| |
| |
| |
Gerrit Jan Zwier
Het rommelhok van de literatuur
De literaire kritiek en het reisverhaal
Het lijkt erop of het reisboek momenteel de wind in de zeilen heeft. In de fondsen van uitgeverijen prijken vele titels van zowel oorspronkelijke als vertaalde reisboeken. In glanspapieren tijdschriften vormt het reisverhaal het troetelkind van de redactie. Ook in kranten wordt meer aandacht aan dit genre besteed dan vroeger. In 1991 stond de Boekenweek zelfs in het teken van de reisliteratuur. Cees Nooteboom was de schrijver van het Boekenweekgeschenk, dat overigens niet thuishoorde in het domein van de reisliteratuur. Bij herhaling heeft hij zich knorrig uitgelaten over de houding van de literaire critici tegenover het reisverhaal. In Nederland spreekt het vanzelf dat een slechte roman altijd meer aandacht krijgt dan een goed reisboek, heeft hij eens gezegd. En in een dergelijk literair klimaat kan dit genre niet opbloeien.
Reisboeken worden tegenwoordig door allerlei soorten mensen geschreven. Door toeristen, avonturiers, alpinisten, journalisten, antropologen en schrijvers. Vroeger waren ook kooplieden, kruisvaarders, pelgrims, zeevaarders, veroveraars, missionarissen, zendelingen, wetenschappers en zij, die een educatieve Grand Tour naar Italië maakten, op dit gebied actief. Toen Europa de vleugels uitsloeg had het thuisfront vooral behoefte aan waarheidsgetrouwe berichten over verre volken. Desondanks wemelden deze ‘objectieve’ beschrijvingen van vooroordelen en foutieve beeldvorming, zo stellen wij nu achteraf vast. In de achttiende eeuw begonnen enige ‘travelliars’ al roet in het eten te gooien, maar in de tijd van de Romantiek was het hek helemaal van de dam. De romantische reiziger stelde nu eenmaal meer belang in de bergen en dalen van zijn eigen ziel dan in de topografie van het omringende landschap.
In zijn Filosofie van het landschap geeft de cultuurfilosoof Ton Lemaire een typering van de soorten reizigers die sinds de middeleeuwen over de Europese wegen hebben getrokken. Hij begint met de pelgrim, wiens tocht langs bedevaartplaatsen voerde en die allereerst belang stelde in het heil van zijn eigen ziel. Zijn credo luidde: buiten de ziel is niets het bewonderen waard. ‘In zekere zin,’ zegt Lemaire, ‘is het reizen een verschrikking voor het bewustzijn, iets dat zijn vitaliteit aantast; maar anderzijds is het misschien toch juist een teken van sterkte. Het is immers ook zeker moed die men nodig heeft om op reis te gaan, omdat de reiziger gelegenheid geeft aan anderen om zijn eigen zeden en zijn eigen bewustzijn te laten betwisten, vrijwillig zich blootstelt aan de tegenspraak van de kant van degenen die hij ontmoet in het andere land.’ Maar als we in een twaalfde-eeuwse handleiding voor pelgrims naar Santiago de Compostela het etnografisch portret van de Basken lezen, dan weten we meteen hoe cultuurgebonden dat bewustzijn van deze reizigers was. ‘De Basken zijn kwaadaardig,’ meldt de gids, ‘slecht, verdorven, trouweloos, onbetrouwbaar en omkoopbaar, wulps, drankzuchtig, gewetenloos, gewelddadig, woest en ruig, brutaal en onbeschaamd, wreed en strijdlustig. Zij hebben geen enkele goede eigenschap en zijn slechts bedreven in kwaad en onrecht.’ Met de Renaissance verschijnen er reizigers in Europa voor wie het reizen een doel in zichzelf is geworden. Door de ontdekkingsreizen wordt de ontmoeting met de Ander en het Andere enorm uitgebreid. In de scheepsjournalen werd verslag uitgebracht van die nieuwe werelden, waarbij feiten en verzinsels dooreengemengd werden. In het kielzog van de zeevaarders trokken geografen, biologen, filosofen en de eerste etnografen mee. Zakelijke reisbeschrijvingen en filosofische reisverslagen wisselden elkaar af. Een nuchtere reiziger als Johannes Olivier
ergerde zich vreselijk aan de subjectieve verhalen van sommige van zijn collega's. De échte reisauteur behoort slechts de waarheid te dienen, luidde zijn opvatting. ‘Hij behoort,’ schrijft hij in de inleiding van zijn Land- en Zeetogten in Neder-
| |
| |
land's Indië (1827), ‘begaafd te zijn met een helderzienden geest, onbeneveld met vooroordeelen, verheven boven alle partijzucht, opdat hij niet alles opzettelijk in een verkeerd daglicht stelle. Ook moet zulk een schrijver geoefend zijn in de talen der landen, welke hij bezoekt, ten einde bij geloofwaardige inboorlingen berigten in te winnen.’ Hij hekelt de neiging van menige tijdgenoot die ‘schier op elke bladzijde van zijn verhaal het een of ander betreffende zijn eigen dierbaar ik in het midden te lasschen.’
Olivier keerde zich in feite tegen de romantische reizigers die meer aandacht hadden voor de muizenissen in hun hoofd dan voor hun omgeving. Een boek als Een dromer op reis van de Engelsman William Beckford is een typisch voorbeeld van romantische bevlogenheid. Kijkend naar landschappen en ruïnes laat Beckford zich meeslepen door zijn gevoelens. In een melancholieke stemming keert hij dan terug naar zijn hotelkamer, waar hij de kaarsen ontsteekt en voor het open raam het Miserere op het klavecimbel speelt.
