap aldaar stond goed bekend en kon zich beroemen op een aantal eigen kenmerken en tradities.
De familie Czaczkes behoorde tot het gegoede burgerlijke milieu. De grootvader van moeders zijde was een zeer invloedrijk man, de vader was geordineerd rabbijn maar in de praktijk van alle dag voornamelijk bezig met handel en zakendoen, waarbij hij de moderne tijd met een onbekrompen houding tegemoet trad.
Shmuel Josef was de oudste van vijf kinderen, die allen zeer beschermd opgroeiden. Als intelligent en leergierig kind was hij de veelbewonderde eersteling, die alles las wat hij in handen kon krijgen, Hebreeuws, Jiddisch of Duits. Naast de traditionele rabbijnse geschriften van het klassieke jodendom en vele middeleeuwse teksten las hij ook wereldliteratuur, zoals de werken van Shakespeare en Schiller, en de modernen als Ibsen en Hamsun. De gedichten en verhalen die hij al spoedig in het Jiddisch begon te schrijven, verschaften hem alom respect en bewondering - te meer daar hij ze ook nog wist te publiceren. Hij correspondeerde met schrijvers en andere cultuurdragers en verwierf al vroeg een zekere bekendheid.
Het waren veelbewogen tijden voor de joden van Midden- en Oost-Europa. Al was de pogrom van Kishinew in 1903 slechts één in een lange serie uitbarstingen van jodenhaat die in de jaren '80 in Rusland was begonnen, het riep in dit geval heftige reacties, grote angst en verontwaardiging op. In 1904 stierf, veel te jong en buitengewoon betreurd, de ‘koning der Joden’ Theodor Herzl, die erin was geslaagd de vele nog ongerichte joods-nationa- | |
| |
listische sentimenten te bundelen in de Zionistische beweging. Binnen vrijwel alle joodse gemeenschappen waren nog de spanningen voelbaar tussen de orthodoxe en de moderne richtingen die de vorige eeuw had opgeleverd, en er was een nieuwe cultuurstrijd ontbrand tussen socialisten en nationalisten, welke laatste weer verdeeld waren in de proletarische aanhangers van de Jiddische, lokale cultuur en de meer elitaire Zionisten die een eigen staat en een Hebreeuwse cultuur voorstonden.
Ondanks, of misschien juist door al deze opwinding kwam onze Shmuel Josef tot het besef dat Buczacz voor zijn ambities toch te provinciaal was en dat de grote idealen elders nagejaagd moesten worden. Voor een jeugdig Zionist als hij kon zijn doel in de grote wereld dan ook niets anders zijn dan Palestina.
| |
Nieuwe familienaam
S.J. Agnon
Op 2 mei 1907 kwam de jonge Czaczkes aan in Jaffa, toen een havenstadje waar zich het heftige leven van de voornamelijk Russisch-joodse pioniers concentreerde en dat later door zijn nieuwe buitenwijk Tel Aviv (gesticht in 1909) zou worden overvleugeld. Hoewel hij daar bepaald niet de enige artiest was, stak Agnon in deze kringen toch erg van zijn omgeving af. Door zijn witte boordje, zijn kunstzinnige hoogmoed en zijn Galicische Jiddisch onderscheidde hij zich sterk van de idealistische, luidruchtige ‘Russen’ die daar de toon aangaven; in de autobiografisch getinte verhalen van die periode vernemen we de echo van deze eenzaamheid. Aan de andere kant kon hij het goed vinden met de zionistische elite in het land en vervulde hij een aantal posten als secretaris. Hij reisde rond en verkende intensief het veel orthodoxere Jerusalem. Intussen schrijft hij. Na een jaar verschijnt van zijn hand de Hebreeuwse novelle Agunot (‘Geketende Zielen’), het eigenlijke begin van zijn schrijversloopbaan. Het is een folkloristisch aandoend liefdesverhaal met een onwerkelijk, mystiek-sprookjesachtig einde, zwaar doortrokken van traditioneel-joodse beeldspraak en symboliek. Ook de novelle die tegen het einde van zijn eerste Palestijnse periode zou verschijnen en die hem beroemd zou maken (We-haja he-akov le-misjor, ‘Het kromme zal recht worden’, 1912) heeft een sterk traditioneel religieuze inslag. Toch keerde Agnon zich in zijn persoonlijke leven af van de orthodoxe leefwijze. Hij neemt een nieuwe familienaam aan, die is afgeleid van zijn eersteling Agunot: Agnon (dus niet op de Franse wijze uit te spreken!). Deze tweeslachtigheid ten opzichte van de traditie en het verleden zal zowel het werk
| |
| |
als de persoon van de schrijver blijven kenmerken.
