Robert-Henk Zuidinga
Taal in letteren
Openingszinnen hebben de eigenschap dat ze zich al snel in het geheugen van de lezende gemeente vastzetten, maar er zitten nog meer opmerkelijke kanten aan. Zo lijkt het bepaalde auteurs gegeven haast elk boek te beginnen met een zin die klassiek wordt, en andere niet of nauwelijks. De meest geciteerde beginzin uit de Nederlandse letteren - ‘Behalve den man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter’, uit De Uitvreter - heeft als nummer één eigenlijk alleen concurrentie van een andere zin van Nescio: ‘Jongens waren we - maar aardige jongens. Al zeg ik 't zelf’, uit Titaantjes. Van enkele van onze meest succesvolle en/of produktieve schrijvers laat slechts één zin zich op commando reproduceren; uit W.F. Hermans' oeuvre die van Nooit meer slapen - ‘De portier is een invalide’ - en van Gerard Reve alleen het begin van De Avonden: ‘Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte.’ En van andere auteurs, neem Vestdijk, Claus, Brakman, Wolkers, niet één.
Het is niet moeilijk te begrijpen waarom de eerste zin van een meesterwerk als E. du Perrons Het land van herkomst geen eeuwigheidswaarde verworven heeft: ‘Februari 1933. Sinds ik met Jane in Meudon woon, heeft Parijs voor mij het karakter aangenomen van het stationsplein waar trams en autobussen rekening schijnen te houden met onze stappen, omdat wij er niet meer als vreemdelingen komen.’ Of waarom wij ons de inzet van De stille kracht van Louis Couperus niet altijd meteen woordelijk kunnen herinneren: ‘De volle maan, tragisch die avond, was reeds vroeg, nog in de laatste dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindebomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van haar tragische tint, in een vage hemel op.’
Maar nog opmerkelijker aan de belangstelling voor de openingszin vind ik het gebrek aan belangstelling voor de slotzin. Legt u gerust uw maandblad een minuutje neer en probeert u zich één - slechts één - slotzin van een literair werk te herinneren die u is bijgebleven.
Quod erat demonstrandum.
Wellicht dacht u aan het imposante slotakkoord van de Max Havelaar, maar wilde u het gedeelte tussen ‘Want aan U draag ik mijn boek op, Willem den Derden, Koning, Groothertog, Prins... meer dan Prins, Groothertog en Koning... Keizer van 't prachtig rijk van Insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd...’ en ‘... dat daarginds Uw meer dan dertig miljoenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in Uwen naam?’ niet letterlijk meer te binnen schieten.
Een voorkeur voor slotzinnen is niet minder subjectief dan die voor openingszinnen. Hier volgen enkele van mijn favoriete, uit de Nederlandse literatuur en daarbuiten.
Tot de slotzinnen die het verdienen blijvend herinnerd te worden - en tevens tot de leukste die ik ken -, hoort zeker die van het titelverhaal van Frans Kellendonks debuut Bouwval. Daarin figureert een kinderrijk gezin, dat behalve uit tante Carolien en oom Joop bestaat uit een tiental kinderen. Een van de belangrijker personages in het verhaal, de achtjarige Aapje, heeft ze allemaal op een rijtje:
‘En oom Joop en Tante krijgen het huis omdat ze zoveel kinderen hebben. Wist je dat ik alle kinderen uit mijn hoofd ken?’ Ze stak haar hand omhoog en telde ze op haar vingers af. Alleen om te laten zien dat haar nagels roze gelakt waren. ‘Tinie. Kees. Jopie. Huub. Jozefien. Yvonne. Elsbeth. Daantje. Dorien. Wimpie.’
Het pand waar dit gezin onderdak moet vinden, komt aan het eind van het verhaal terug: ‘Tante en oom Joop kochten een groot huis