de boot van de dichtbevolkte kade af. Luid klinken de stemmen, die elkaar vaarwel roepen, schel en valsch de verschillende signalen door de trompetters en hoornblazers noodeloos uitgestooten. Ze moeten leven maken, ze moeten uiting geven aan hun gevoel. Sommigen hangen levensgevaarlijk over boord, of zitten op het smalle randje van de verschansing. Er wordt met hoeden, zakdoeken en leege glazen gezwaaid, achter, onder de tent staan de officieren bij elkaar, tusschen hen in de pastoor, die met zijn blanke hand de menigte op de kade toewuift. Door twee kleine motorbootjes uitgeleide gedaan, gaat het schip de haven uit.
Kleiner en kleiner wordt de boot, beladen met de donkere, opeengepakte uniformen, omstuwd door de twee kleine begeleiders... en wijder, grooter wordt het aspect op de ruime, zilveren glinsterzee...
Als ik weer thuis kom, ga ik naar haar toe, die ik zooeven in droefenis heb achtergelaten. Ze is druk aan het pakken, want ze wil weg, ze wil afleiding zoeken en de kleine zoon staat bij haar met wangen, rood van opwinding. Heel wijs zegt hij: ‘huil nu maar niet, Ma, als de landing maar eenmaal is afgeloopen... U zult zien, dan krijgt u gauw een brief.’
Ma snikt en probeert te glimlachen tegen den kleinen, onhandigen trooster, die juist dat aanraakt, waar men zoo bang voor is... ‘de landing...’
In de dagen, die nu volgen, leven wij allen in spanning. Het bezoek van een hoofdofficier, die wellicht slechte tijding zou kunnen brengen, het telefoonbelletje, dat van den redacteur eener krant kan zijn, de telegrambesteller, die bij onzen buurman moet zijn... dat alles brengt een paniek teweeg... tot eindelijk de eerste berichten komen.
‘De landing zonder tegenstand volkomen gelukt.’ Dat geeft weer iets als verademing en tòch, wie weet wat er op het oogenblik gebeurt. Het is werkelijk met een zekeren angst, dat men zich aan de rust durft over te geven... en die nachten, die lange, geheimzinnige, Indische nachten, die men wakende doorbrengt, denkende, altijd maar denkende aan het oorlogsterrein..., om tegen den morgen, als de hanen den dag tegen kraaien, den slaap eerst te voelen neerkomen.
Het verstandigste is zich zoo weinig mogelijk bij de andere lotgenooten aan te sluiten, vandaar, dat er velen zijn, die zich stil terugtrekken en als een ziek dier in een donker hoekje maar afwachten... dit is nu wel overdreven, maar wil men tusschen twee kwaden het minst slechte kiezen, dan is werkelijk het alleen zijn beter dan het samenwonen met andere vrouwen, die in hetzelfde geval verkeeren. Onwillekeurig gaan de gedachten ‘daarheen’, spreekt men altijd ‘daarover’, maakt men zich voorstellingen, doet veronderstellingen, die iedereen even zenuwachtig maken.
Ik wil hier even aanstippen, dat ik tijdens zulke expeditietijden de oude Indische gastvrijheid, die volgens sommigen dood is, nog in leven heb gevonden. Hoeveel huizen en harten er zich voor ons, zwervelingen, openen, is dikwijls niet op te noemen, maar het is ook een natuurlijke zaak, dat men hier meer dan ergens anders meeleeft met de afschuwelijkheden, die guerrilla's meebrengen.
‘Er wordt weer gevochten’, heet het in 't Moederland en daarmee is meestal de belangstelling afgeloopen, of de hoogste graad daarvan wordt bereikt door het later eens inkijken van de krant ‘hoe is het afgeloopen’ en of ‘ze weer vrouwen en kinderen hebben doodgeschoten.’ Het is begrijpelijk, want ach, het is zoo ver weg en het vermoorden van vrouwen en kinderen is een feit, dat de aandacht trekt, gelukkig nog.
Hier weet men beter. Die vrouwen en kinderen zijn gewapende vijanden. Die vrouwen zijn furiën, als zij op den troep invliegen, zij zijn wreedaardiger, onberedeneerder en soms moediger dan de mannen. Wie zal niet toegeven, dat oorlog: ‘moorden’ is, een ten hemel schreeuwende onmenschelijkheid? ... Maar men moet consequent blijven en niet mèèr medelijden betrachten met de vrouwelijke, dan met de mannelijke vijanden. - Vrouwen waren het, die nu weer in den Bali-oorlog den ‘Radja’ omringden. Een vriend, die ooggetuige is geweest van dit ‘heldendrama’, schreef mij het volgende:
‘De Vorst, gezeten op zijn gouden draagstoel, de vrouwen met de zuigelingen aan de borst, de lans in de hand, allen gingen hun laatsten gang, blijkbaar vast besloten om in den dood