| |
Duitse periode
Even raadselachtig is het feit dat Agnon begin 1913 plotseling in Berlijn blijkt te wonen. Ook al was het aanvankelijk zeker niet de bedoeling dat zijn Duitse periode elf jaar zou duren, deze stap lijkt moeilijk te rijmen met de Zionistische en joodse sentimenten die uit het vroege werk spreken. Toch is het een belangrijke en vormende tijd geworden. Agnon komt in contact met nationalistische joodse intellectuelen als Martin Buber en Gershom Scholem, die zijn werk zeer bewonderden en die onder de indruk waren van zijn grote kennis van de traditie. Hij verkrijgt het patronaat van de uitgever en magnaat Zalman Schocken en ontmoet Esther Marx, ook van zeer vooraanstaande familie, met wie hij in 1920 in het huwelijk treedt. Het is een succesvolle en productieve periode, waaraan echter een plotseling een einde komt als in juni 1924 een brand zijn zeldzame boekenbezit en veel ongepubliceerd materiaal verwoest.
In oktober van dat jaar gaat Agnon terug naar Jeruzalem; een jaar later voegen zijn vrouw en zijn twee kinderen zich bij hem. Jeruzalem was in de voorafgaande jaren door de toevloed van nieuwe Europese bewoners een grotere en veel leefbaarder stad geworden. Het intellectuele klimaat was er zo sterk verbeterd dat de stichting van een Hebreeuwse Universiteit werd nagestreefd, die er in 1925 dan ook, zij het op bescheiden schaal, zou komen.
In deze kringen kan Agnon zich uitstekend bewegen. Hij neemt allengs de orthodoxe levenswijze weer op en betrekt een woning in het voorstadje Talpiot met uitzicht op de Tempelberg. Zijn schrijverscarrière verloopt zeer voorspoedig, maar een aanslag op zijn huis, die hem weer van zijn hele boekenbezit berooft, betekent opnieuw een zware slag.
In 1930 maakt Agnon in het kader van de aanstaande uitgave van zijn Verzameld Werk een reis naar Duitsland, waarbij hij voor het laatst zijn geboortestad Buczacz bezoekt. De verschijning van de eerste vier delen van het Verzamelde Werk in 1931 (tot 1952 in totaal elf delen) markeert het hoogtepunt van zijn schrijverschap. Daarin verschijnt (als de delen I en II) voor het eerst de roman Hachnasat Kalla, een virtuoos geconstrueerde compilatie van een groot aantal van zijn verspreid gepubliceerde verhalen.
Maar de belevenissen van de voorafgaande jaren zijn bepaald niet allemaal positief. Het voor de tweede keer verliezen van een zeldzame bibliotheek en het gevoel van onveiligheid daarmee verbonden, en de ontnuchterende ervaring van het verval dat hij aantrof in Buczacz, werpen hun schaduwen vooruit.
| |
Nobelprijs
Kort na elkaar verschijnen dan twee belangrijke nieuwe werken, de grote roman Oreach nata la-lun (‘Een gast voor de nacht’, 1939), die teruggaat op de ervaringen van het bezoek aan Buczacz, en de verhalen bijeengebracht in Sefer ha-ma'asim (‘Boek der Verhalen’, 1941), waarin Agnon plotseling tot een surrealistische schrijfwijze bekeerd leek te zijn. In een volgende grote roman (Temol Shilshom, ‘Gisteren Eergisteren’, 1945) is ontheemdheid en vruchteloos zoeken naar geborgenheid het hoofdmotief.
In Agnons persoonlijke leven echter lijkt alles tot rust en evenwicht gekomen te zijn. Zijn roem, hoewel beperkt tot een select publiek, is onweersproken. Wanneer hij in 1966 samen met de Duits-joodse dichteres Nelly Sachs de Nobelprijs voor literatuur in ontvangst kan nemen, berust dit eerbetoon niet zozeer op de nieuwe editie van zijn Verzameld Werk (1962, nu in acht delen), maar veeleer op een prestige dat maar nauwelijks in verhouding staat tot de weinige Engelse en Duitse vertalingen die er van zijn werk zijn gemaakt. Agnon is intussen een wandelend nationaal monument, die bij iedere culturele gelegenheid van belang toespraken vol Tora en wijsheid ten beste geeft.
