Carry van Bruggen
Een elegante vrouw
We hebben ons laten meetronen naar een dansfeest in het ter plaatse allerduurste hotel. Eigenlijk ben ik volstrekt niet tuk op dansfeesten in ter plaatse allerduurste hotels.
O, het personeel is voorkomend genoeg, want de directie slaat er haar slaatjes uit, maar de gasten demonstreren zo duidelijk dat ze er thuishoren, met hun hondjes en hun kinderen, die nachtzoentjes komen geven, met hun handwerkjes - hele borduurramen - en hun kranten, tegenover de nederige avondjesmensen uit de ‘mindere’ hotels. Ze installeren zich als rechthebbenden in de diepste fauteuils, op de beste plaatsen, doen voor de gelegenheid familiair tegen de kelner en intiem met de pianist, hun atmosfeer is maar matig aangenaam.
Hoe zouden we echter de beminnelijkheid van Tante, de smeekbeden van Nicht - die zich óók eens met anderen dan Tante wil vertonen - hebben kunnen weerstaan?
Tante en Nicht zijn Hongaarse dames, en mag men Nicht geloven, dan was er - vóór de breedgerugde revolutie, wel te verstaan - in gans Hongarije geen vrouw zo rijk en zo schoon als zij. Nu is ze noch rijk noch schoon, ze is zelfs een beetje zot en zielig en toch is ze geenszins onsympathiek. Wat haar toilet betreft, deskundige noem ik mijzelf niet, maar ik heb moeite te geloven dat het hardblauw satijnen mantelpak met grote knopen en lange mouwen, in combinatie met een lila hoedje, ooit of ergens, zelfs in Hongarije en vóór de revolutie, ‘hoge chique’ kan zijn geweest. Maar ze hoopt nog zo veel, van het leven in het algemeen en van dit dansfeest in het bijzonder, al vrees ik dat ze haar vertrouwen te veel op de bondgenoten poederkwast en lippenstift heeft gesteld.
Carry van Bruggen
Nee, lezer, mijn opschrift is niet ironisch, denk geenszins dat ik Nicht bedoel met de elegante vrouw. Mijn elegante vrouw is heus, is echt, is buitengewoon elegant, ze is zeker heel rijk, ze is een Amerikaanse. Ze zit met haar man aan een tafeltje vooraan, de rug naar ons toe, maar natuurlijk heeft ze ons allang gezien. Haar ogen gleden, laatdunkend-spottend, hooghartig-smalend van het lila hoedje, over het blauwsatijnen mantelpak, naar de goedkope schoentjes van imitatiebrokaat. Zelf draagt ze iets dat heel kort en luchtig is, van crêpe en zilverkant en na elke dans op zilveren schoentjes hult ze zich in een zware, geborduurde shawl. Als ze zo meteen omkijkt - en ze zal het niet kunnen laten, zielige Nicht nogmaals met haar spotblik te doorpriemen - wil ik toch eens opletten of inderdaad haar lippen weggesneden zijn.
Ze heeft namelijk een mond als de sluiting van een tabaksblaas, ze heeft een teint als een paddestoel en ze priemt haar blikken uit groenige varkensoogjes. Maar haar figuur is goed, ze danst onberispelijk en vooral... ze is zo elegant. En daarom zit ze zelfbewust en rustig onder de stralende lichtkroon en laat haar ringen flonkeren en drapeert zich in haar shawl en slaat over haar schouder spotblikken naar het hoedje, het mantelpak en de schoentjes van Nicht.
Mij bekruipt een onbehagen...
Is schoonheid een verdienste, is het gemis ervan een schande? Zou die foeilelijke vrouw zich achteraf hebben moeten houden? Mijn billijkheidsgevoel zegt: nee. En toch hindert mij haar pralen en haar pauwen, vlak vooraan, in dat volle licht. Omdat ik haar plotseling zie als een symbool van iets héél hinderlijks en stuitends in dit ‘moderne’ leven: de overschatting van de kunst dure kleren te dragen.
In mijn meisjesjaren waren er natuurlijk ook foeilelijke vrouwen en ze werden vaak heel aardig gevonden. Men zei dan: ze is wel lelijk, maar ze is zo grappig en geestig, ze kan zo aardig pra-