In de houding van Europa tegenover de Nieuwe Wereld treedt een dualisme aan de dag dat zich tot in deze tijd weet te handhaven. Die andere wereld is enerzijds een concrete werkelijkheid, die economisch en politiek wordt geëxploiteerd; anderzijds vormt zij een scherm waarop alle westerse nostalgie, ideologie en cultuurkritiek wordt geprojecteerd. De figuur van de Nobele Wilde was op de achtergrond van de beschrijvingen van Columbus al aanwezig. Schrijvers als Montaigne en Voltaire plaatsten de oude, decadente, gekunstelde beschaving van Europa tegenover de jonge, natuurlijke, zuivere cultuur van Amerika. Zij waren aanhangers van het primitivisme, dat wil zeggen van de idee dat de oorspronkelijke toestand van de mens het beste was en dat er sindsdien alleen maar verval is opgetreden. Zij maken van de Indianen gebruik om hun landgenoten een morele spiegel voor te houden. In feite is het steeds zo dat wie een arcadisch, idyllisch beeld geeft van de natuurstaat van de mens, kritiek wil leveren op de eigen samenleving. Wie het leven van de natuurmensen op een negatieve manier afschildert, wil gewoonlijk zijn instemming te kennen geven met de bestaande maatschappelijke orde. Voor een politiek filosoof als Thomas Hobbes is de natuurstaat een gruwelijke fase waarnaar geen fatsoenlijk mens kan verlangen. In zijn Leviathan schrijft hij:
In een dergelijke toestand is er geen plaats voor nijverheid, omdat de vruchten daarvan onzeker zijn; en bijgevolg geen bewerking van de aarde; geen scheepvaart, noch gebruik van de waren die via de zee kunnen worden geïmporteerd; geen geriefelijke gebouwen; geen werktuigen om dingen te verplaatsen die veel kracht vergen; geen kennis van het aardoppervlak; geen notie van tijd; geen kunsten; geen letteren; geen samenleving; en wat het allerergst is, voortdurende vrees voor en gevaar voor een gewelddadige dood; en het leven van de mens eenzaam, arm, moeizaam, bruut en kortstondig.
‘Wie het leven van de natuurmensen op een negatieve manier afschildert, wil gewoonlijk zijn instemming te kennen geven met de bestaande maatschappelijke orde.’
| |
| |
| |
Reizigers en toeristen
Het is natuurlijk niet mogelijk om in dit bestek recht te doen aan de cultuurgeschiedenis van het reizen en de geschiedenis van het reisboek. Belangrijk is vooral te beseffen dat het reisverhaal al een lange geschiedenis achter zich heeft. Het is zeker zo oud als Herodotus. Ook buiten Europa werden al eeuwen voor het tijdperk van de ontdekkingsreizen de tochten van Chinese monniken en Arabische reizigers als Ibn Batuta opgetekend. Met name in de achttiende eeuw wemelde het van de reisverslagen, die dankzij de boekdrukkunst een grote verspreiding kenden. Op sommige schepen, die naar interessante streken voeren, hielden soms twee of drie bemanningsleden een journaal bij, met de bedoeling dat na terugkeer meteen te verkopen. Het reisverhaal veranderde met de tijd en de cultuur. Alleen in de vorm is er weinig veranderd: het dagboek of journaal, de brief en het verhaal zijn ook nu nog de overheersende presentatiewijzen van het materiaal.
In zijn boek Abroad maakt de Amerikaanse literatuurhistoricus Paul Fussell een onderscheid tussen de ontdekkingsreiziger, de reiziger en de toerist. De eerste hoort bij de Renaissance, de tweede bij de negentiende-eeuwse burgerlijke maatschappij en de toerist is het kind van het huidige, proletarische tijdsgewricht. Hoewel de grenzen tussen de drie typen niet scherp getrokken kunnen worden, gelooft Fussell dat we in deze tijd nog slechts pseudo-reizigers kunnen zijn, toeristen dus, die overal ter wereld dezelfde verwesterlijking en ontluistering aantreffen.
De moderne tijd heeft het ware reizen door toerisme vervangen, zoals ook - en nu citeer ik Fussell: ‘zijde en wol door nylon zijn vervangen, vis door vissticks, koffieroom door poeder en verdienste door publiciteit.’ In feite deelt Fussell de kritiek van de door hem in zijn boek opgevoerde Engelse schrijvers die afwijzend stonden tegenover de moderne industriële samenleving.
Abroad is gewijd aan het ‘gouden tijdperk van de Engelse reisliteratuur’ dat tussen de twee wereldoorlogen ingeklemd zit. In die tijd vertoefden auteurs als Graham Greene, Robert Graves, D.H. Lawrence, Aldous Huxley, Norman Douglas, Christopher Isherwood, W.H. Auden, Robert Byron, Evelyn Waugh en W. Somerset Maugham bij voorkeur in het buitenland. Hier en daar stipt Fussell de vraag aan waarom het juist Engelsen zijn die zulke prachtige reisboeken schreven. Snobisme, zegt hij, heeft er veel mee te maken. Snobisme, dat aangewakkerd werd door Engelands insulariteit en een imperialisme dat twee eeuwen lang zeer succesvol was.