In 1970 sterft Agnon op 82-jarige leeftijd in Jeruzalem, waarna een door zijn dochter, Emoena Jaron, uitgegeven serie postume werken en brieven begint te verschijnen die in omvang zijn eerder gepubliceerde werken overtreft.
| |
| |
| |
Boeken-Hebreeuws
Agnons literaire werk bestaat uitsluitend uit Hebreeuws proza, variërend van korte verhalen van een enkele bladzijde tot romans met een omvang van honderden pagina's. De schrijver rekende zijn Hebreeuwse en Jiddische jeugdwerk van voor het jaar 1908 niet tot zijn oeuvre.
Daarnaast was hij de samensteller en auteur van een aantal bloemlezingen, waarvan de bekendste zijn Jamim Nora'im (‘Vreeswekkende dagen’, 1938) met tradities over de Nieuwjaarsdagen en de Grote Verzoendag; Sefer, Sofer we-Sippur (‘Boek, schrijver en verhaal’, 1938; zeer uitgebreid 1978) waarin verhalen over rabbijnse literatuur en geleerden zijn verzameld; Attem re'item (‘Gij hebt gezien’, 1960), tradities over de wetgeving op Sinaï; Ir u-melo'a (‘Een stad en haar volheid’, 1973) over Buczacz en haar geschiedenis. Deze verzamelingen zijn door Agnon zelf geschreven en staan in een nauwe relatie tot zijn andere werk, maar zijn geen bellettrie in de eigenlijke zin van het woord.
Het omvangrijke oeuvre van verhalen en romans dat overblijft, vertoont een grote samenhang en heeft veel gemeenschappelijke kenmerken. Zo zijn ze allemaal in een variant van die speciale Hebreeuwse stijl geschreven die zo kenmerkend is voor Agnon en die op zijn werk dat antieke, gedateerde stempel drukt waarvoor de schrijver geprezen maar ook verguisd is. Het is een boeken-Hebreeuws, geput uit de klassieke teksten van het jodendom, dat weinig gedachten aan een werkelijk gesproken taal oproept.
Voorts gaan de verhalen en romans allemaal over joden en joodse aangelegenheden. Hierin zijn wel verschillende gradaties te constateren. Net zoals de vroege verhalen qua idioom en stijl gekunstelder en ouderwetser overkomen dan de latere (ook omdat de ontwikkeling van de Hebreeuwse taal inmiddels in een stroomversnelling was terechtgekomen), zo gaat het ene verhaal nadrukkelijker over joodse zaken dan het andere.
Hoewel de indruk van eenheid overheersend is, openbaren zich toch ook grote verschillen wanneer men eenmaal wat verder in dit massieve oeuvre is doorgedrongen. We kunnen drie categorieën onderscheiden, die - zoals categorieën dat plegen te doen - elkaar vaak overlappen en in gemengde vorm voorkomen, maar toch een zinvolle markering verschaffen: de nostalgische, de (bij gebrek aan een betere term) moderne, en de surrealistische categorie.
| |
Het heilige land
In de werken die we het etiket ‘nostalgisch’ kunnen geven, is Agnon de vertolker van het traditionele jodendom waarin hij is opgegroeid. Meestal spelen deze verhalen in het verleden, maar ook eigentijdse of tijdloze verhalen passen in deze categorie. De eerste grote roman, Hachnasat Kalla (‘Het uithuwen van de bruid’, 1931) is, evenals zijn eerstelingen Agunot en We-haja he-akov le-mishor, geheel geplaatst in dat geïdealiseerde joodse verleden en weerspiegelt de religieuze en ethische waarden ervan: studie van de Tora, trouw aan
| |
| |
de Geboden en nadruk op menslievendheid en goede daden.
Hachnasat Kalla is een grote raamvertelling, opgebouwd uit verhalen die de hoofdpersoon, Reb Judel, vertelt, te horen krijgt of zelf beleeft. Het boek heeft onmiskenbaar folkloristische trekken. Maar niet altijd zijn de nostalgische verhalen gesitueerd in de landen van de ballingschap, zoals in het geval van Hachnasat Kalla. Ook het Heilige Land speelt een rol en zeer typerend zijn die verhalen die de uitdrukking zijn van een geïdealiseerd religieus Zionisme.
Het mooiste voorbeeld hiervan is ongetwijfeld de novelle Bilvav Jammim (‘In het hart der zee’, 1934), waarin een groep vromen zich opmaakt om naar het Heilige Land te reizen, dat zij na allerlei verwikkelingen en tegenslagen op wonderbaarlijke wijze bereiken. Dergelijke proto-Zionistische initiatieven zijn in de 18de en 19de eeuw inderdaad voorgekomen en talrijke verhalen hierover hebben in de geschriften van die tijd hun neerslag gevonden. Agnon schildert een prachtig portret van dit traditionele Zionsverlangen en laat het legendarische element van het genre duidelijk uitkomen.