In het buitenland kijken Engelsen om zich heen als waren zij antropologen die een primitief volk bezoeken. De meesten van hen hadden een upper-class en Oxbridge-achtergrond. Behept met een vanzelfsprekend superioriteitsbesef, waren zij er diep in hun hart van overtuigd dat alles wat er in het buitenland gebeurde het werk was van zotten. Aan het achteloos beschrijven van rare mensen en rare gebeurtenissen danken hun boeken hun ironisch karakter.
Zowel Fussell als Lemaire laten zich zeer laatdunkend over de toerist uit. Lemaire zegt dat de toerist alleen in zijn vakantie kosmopoliet is. De wereld is al lang verkend en in kaart gebracht. Het is onmogelijk om nog spontaan op reis te gaan. ‘De frisheid van het begin is verdwenen,’ schrijft Lemaire, ‘en wat overblijft is een soort van nostalgie naar het echte reizen.’
Toch peinzen al die pseudo-reizigers er niet over om hun paspoort achter slot en grendel weg te bergen. Jan en Alleman slaat om de haverklap de huisdeur achter zich dicht om reiservaringen op te doen. En wat meer is, om er boeken over te schrijven.
Fussell meent dat de Tweede Wereldoorlog aan de bloei van het reisverhaal een einde heeft gemaakt. Maar die conclusie deugt van geen kant. De enige noodzakelijke voorwaarde voor het schrijven van een reisboek is dat de schrijver zich in een vreemde omgeving bevindt. Pas als de wereld werkelijk een culturele eenheidsworst is geworden, heeft het reisboek geen functie meer.
Zo is er in de Engelse literatuur een nieuw Gouden Tijdperk ontstaan met de komst van schrijvers als Bruce Chatwin, Jonathan Raban, Dervla Murphy, Colin Thubron, Gavin Young, de antropoloog Nigel Barley, Redmond O'Hanlon en Richard Holmes.
| |
| |
En ook in Nederland kun je opeens een heleboel namen van reisauteurs noemen. Sommige schrijven in een journalistieke, andere in een literaire traditie. Iedereen kent hun namen: Cees Nooteboom, Aya Zikken, Jan Brokken, Inez van Dullemen, August Willemsen, Lieve Joris, Carolijn Visser, Jan van der Vegt, Kees Ruys, Boudewijn Büch en vele anderen. Dat is een opvallende ontwikkeling. Want in Nederland was het reisboek altijd het stiefkind van de literatuur. Is die situatie nu opeens veranderd? Ik heb daar mijn twijfels over. De waardering van de critici voor dit aparte genre is namelijk nog steeds niet groot. Voor ik daar verder op inga, wil ik eerst nog even een blik werpen op het verleden.
| |
Reisgidsenproza
Nederland heeft op het gebied van reisbeschrijvingen een rijke traditie. Scheepsjournalen en andere reisjournalen, zoals die van Johannes Nieuhof naar het keizerlijke hof in Peking aan het eind van de zeventiende eeuw, vormen voor historici een bron van gegevens. Naast het journaal kwam in de achttiende eeuw het reisverhaal op, waarbij de persoon van de reiziger steeds belangrijker werd. Ik noemde al kapitein Johannes Olivier, die het in 1827 betreurde dat het ‘dierbaar ik’ van de schrijver steeds meer op de voorgrond kwam te staan. In feite is dat ‘dierbaar ik’ sindsdien niet meer uit het reisverhaal verdwenen.
In het kader van mijn boeken over IJsland en Lapland ben ik ooit in de archieven gedoken om te kijken wat er in de negentiende en begin twintigste eeuw over deze landen is geschreven. In de vreemdsoortigste tijdschriften trof ik allerlei reisverslagen aan van mensen die in geuren en kleuren vertelden over hun belevenissen in het hoge noorden. Daar zitten juweeltjes van vertelkunst tussen, die vaak met de nodige humor zijn gekruid. Als het schip van W. Thelen (In en om IJsland, 1904) de zuidkust van IJsland nadert, dan vraagt hij zich af hoe een menselijk wezen het ooit in zijn hoofd kan halen om zich op deze barre rotsen te vestigen. Hij hoort dat de eilanden zelfs een afgevaardigde in het Althing (parlement) in Reykjavik hebben. ‘Wat mag deze politicus wel te bespreken hebben?’ vraagt hij zich verbaasd af.
Een schrijver als Marcellus Emants nam bij zijn exercities in de land- en volkenkunde evenmin blad voor de mond. Zijn Op reis door Zweden is wat dat betreft berucht. Voor de Lappen heeft hij slechts minachtende woorden over. ‘In Lapland kan men ervaren hoe ver de mens van het paradijs is afgedwaald,’ schrijft hij bijvoorbeeld. Lapland was voor hem een uithoek van de beschaving, een Egyptische plaag van rauwe vis en muskieten.
Toch bevatten boeken als Op reis door Zweden en Langs de Nijl teleurstellend veel reisgidsenproza. Hetzelfde kan gezegd worden van de reisverhalen van Couperus. In de jaren twintig en dertig zijn het allereerst de namen van J. Slauerhoff en A. den Doolaard die het literaire reisfirmament beheersen. ‘Holland is een heel goed land,’ schreef Slauerhoff, ‘maar als je daar je inspiratie moest halen zou het treurig gesteld zijn.’ Naar zijn mening hield de Nederlandse schrijver zich het liefst bezig met binnenwater, binnenland, binnenkamer en binnengedachten. Hij sloeg daarmee de spijker op zijn kop.
Couperus oordeelde dat het de Nederlandse literatuur ten goede zou komen als de schrijvers wat vaker over de grens zouden gaan. ‘Ik zou u willen raden: reis eens,’ schreef hij aan de criticus Herman Robbers. ‘Treed buiten uw eigen kringetje.’ Volgens zijn biograaf Frédéric Bastet had Couperus begrepen dat een schrijver voortaan de wereld in moest en dat hij zou verkommeren als hij ‘de heksenkring van vaderlandse genoegzaamheid en kleinburgerlijkheid’ niet zou doorbreken.
Slauerhoff schreef overigens geen echte literaire reisverhalen. Hij verwerkte zijn reiservaringen in zijn gedichten en romans. Puur voor het geld leverde hij aan verschillende kranten journalistieke reisstukken. Den Doolaard ging allereerst als reporter voor de krant op stap. Later gebruikte hij dit materiaal voor zijn romans. Die vonden bij vele generaties scholieren een gretig onthaal. Maar een criticus als Kees Fens gruwde van al die Balkankoppen en stille wouden en barre gebergten. Ook Slauerhoff werd door critici beschuldigd
| |
| |
van achterhaald ‘exotisme’ en zelfs ‘globetrotterbluf’. Dirk Coster schreef over hem: ‘Hij voelt zich de bloedige, eenzame en verwilderde piraat. Sentimentaliteit en een jongensachtig dikdoen waren hem nooit geheel vreemd. Hij schrijft met hoogrode konen en het puntje van zijn tong tussen de tanden Poe en Conrad na!’ Hij is helemaal geen piraat, zegt Coster, maar scheepsdokter op luxe mailboten. Iedere kleine kantoorbediende heeft meer bitterheden te slikken dan dokter Slauerhoff, voegt hij eraan toe. Dat is ook de mening van de dichter Leo van Breen, die eens spottend schreef:
'k Wil eerlijk zijn. Ik vond u wat woulde be:
Het leed smaakt even goed in Krommenie.
In Buiksloot kan men ook heel aardig zwerven.
| |
Controleur van de werkelijkheid
In Nederland zijn door de jaren heen wel reisboeken geschreven, maar er is nooit een Gouden Tijdperk van de reisliteratuur geweest, zoals dat in Engeland het geval was. Volgens Jonathan Raban is het een logische zaak dat schrijvers een zwak hebben voor het reisverhaal: als je vele maanden achter je bureau hebt doorgebracht met het schrijven van een boek, dan wordt het tijd voor iets anders. Dan grijp je naar de fles of je boekt een reis. Ik heb er voor de aardigheid eens een paar reisboeken op nageslagen, om te kijken of daarin ook een reismotief onder woorden wordt gebracht. In het werk van Cees Nooteboom kwam ik er twee tegen. ‘Er is iets in of aan sommige plaatsnamen dat de reislust opwekt,’ schrijft hij. ‘Je spreekt die geheimzinnige woorden hardop voor jezelf uit, bijna als een bezwering: Guadelaja, Macao, Aranjuez, Titicaca, Tierra del Fuego.’ Als Nooteboom op reis toegeeft aan zijn lyrische stemming, dan kom je als lezer bijzonder weinig te weten over de plaats waar hij zich bevindt. Een sprekend voorbeeld trof ik aan in het boek Voorbije passages, waar hij een stad op Borneo als volgt beschrijft:
Cees Nooteboom
Nu ben ik in Kota Kinabalu, zes tonen op een xylofoon, een gamelan, zes keer zou de met stof bespannen bol van het stokje op de houten toetsen neerkomen en precies dat geluid maken: Kota Kinabalu, en het zou nooit klinken zoals het eruitziet, lelijk, kaal, modern, een voorstad als hoofdstad verkleed ergens in het noorden
| |
| |
van Borneo. Dit overdenk ik aan het raam van mijn hotel, met het uitzicht op een eeuwige regen die een paar eilanden in de Zuidchinese Zee bijna volledig versluiert, alsof de schilder niet tevreden was met zijn schilderij en de voorstelling met grijze verf uitveegt.
Waarom de stad er zo kaal en modern uitziet, kom je bij Nooteboom niet te weten. Toch heeft dit uiterlijk alles te maken met het feit dat de stad in de Tweede Wereldoorlog totaal verwoest is door de Engelsen.
Elders noemt Nooteboom zich een controleur van de werkelijkheid, dat is iemand die de onweerstaanbare behoefte voelt om zelf de plaatsen, die op landkaarten staan aangegeven, te bezoeken, ‘om met eigen ogen vast te stellen of ze echt bestaan.’
In Eeuwig dag, eeuwig nacht van Inez van Dullemen, waarin een reis door British Columbia en Alaska wordt beschreven, trof ik eveneens een beginselverklaring aan:
Elke reis is een speurtocht. Bij elke reis achtervolg je iets. Wat achtervolg je? Het raadsel van mensen, van dieren, hoe die onder andere omstandigheden leven? Net als bij die kinderspelletjes, waarbij je over een blanco papier lijnen moet trekken van punt tot punt totdat er iets zichtbaar wordt: een gezicht, een hond of een boot. Zo ga je op reis van punt tot punt, niet wetend wat het geheel openbaren zal, je achtervolgt dat beeld dat zich moet gaan vormen, je probeert dat af te lezen aan de verschijnselen in de natuur en aan de haarden van menselijk leven langs de weg.
En ten slotte bij Clara Eggink, in haar boek In Afrika:
Reizen is achter fantomen aanjagen. Maar het fantoom ontsnapt, want aan het diepste wezen van andere mensen, andere dieren, andere levensvormen kun je toch niet raken. Het is en blijft grijpen naar de regenboog. Maar naar de regenboog grijpen is een onweerstaanbare bezigheid.