Toch moet Agnons idealisering van het verleden ons niet ertoe verleiden om zijn verhalen met dat verleden te laten samenvallen. Stijl en compositie zijn die van de twintigste-eeuwse kunstenaar Agnon en de traditionele aankleding is een bewust toegepast stijlmiddel. Dat wordt des te duidelijker wanneer we letten op de ironie en de subtiele ambivalentie waarmee de schrijver te werk gaat, een ironie die bijna boosaardige trekken kan vertonen. Ook al rust Agnon zijn figuren toe met een onbegrensd Godsvertrouwen, hij laat meestal na aan te geven waarop dat vertrouwen is gebaseerd. Door een wonder vindt Reb Judel in Hachnasat Kalla het geld dat nodig is om zijn dochters uit te huwen, en door een wonder blijkt aan het slot van Bilvav Jamim de zwerver Chananja het Heilige Land bereikt te hebben. Maar wonderen gebeuren niet iedere dag. Het sprookjeshuwelijk van Agunot loopt uit op een scheiding en de beide geleerden van het wrange Shne Talmide Chachamim she-haju beirenu (‘Twee geleerden uit onze stad’, 1946) zien geen kans hun levenslange vete te beëindigen. Ook al slaagt Herschel Horowitz in Sippur Pashut (‘Een eenvoudig verhaal’, 1935, een novelle die overigens zeer dicht bij de ‘moderne’ verhalen ligt) er blijkbaar in de liefde voor die andere vrouw, die hem gek maakte, te vergeten en lijkt hij zich neer te leggen bij het leven met zijn wettige echtgenote, wij als lezers begrijpen dat een dergelijke aanpassing aan de goede zeden niet kosteloos gaat en voelen de smeulende spanningen.
Haast boosaardig klinkt de vrome frase in het hartverscheurende Aggadat ha-Sofer (‘De vertelling van de Toraschrijver’, 1919) die de verklaring moet geven voor de kinderloosheid van het echtpaar: ‘Omdat de Heilige begeren heeft naar de gebeden der rechtvaardigen, had Hij haar schoot gesloten’ - terwijl het duidelijk is dat de schuld in de eerste plaats bij de ascetische levenshouding van de man, de schrijver Rafael, ligt en dat de voortijdige dood van de vrouw daarmee samenhangt.
Kortom, Agnons nostalgie is niet zo onschuldig als ze lijkt. Ook al weet de schrijver met zijn bedwelmende taalgebruik het verleden bijna tastbaar op te roepen, er klinken tonen mee die niet in de partituur van de traditie staan. We zullen zien dat Agnon in zijn surrealistische werk aan deze ambivalentie de volle ruimte geeft; maar ook in zijn moderne romans en verhalen is ze al ruimschoots aanwezig.
| |
Sleutel
Van het deel van Agnons oeuvre dat we zijn moderne werk kunnen noemen, is de roman Oreach nata la-lun een van de belangrijkste vertegenwoordigers. Het boek is een duidelijke echo van Agnons laatste bezoek aan zijn geboortestad Buczacz in 1930 en heeft het karakter van een afrekening.
De joodse gemeenschappen van Midden- en Oost-Europa hadden zeer veel te lijden gehad van de gevolgen van de Eerste Wereldoorlog en waren, vooral in tsaristisch Rusland, door een cynische antisemitische politiek bewust en stelselmatig verpauperd. De spanningen met andere bevolkingsgroepen waren daardoor zozeer toegenomen dat vele joden er- | |
| |
voor kozen te vluchten, hetzij fysiek naar de vermeende rijkdommen van Amerika, hetzij ideologisch in de idealen van het socialisme of in de illusie van assimilatie.
Het was zeker geen meerderheid die een oplossing zag in het joodse nationalisme, maar Agnon, van jongs af aan een joodse nationalist van Zionistische signatuur, zag geen andere remedie voor de kwaal dan die waarvoor hij zelf had gekozen: vestiging in Palestina.