Kortom: de een jaagt achter fantomen aan en de ander wordt onrustig van mooie plaatsnamen. Het zijn allemaal vage pogingen de reislust te legitimeren.
| |
Antropologen
Maar critici hebben alleen met het resultaat te maken. Nu worden reisboeken, ook als het om literaire reisverhalen gaat, door verschillende soorten critici besproken. Zo kan het gebeuren dat op de literatuurpagina opeens de Afrikaanse correspondent van de krant zich over een boek buigt dat in zijn regio is gesitueerd. Het oordeel zal dan meestal luiden dat het boek veel te oppervlakkig en te impressionistisch is. Die slotsom ligt ook klaar als andere deskundigen een reisboek bespreken. Zo ergerde de lusitanist August Willemsen, die vele jaren in Brazilië heeft gewoond, zich groen en geel aan een Braziliaans reisverhaal van Cees Nooteboom. Wat had Nooteboom, die zich in Brazilië per vliegtuig verplaatste, nou voor greep op dit land en deze cultuur, vroeg Willemsen zich af. En inderdaad, wie daar iets over te weten wil komen, en meer wil weten over de cultuurschok van een westerling in dit land, die leze de Braziliaanse brieven van Willemsen. Maar daarmee zijn de verhalen en gedichten die Nooteboom over Brazilië heeft geschreven niet overbodig verklaard. Zijn verhalen hebben niet zozeer een geografisch alswel een bespiegelend, autobiografisch karakter.
Uit antropologische hoek hoef je ook niet veel waardering voor het reisverhaal te verwachten. In het befaamde Het trieste der tropen van Claude Lévi-Strauss wordt de staf gebroken over dit literaire en journalistieke genre. De openingszin van dit reisboek annex autobiografie annex etnografie annex filosofische verhandeling is al heel opmerkelijk: ‘Ik heb een hekel aan reizen en ontdekkingsreizigers.’ Het avontuur past niet bij het beroep van etnograaf, zegt hij, ‘het is er slechts een lastige bijkomstigheid van.’ Lévi-Strauss begrijpt er niets van dat al die oppervlakkige boeken over Afrika en Tibet zo gemakkelijk hun weg naar de lezer vinden. ‘In plaats dat zijn kritische geest erdoor ontwaakt,’ zo foetert deze geleerde, ‘vraagt hij voortdurend
| |
| |
meer van zulke kost die in ongelooflijke hoeveelheden wordt verslonden.’
Een paar jaar geleden kwam er een boek uit van Afrikanisten, waarin geen wetenschappelijke artikelen stonden, maar persoonlijke ontboezemingen: verhalen, gedichten, beschouwingen en dergelijke. In het voorwoord wordt krachtig stelling genomen tegen de ‘gemakzucht’ waarmee broodschrijvers zich op het genre van het reisverhaal hebben gestort. Wat doen die schrijvers dan? Zij ‘laten zich naar een of ander ver oord vervoeren om daar, in plaats van zelf een verhaal te bedenken, een bonte reeks indrukken aan zich voorbij te laten trekken die zowel het decor als de “act” moeten leveren voor hun nieuwe boek,’ aldus de redactie van Afrika in spiegelbeeld. Deze voorstelling van zaken is wat al te simpel. Ook een schrijver van reisverhalen manipuleert zijn materiaal; hij verzint er wat bij, laat van alles weg, hij arrangeert en dirigeert. Daar is natuurlijk niets op tegen. De tijd van de ontdekkingsreizen is immers voorgoed voorbij. Wat de lezer interesseert, is de persoonlijke visie van de schrijver op de wereld om hem heen. Maar het is duidelijk dat het hier om iets essentieels gaat. De antropoloog duikt een jaar of langer onder in een kampong of kraal, hij leert de taal, hij probeert zich in de mensen in te leven en hij heeft in beginsel alles gelezen wat er over zijn volk geschreven is. De reisjournalist of -schrijver is bij hem vergeleken niet meer dan een eendagsvlieg, die met een knapzak vol impressies weer huiswaarts trekt. Zo schrijft Redmond O'Hanlon een uitgebreid verhaal over zijn bezoek aan een dorp van de Yanomamö-Indianen in het Amazone-oerwoud. Hij keek er een halve dag rond. Dat verhaal kan niet in de schaduw staan van het boek dat de antropoloog Napoleon Chagnon over ditzelfde volk schreef (The Fierce People). Napoleon vertoefde anderhalf jaar in hun midden.
| |
Intermediair
Toch is het mijns inziens niet zo dat de reisboeken van niet-deskundigen daarom noodzakelijkerwijs inferieur zouden moeten zijn. In een eerste korte ontmoeting met een vreemde cultuur kan een buitenstaander tot treffender inzichten komen dan een ingewijde. De kracht van een impressionistisch reiziger is gelegen in de confrontatiekant van zijn werk, in de wijze waarop hij als individu en als vertegenwoordiger van het westen de ontmoeting met een andere wereld ondergaat. Zijn gevoelens zijn goed herkenbaar voor de lezers, zijn blik is een lezersblik. Hij is de intermediair tussen hier en daar. Hij bevredigt ook de nieuwsgierigheid van het grote publiek naar andere culturen. Wat dat betreft hebben de antropologen, en dan vooral de Nederlandse antropologen, de boot gemist. Zij bleven altijd voor ingewijden schrijven en hadden een broertje dood aan popularisering. In Engeland en Amerika ligt die situatie anders. Daar is langzamerhand een hele reeks boeken verschenen waarin antropologen op openhartige wijze vertellen over de triomfen en nederlagen die zij in de bush hebben ervaren. Naast een wetenschappelijke studie, publiceren zij ook een persoonlijk relaas voor een algemeen publiek, en soms met bijzonder veel succes.
In een beschouwing over reisboeken heeft Louise Fresco, een specialiste in tropische landbouw, eens de staf gebroken over het gedoe van reisjournalisten. Zij maakt een strikt onderscheid tussen reisschrijvers, zoals Nooteboom en Chatwin, en reisjournalisten. Voor de eersten is reizen een ‘state of being’, een vorm van bewustzijn, voor de laatsten is reizen een vorm van escapisme en een zinloze speurtocht naar idyllische plekjes. De reisjournalisten trekken wel naar allerhande vreemde streken, maar zij zullen nooit een pleidooi houden voor een heel andere levenswijze dan de westerse, luidt haar kritiek. In feite werken al die boeken maatschappij-bevestigend: na alle ellende die de journalist heeft meegemaakt, is het niet zo gek om weer thuis te zijn. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat zelfs antropologen vaak een zucht van verlichting slaken als ze weer in hun vertrouwde omgeving terug zijn. Na een verblijf van twee jaar onder de Dowayo's van Kameroen, kwam Nigel Barley sterk vermagerd, met gele ogen van de malaria en zonder voortanden in Engeland aan. Hij voelde zich onkritisch dankbaar dat hij weer op vaderlandse bodem
| |
| |
stond. Het was toch ongelooflijk dat je met één draai aan de kraan zuiver water te voorschijn toverde en dat je met een druk op de knop licht om je heen schiep!
Een langdurig verblijf in een primitieve samenleving werkt inderdaad maatschappij-bevestigend. Wie in een iglo heeft gewoond, krijgt waardering voor de centrale verwarming. Wie voor de genezing van longontsteking is aangewezen op de toverkunsten van de medicijnman, beseft de waarde van antibiotica. Het is hier ook de juiste plaats om een wijsheid uit de Brieven uit Brazilië van Nicolaas Verschuur te citeren, die aan het eind van de vorige eeuw in de binnenlanden van Zuid-Amerika naar edelstenen zocht:
Eerst wanneer men als natuurmens heeft geleefd in ontoegankelijke oorden, vandaag in de modder, morgen verschroeid door de zon, dan voelt men dubbel de eigendommelijke bekoorlijkheid wanneer men, bewaakt door dijken, dammen en pompmachines, in een sierlijk Concertgebouw zoete melodieën hoort zingen en spelen.
| |
Achter het raam
Onder literaire critici is de afkeer van het reisverhaal vrij algemeen. Jonathan Raban meent te weten waarom deze critici zulk een hekel hebben aan dit genre. Het reisboek is het rommelhok van de literatuur, zegt hij, dat zowel onderdak biedt aan het korte verhaal als aan het dagboek, zowel aan de brief als aan het essay. Als de roman en het gedicht in de stad der letteren aan de Apollolaan wonen, dan zit het reisverhaal achter het raam op de Walletjes. En in dergelijke buurten heeft een fatsoenlijk criticus natuurlijk niets te zoeken.
Hij had er nog aan kunnen toevoegen dat in de achttiende eeuw het reisverhaal en de roman nog aan hetzelfde pleintje woonden. De roman was in die tijd weinig meer dan een wat aangekleed reisverslag. In beide werd het toneel beheerst door een held die zich in vreemde streken waagde. Pas later zetten de critici en literatuurhistorici de roman op een troon en verbanden zij het reisverhaal naar een uithoek in de hof der letteren. Desalniettemin heeft de roman, volgens Percy Adams in zijn Travel Literature and the Evolution of the Novel, zowel wat de inhoud als wat de techniek betreft, veel aan het reisverhaal te danken.
Ik geloof trouwens niet dat de verklaring van Raban voor Nederland opgaat. Toen de CPNB in 1991 het sletje uit de rosse buurt tot koningin van het Boekenbal uitkoos, klonk er meteen een boos gemompel uit de rijen van de literaire critici op. De CPNB meende dat het reisboek ook in Nederland meer status had gekregen. Cees Nooteboom en Adriaan van Dis waren toch alom gewaardeerde succesauteurs?
‘Toen de CPNB in 1991 het sletje uit de rosse buurt tot koningin van het Boekenbal uitkoos, klonk er meteen een boos gemompel uit de rijen van de literaire critici op.’
Hier zitten een paar addertjes onder het gras. Het succes van Een barbaar in China, Het beloofde land en In Afrika van Adriaan van Dis is naar mijn overtuiging geen graadmeter voor de groei en bloei van het Nederlandse reisverhaal. Zolang bekende televisiemensen maar autobiografische boeken schrijven, vliegen die als snoepgoed de winkel uit. Het gaat er echt niet om dat de grote massa opeens hevig geïnteresseerd is in de binnenlandse proble- | |
| |
men van landen als China en Mozambique. Andere reisboeken over dezelfde landen, die tien keer dieper groeven, deden namelijk niets.