Zonder dat Oreach nata la-lun een politiek pamflet wordt, weet Agnon het onontkoombare van deze keuze duidelijk te maken. Wanneer de verteller, blijkbaar tegen zijn zin, voor langere tijd in de stad moet blijven, zorgt hij ervoor dat het oude Leerhuis weer kan functioneren. Hij bemachtigt een sleutel en laat de kachel weer branden en zowaar komen er weer mensen om te lezen en te studeren. Maar wanneer hij kan vertrekken en hij de sleutels wil teruggeven, zijn ze onvindbaar geworden en pas in Jerusalem komen ze uit de koffers tevoorschijn. De sleutels tot de joodse cultuur, het Leerhuis, horen niet meer thuis in Buczacz (dat Agnon hier en elders de Hebreeuwse naam Shibbush geeft, dat is: dwaling, vergissing!) - de sleutels horen in Jeruzalem.
‘Moest hij zichzelf er nog van overtuigen dat die hele door hem zo liefdevol en nostalgisch beschreven cultuur verleden tijd was geworden?’
Agnon is een erkend meester in het hanteren van symbolen en metaforen. Maar slechts zelden vindt hij het nodig om de symboliek zo nadrukkelijk aan te bieden als in het geval van het Leerhuis van Shibbush. Waarom zo nadrukkelijk? Moest hij zichzelf er nog van overtuigen dat die hele door hem zo liefdevol en nostalgisch beschreven cultuur verleden tijd was geworden? Ook ten aanzien van Buczacz/Shibbush vertoont het werk van Agnon een zeer sterke ambivalentie. We weten nu, dat nauwelijks tien jaar later de geschiedenis zou bewijzen dat de boodschap van Oreach nata la-lun correct was en dat het een vergissing was te denken dat er nog een toekomst voor joods Buczacz zou zijn!
| |
Zinloos lijden
Er is nog een tegenstelling die Agnons werk onder spanning houdt en wel die tussen de zekerheden van de traditie en de vragen en problemen van de moderne tijd. Zoals het duidelijk is dat het teloorgaan van de waarden van de traditie een van de symptomen van Buczacz' verval is, zo is het ook heel duidelijk dat Agnon de laatste zou zijn om te beweren dat het juk van de traditie zacht zou zijn en geen pijn kan doen. Goed en kwaad staan los van deze twee. De roman Temol Shilshom (‘Nog pas gisteren’, 1945) is het breed vertelde verhaal van de jonge Jitschak Kummer, die vol idealisme naar Palestina tijgt om daar het ideaal van het nieuwe jodendom te helpen verwezenlijken en het land op te bouwen. Maar hij kan aan de sfeer van lichtzinnigheid die hij daar aantreft niet meedoen en het armoedige leven kan hij niet verdragen, zodat hij in zijn idealisme tekortschiet. Hij voelt zich schuldig over dit falen maar laat zich toch tamelijk willoos door de gebeurtenissen meevoeren.
Wanneer hij in contact komt met de orthodoxe gemeenschap van Jeruzalem en de waarden van zijn traditionele opvoeding weer opneemt, lijkt hij zijn evenwicht terug te vinden. Maar dan komt aan zijn leven een onverwacht gruwelijk einde. Hij wordt door een hond
| |
| |
gebeten en, vastgebonden op een bed, sterft hij in eenzaamheid aan de gevolgen.
Met de lezer vraagt de schrijver zich openlijk af waar Jitschak Kummer dit lot aan heeft verdiend. Maar zulk zinloos lijden gebeurt, niet alleen met de joden van Buczacz die, toen dit boek verscheen, er al niet meer waren, maar ook in Jeruzalem, juist met de meest onschuldige tobbers. Ook in dit uiterst tragische boek zijn het geen heftige dialogen of plotselinge gebeurtenissen die de spanningen veroorzaken, maar de opeenvolging en de samenhang van de gebeurtenissen.
In twee andere, zeer bekend geworden verhalen is het dezelfde ingehouden en nuchtere schrijfwijze die de ogenschijnlijk banale gebeurtenissen boven zichzelf uittillen. Panim Acherot (‘Een ander gezicht’, 1933) en Ha-Rofe u-gerushato (‘De dokter en zijn gescheiden vrouw’, 1941) gaan beide over een breuk in een echtelijke relatie. Het eerste verhaal begint met de scheiding, het tweede eindigt ermee.
Het begin van Panim acherot lijkt tamelijk definitief:
Ze was gekleed in een bruine jurk en haar bruine ogen waren warm en vochtig. Toen zij uit het huis van de rabbijn kwam, nadat ze haar scheidingsacte in ontvangst had genomen, stonden de blonde Swirsch en Dr. Tentzer haar op te wachten, twee vrijgezellen die zich al sinds haar eerste huwelijksjaar in haar nabijheid ophielden. Tussen hun oogharen door lieten ze merken dat ze verheugd waren. Van dit moment waarop Toni Hartmann en haar echtgenoot uit elkaar gingen, hadden ze niet durven dromen.