Wat Cees Nooteboom betreft: zijn literaire herontdekking heeft hij niet aan een van zijn vele reisboeken te danken, maar aan de roman Rituelen. Als romancier, als schrijver van boeken als Een lied van schijn en wezen, In Nederland en Het andere verhaal is Nooteboom een schrijver die heel dicht in de buurt van het Revisor-proza zit. Ook bij hem wordt het spel van werkelijkheid en verbeelding met veel nadruk gespeeld. Zijn proza is eveneens rijk aan doolhoven, tijdssprongen en figuren uit de Griekse mythologie. Sinds Rituelen worden ook zijn reisboeken graag door literaire critici besproken. Zij prijzen dan het bespiegelende karakter van dit werk en wijzen erop dat hierin het verglijden van de tijd en de onbetrouwbaarheid van de herinnering in steeds wisselende decors aan de orde worden gesteld. Dat zijn thema's waar Revisor-critici als Carel Peeters en Tom van Deel bijzonder op gesteld zijn.
De werkelijkheid is dat de meeste reisboeken het net zo moeilijk hebben als de meeste romans. Voor een uitgever is een reisserie niet automatisch een melkkoe. Maar toch is het niet voor niets dat de markt nu al jarenlang met reisboeken wordt overspoeld. Het genre zelf staat in de etalage. Oude reisboeken worden opnieuw uitgegeven en bij tientallen in het Nederlands vertaald. Een leger van reizigers lijkt voortdurend op pad te zijn om landen te doorkruisen en de laatste Eldorado's voor de lezers te ontdekken. Vaak treden zij in het voetspoor van beroemde voorgangers. En als ze niet de Harzreis van Heinrich Heine overdoen, of het reisje over Sardinië van D.H. Lawrence, of de ezeltocht van Robert Louis Stevenson door de Franse Cevennen, dan volgen ze het spoor van de Japanse monnik Basho of dat van de Spaanse inquisiteur Salazar door het Pyreneese bergland, of ze varen in het kielzog van Columbus of Jacob Roggeveen over de Atlantische Oceaan of de Stille Zuidzee.
In het afwijzende gemopper van de critici keren steeds de woorden ‘oppervlakkig’, ‘journalistiek’ en ‘plat realisme’ terug. Elke journalist bundelt tegenwoordig maar zijn reportages en zet het woord ‘reisboek’ op de omslag, luidt een veelgehoorde klacht. Natuurlijk, er zit veel kaf tussen het koren, maar dat is bij gewone literatuur evenzeer het geval. Bovendien hoeft een literair criticus geen reisreportages te bespreken.
De oude tweedeling tussen literaire en journalistieke reisverhalen is in principe nog steeds geldig, al is er een vaag grensgebied. De oude, objectieve reisbeschrijving leeft alleen nog voort in de reisgids en de documentaire. Schrijvers als Nooteboom en Inez van Dullemen schrijven reisverhalen die een mengvorm zijn van reportage en roman. Zij dwalen in hun reisboeken rond als de hoofdpersonen in een roman.
De positie van de reisjournalist is het minst benijdenswaardig. Zijn aanpak zweeft op een ongelukkige manier tussen die van de schrijver en de antropoloog in. Hij moet enerzijds vrij lang in een ander land vertoeven, wil hij er tenminste iets zinnigs over kunnen zeggen, maar anderzijds is het de vraag of hij iets nieuws te vertellen heeft. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat veel verhalen uit deze keuken hetzelfde smaken. Wie bijvoorbeeld één reisboek over China heeft gelezen, heeft ze allemaal gelezen. Iedereen volgt dezelfde zijderoute naar het westen en ontmoet in de herbergen langs de weg dezelfde kleurrijke Oeigoeren.
| |
De kortste weg
Jaap Goedegebuure, die zelden of nooit een reisboek bespreekt, bleek ten tijde van de Reisboekenweek ook inhoudelijke bezwaren tegen het métier van de reisschrijver te hebben. Het echte reizen is onmogelijk geworden, stelt hij. Want toen hij eens een flink eind in de Dolomieten had geklommen, vond hij daar een snoeppapiertje. Zelfs op die eenzame plek hoog in de bergen waren anderen hem vóór geweest! En hij vergelijkt deze weinig bijzondere ervaring in één adem door met die van de poolreiziger Scott, die op de Zuidpool een brief van Amundsen aantrof.
Het is natuurlijk waar dat deze tijd weinig emplooi biedt aan ontdekkingsreizigers. Zij,
| |
| |
die maagdelijke bergtoppen beklimmen en op de maan hebben gelopen, zijn de hedendaagse collega's van achttiende- en negentiende-eeuwse avonturiers die voor het eerst in het hart van Afrika doordrongen of een zijrivier van de Amazone opvoeren. De rest van de mensheid moet zich nu tevreden stellen met de status van toerist, ofwel pseudo-reiziger.
Maar die status hoeft helemaal niet bedreigend te zijn voor de status van het reisboek. Drie bijzonder geslaagde reisboeken, Labels van Evelyn Waugh, waarin een tocht met een cruiseboot over de Middellandse Zee wordt beschreven, Journey to Java van Harold Nicolson, ook een reis met een gewoon passagiersschip, en A Tramp Abroad van Mark Twain, waarin Europa het reistoneel vormt, zijn het uitvloeisel van toeristische uitstapjes. Ook de moderne reiziger kan, à la Nooteboom of Lévi-Strauss, als een achttiende-eeuwse filosoof op reis gaan. Die wilde al reizende zijn geestelijke horizon verruimen. Het doel van zijn trektocht is heel mooi onder woorden gebracht door Graaf Hermann Keyserling, die zijn Reisdagboek van een filosoof (1918) het volgende motto meegaf: ‘De kortste weg naar zichzelf leidt om de wereld heen’.