Maar in deze omstandigheden durft Michael Hartmann zijn gewezen vrouw nog niet alleen te laten. Samen lopen ze weg en wandelen de stad uit. Ze raken verdiept in het gesprek dat zij al veel eerder hadden moeten voeren en worden door het donker overvallen. Ze moeten onderdak zoeken, maar de eigenaar van het hotelletje waar ze aankloppen verklaart dat hij, helaas, alleen een kamer voor mevrouw heeft. Meneer mag op het biljart overnachten.
Het verhaal besluit met de overpeinzingen van Michael, die door de gebeurtenissen van de dag en de verwarring over het andere gezicht waarmee hij zichzelf en Toni in de laatste uren is gaan zien, de slaap niet kan vatten. Maar of de toenadering en het pas opgebloeide begrip ook gevolgen heeft, blijft een open vraag. Agnon laat het aan de lezer over om zich met het inzicht dat hij in de drijfveren van de hoofdpersonen heeft gekregen, een passende afloop in te denken.
‘Agnon laat het aan de lezer over om zich met het inzicht dat hij in de drijfveren van de hoofdpersonen heeft gekregen, een passende afloop in te denken.’
| |
Erotische lading
Ha-Rofe u-gerushato is in veel opzichten het pendant van Panim acherot. Beide verhalen hebben een zware, maar volstrekt impliciet gehouden erotische lading, die in het geval van Michael en Toni Hartmann ondanks alles positief gericht is, maar die bij de anonieme dokter van het andere verhaal een destructieve kracht heeft. In het ene verhaal is het de geslotenheid van Michael die de relatie heeft verstoord, in het andere de loslippige nieuwsgierigheid van de dokter.
| |
| |
Ha-Rofe u-gerushato begint met de voortvarende verovering van de lieftallige verpleegster Dina door de ik-figuur, die arts is in het ziekenhuis waar zij werkt. Alles lijkt rozegeur en maneschijn, maar als de dokter haar terloops de bekentenis ontfutselt dat ze een eerdere relatie heeft gehad, gaat het mis.
Dina is de oprechtheid zelve, maar de dokter blijft haar achtervolgen met zijn onvolwassen en schaamteloos gewroet in haar verleden, zodat ze na een aantal jaren diep ongelukkig uit elkaar gaan. Het gedrag van de dokter is een raadsel voor de lezer en blijft dat ook, maar voor zijn ogen ziet hij de relatie met een haast natuurkundige onafwendbaarheid vastlopen, zonder dat iemand kan ingrijpen.
Van een vergelijkbare ondoorgrondelijkheid zijn de evenzeer beroemde en becommentarieerde novelle Shevu'at Emunim (‘De trouwbelofte’, 1943) en het nog raadselachtiger Ido we-Enam (‘Ido en Enam’, 1950). Het eerste speelt zich af in de volstrekt realistische setting van de kustplaats Jaffo, het andere in een ietwat gemystificeerd Jeruzalem, maar beide verhalen hebben gemeen dat ze op de beslissende momenten de realiteit ontstijgen en een surrealistische toon aannemen.
‘Dina is de oprechtheid zelve, maar de dokter blijft haar achtervolgen met zijn onvolwassen en schaamteloos gewroet in haar verleden, zodat ze na een aantal jaren diep ongelukkig uit elkaar gaan.’
| |
Nachtmerrie
In de jaren '30 begon Agnon een soort verhalen te publiceren dat zijn lezers noodzaakte hun beeld van de gemoedelijke, briljante verhalenverteller haastig te herzien. Het waren verhalen waarin de werkelijkheid als in een droom wordt beleefd, een wereld waarin men slechts kan falen en waarin belangrijke dingen moeten wijken voor beuzelarijen en mislukkingen.
De eerste reeks hiervan werd in 1941 bijeengebracht onder de titel Sefer ha-ma'asim (‘Het boek der daden/verhalen/gebeurtenissen’, een bewust meerduidige naam). Hoewel het publiek in deze verhalen een geheel andere Agnon ontmoette, zijn de Sefer ha-ma'asim-verhalen in feite slechts de isolering van een element dat vanaf het begin in zijn werk aanwezig was geweest en dat ook in zijn latere, naturalistische verhalen een beslissende rol kan spelen. Wat meestal verscholen was onder ironie en ambivalentie of beperkt bleef tot sleutelpassges (zoals bijv. zowel in Aggadat ha-Sofer als in de zojuist genoemde Shevu'at Emunim en Ido we-Enam het geval is), krijgt hier de hoofdrol: een surrealistische schrijftrant met het effect van een nachtmerrie. Daarnaast is het de symboliek, die in al Agnons werken een belangrijk element is, maar die in Sefer ha-ma'asim net zo belangrijk wordt als de lijn van het verhaal of de psychologie van de personen.