Het is toch vreemd dat een reisboek van minder kwaliteit zou zijn als het zich niet in een maagdelijk gebied zou afspelen? Niemand komt toch ook op het idee om drie van de succesvolste boeken van de afgelopen jaren - Advocaat van de hanen van A.F.Th. van der Heijden, De wetten van Connie Palmen en De grachtengordel van Geerten Meijsing - te bekritiseren vanwege het feit dat die zich in het hart van Amsterdam afspelen? Maar als Judicus Verstegen een roman in Lapland situeert, dan krijgt hij van Frans de Rover te horen dat je sinds Nooit meer slapen van W.F. Hermans je verhalen echt ergens anders moet situeren.
Het tweede bezwaar van Goedegebuure snijdt evenmin hout. Volgens hem sleept de reisauteur zulk een karrevracht aan culturele bagage mee dat hij onderweg niet meer kijkt, maar alleen nog vergelijkt. Waar doet me dit landschap of dat schouwspel ook al weer aan denken? O ja, aan die streek in China of die gebeurtenis in Vuurland, waar ik eerder geweest ben.
Nu is de mens een wezen dat zijn leven lang niets anders doet dan vergelijkingen trekken. Het gaat ongetwijfeld om een aangeboren eigenschap. Ook als je een kersvers boek leest of in liefde bent ontvlamd voor de nieuwe secretaresse, trek je onwillekeurig vergelijkingen met eerder gelezen boeken en andere gezichten. Zelfs de maanreizigers vergeleken hun nieuwe omgeving met het binnenland van IJsland.
| |
Afbeelding of verbeelding?
Nee, de kern van de zaak is dat het reisverhaal, net als de historische roman en de autobiografie, buiten het interessegebied valt van de toonaangevende critici. Carel Peeters, Frans de Rover, Jaap Goedegebuure, Tom van Deel en hun geestverwanten stellen aan literatuur de eis dat die gecompliceerd en poly-interpretabel is. De verbeelding van de schrijver dient de werkelijkheid om te vormen tot een verhaal vol spiegels, doolhoven en symbolen. Het gaat niet om afbeelding maar om verbeelding van de werkeljkheid. Niet om realisme, zoals Peeters zegt, maar om idealisme. Dat levert voor Peeters ‘zinvolle kennis’ op, literaire kennis weliswaar, maar toch kénnis. De intelligentie en eruditie, die Peeters zo kenmerkend acht voor het Revisor-proza, vindt hij in de reisliteratuur niet terug.
Voor Tom van Deel, die altijd veel troost nodig heeft, is het lezen van Brakman, Krol, Brouwers en Matsier allereerst een zeer troostrijke ervaring. Reisboeken bevatten naar zijn smaak een veel te hoge dosis realiteit. Een van de zeer weinige keren dat Van Deel een reisboek bespreekt, betreft het een boek dat alom juichend was binnengehaald, namelijk het al eerder genoemde Braziliaanse brieven van August Willemsen. Van Deel prijst de stijl, de opmerkingsgave en de humor van Willemsen. Hij vindt de brieven ‘nogal adembenemend’, zoals hij alles ‘nogal indrukwekkend’ of ‘nogal heel erg’ vindt. ‘Het is niet Brazilië dat hij beschrijft,’ stelt Van Deel vast, ‘maar het is zijn ervaring met Brazilië, gemengd met zijn levenservaring en de kennis die hij van zichzelf heeft.’ Maar dat is het kenmerk van alle goede reisboeken! Zij zijn
| |
| |
vervlechtingen van de topografie van het land en de topografie van de ziel. Elke lezer van een reisboek wordt door de schrijver uitgenodigd om drie reizen te ondernemen: naar een land, naar de ervaringswereld van de auteur en naar zichzelf.
August Willemsen
Het grappige is dat Willemsen zich in zijn boek afzet tegen mooischrijverij en pedante literatuurmakerij. Om die reden keurt hij de moderne Portugese literatuur af en is hij juist verzot geraakt op Braziliaanse schrijvers. Dankzij zijn vertalingen weten we nu welk een prachtige verteller een schrijver als Machado de Assis is. Wat Willemsen in feite verfoeit, is het Revisorproza. Waarom? Omdat ik een lezer ben en geen puzzelaar, zegt hij in een beschouwing over de Portugese literatuur. Hij vindt het werk van moderne Portugese schrijvers onleesbaar, omdat die van hun romans labyrinten en cryptogrammen maken. Heel Portugal is één grote Revisor, zegt hij vol afkeer. Zonder het te beseffen stak Revisor-mandarijn Van Deel een auteur een pluim op de muts die al tientallen jaren zijn afkeer van het Revisor-proza belijdt.
Misschien zal het literaire reisverhaal, ondanks de gefronste wenkbrauwen van de critici, toch een eigen hoekje in de tuin der letteren weten te bemachtigen. Dat zal dan in de eerste plaats aan de belangstelling van de lezers te danken zijn. Al zal de tijd wel niet terugkeren van het achttiende-eeuwse Engeland, toen de romanschrijvers steen en been klaagden over de concurrentie van de reisauteurs.
Wat zoeken de lezers in het reisboek? Willen zij hun nieuwsgierigheid naar andere landen en volken bevredigen? Dat zou heel goed kunnen. Willen zij wegvluchten uit de alledaagse werkelijkheid van files en vervuiling? Ook dát klinkt niet onwaarschijnlijk. Of herkennen zij zich in het beeld van de reiziger, wiens lot het is om als een ontheemde over de aarde te zwerven? Deze laatste verklaring is wellicht niet de meest juiste, maar zij is in ieder geval de mooiste van de drie.
|
|