Agnons beroemdste surrealistische verhaal is wel Pat shelema (‘Een heel brood’, 1933). Het gaat uit van die bij Agnon zo typerende situatie van een man die, gescheiden van zijn gezin, zichzelf moet zien te redden. Het is vlak voor de aanvang van de Sabbath en de ik-figuur heeft er te laat aan gedacht dat hij zich voor de rustdag moet voorbereiden; er staat hem nog van alles te
| |
| |
doen. Een serie gebeurtenissen houdt hem daarvan af en het resultaat is dat hij de Sabbath ontwijdt, niets te eten krijgt en bovendien de verplichtingen die hij voor had laten gaan, niet nakomt.
De symboliek van dit spookachtige verhaal heeft al heel wat pennen in beweging gezet. Ondanks alle verschil in interpretatie is het duidelijk dat Agnon op de een of andere manier het onvermogen van de moderne mens om zich over te geven aan de geborgenheid van de traditionele religie heeft willen verbeelden.
De verteller weet nog van het ‘hele brood’, maar ziet geen kans het in huis te halen. Het verhaal Mi-dira le-dira (‘Van de ene woning naar de andere’, 1939), dat ook uit deze periode stamt, heeft een vergelijkbare onwerkelijke sfeer, maar het is positiever van toon doordat de genegenheid van de verteller voor het verwaarloosde kind van zijn hospita er de doorslag geeft.
Deze verhalen hebben Agnon de naam van een ‘Kafkaesk’ schrijver bezorgd en het is juist dat ze een vergelijkbare voedingsbodem hebben: Midden-Europa van het begin van onze eeuw en de cynische atmosfeer van de ondergaande Oostenrijks-Hongaarse monarchie. Het karakteristieke van Agnon is echter dat ook dit sombere, soms haast nihilistische werk blijft spelen in een herkenbare joodse wereld, en dat de joodse traditie er de termen van dicteert.
| |
Keuze
In Agnons vroege verhalen is het traditionele element zozeer overheersend dat de reactie van zijn lezers geheel door dat aspect werd bepaald. Als het meest effectief werd ervaren zijn keuze voor een onmiskenbaar rabbijns-Hebreeuwse stijl. Voor schrijvers van die generatie, toen de modernisering van de Hebreeuwse taal nog moest doorzetten en niemand wist waar het op uit zou lopen, was de stijlkeuze een belangrijk aspect. Sommigen kozen voor een bewust ‘ontjoodste’ stijl en een zo groot mogelijke toenadering tot de moderne literatuurtalen. Een enkeling, zoals David Vogel, zou, als hij dat gekund had, zelfs liever in het Duits geschreven hebben. In die context is Agnons stijlkeuze een ‘statement’ en even belangrijk is het feit dat hij zijn leven lang aan die keuze trouw is gebleven.
Aanvankelijk verwelkomden velen Agnons vroege verhalen als de ideale vorm van Hebreeuwse literatuur voor de moderne tijd. Een schrijver als Josef Chaim Brenner, die zelf een moderner stijl ontwikkelde, was toch zo enthousiast over zijn jongere collega dat hij op eigen kosten de publikatie van We-haja he-akov le-mishor realiseerde. Nog jaren later zou een andere bewonderaar, de geleerde Gerschom Scholem, Agnon een bij uitstek klassieke schrijver noemen, in wie het hele verleden nog één keer op voorbeeldige wijze wordt samengevat. Misschien is dit uiteindelijk nog wel de beste typering.
Anderen daarentegen vonden Agnons werk om dezelfde reden juist niet acceptabel. Voor hen vertegenwoordigde het te zeer de pijnlijke herinneringen aan de joodse ballingschap, waarvoor het Zionistische ideaal nu juist een remedie probeerde te vinden. Schrijvers moeten vooruit kijken en niet zwelgen in nostalgie.
In de loop der tijd begonnen echter de ambivalente en ironisch-cynische trekken van het werk duidelijker te worden en drong het tot de lezers door dat er dissonanten in dit schijnbaar zo naïeve werk zaten. De criticus Dov Sadan was de eerste die onderkende dat men Agnon niet kan vereenzelvigen met de wereld die hij beschrijft. Na hem zette Baruch Kurzweil deze lijn nadrukkelijk voort. Kurzweil poneerde zelfs - vooral na het verschijnen van de Sefer ha-Ma'asim-verhalen - dat de joodse inkleding van Agnons verhalen en romans van ondergeschikt belang is. In de eerste plaats is hij een moderne, Europese schrijver, wiens oeuvre wordt beheerst door een moderne problematiek en dat gericht is tot de moderne mens.
| |
Soeverein
Agnon zelf cultiveerde onder dit alles een pose van soevereine onverschilligheid. Terwijl de complexiteit en diepgang van zijn werk toenam, voegde hij zich in zijn persoon- | |
| |
lijke leven steeds meer naar het beeld van de vrome, traditionele geleerde, de talmid chacham. Hij koesterde zich in de nationale bewondering en hield een intellectuele elite in de ban van zijn werk, een ban die nu, vele jaren na zijn dood, nog altijd niet is uitgewerkt. Het Israëlische Hebreeuws ontwikkelde zich, zoals men zich kan indenken, in een richting die de afstand tot Agnons boeken alleen maar groter maakte, maar dat heeft zijn status als klassiek schrijver geen kwaad gedaan - in tegendeel.
Toch zijn, vooral postume, kritische geluiden niet uitgebleven. Ook bewonderaars moeten toegeven dat zijn latere werk over het geheel genomen aanzienlijk zwakker is dan dat wat hij in de kracht van zijn leven publiceerde. Zo was de lijvige en door tal van voorpublikaties voorafgegane roman Shira (1971) voor velen een teleurstelling. Anderen gaan verder en zeggen dat ook in het eerdere werk veel meer zwakke plekken zitten dan de eerbiedige schare wil toegeven, en dat Agnons joodse exclusivisme trekjes heeft die grenzen aan hovaardij. Een enkeling laat hier zelfs het woord racisme vallen.
Het is juist, Agnon is een monument, opgericht vanuit een mentaliteit die niet meer door iedereen kan worden nagevoeld. Bovendien maakt de schrijver zelf ons een oprechte appreciatie ook niet gemakkelijk. Terwijl aan de ene kant zijn werk eigenlijk alleen maar goed begrepen kan worden door iemand die is doorkneed in de Talmoed en de rabbijnse geschriften, is er anderzijds een afstand nodig en een grondige kennis van de literatuur van de twintigste eeuw om het universele van zijn werk ten volle te kunnen waarderen.
‘Hij koesterde zich in de nationale bewondering en hield een intellectuele elite in de ban van zijn werk, een ban die nu, vele jaren na zijn dood, nog altijd niet is uitgewerkt.’
Toch blijft, ondanks alle ambivalentie, Agnons grootse poging om het universum van de joodse traditie te transponeren naar een nieuwe, moderne realiteit groot ontzag inboezemen. Velen die zich in zijn werk verdiepten hebben de ervaring gehad dat zij zich bevonden in de tegenwoordigheid van iets groots.
| |
Selectie van vertalingen:
Aggadat ha-Sofer
Agunot, Ha-Rofe u-Gerushato, Panim acherot, e.a. in: Samuel Josef Agnon, Liefdesverhalen, vertaald en toegelicht door Albert van der Heide (Hilversum 1990)
Bilvav Jammim
Shne Talmide Chachamim she-haju be-Irenu We-haja he-akov le-mishor, e.a. in: S.J. Agnon, Im Herzen der Meere und andere Erzählungen. Übersetzungen aus dem Hebräischen von Karl Steinschneider und Max Strauss (Zürich 1966)
Hachnasat Kalla: S.Y. Agnon, The Bridal Canopy, translated by I.M. Lask (1937; herdr. New York 1967)
Mi-dira le-dira: ‘Van woning tot woning’, vert. J. Melkman, in: Meesters der Hebreeuwse vertelkunst, bijeengebracht en uit het Hebreeuws vertaald door Dr. J. Melkman (Amsterdam [1957], pp. 64-76; tweede dr. 1965, pp. 72-83). Idem in: Meesters der vertelkunst (Amsterdam 1959, pp. 57-70).
Pat shelema: ‘Een heel brood’, vert. M. Coutinho [uit het Engels?], in: Moderne Joodse verhalen, samengesteld en ingeleid door Marga Minco (Amsterdam 1964, pp. 140-157).
Shevu'at Emunim
Ido we-Enam in: S.Y. Agnon, Two Tales. Translated from the Hebrew by Walter Lever (New York 1966; Penguin Books 1971)
|
|