zou blijven en om nog allerlei noodzakelijke dingen aan te schaffen. Zij heeft Flore en Habiba meegenomen en denkt tien dagen weg te blijven, waarin wij in de bergen blijven kamperen...
Nu is zij reeds 24 dagen weg en wij beginnen ongerust te worden. Niet dat wij denken dat zij ziek is, maar wij vrezen dat er iets mankeert aan de machine en daar er in Chartoem niemand is die ze zou kunnen repareren, zouden wij hier wel eens tot november zonder berichten kunnen blijven. Alle schepen zijn vertrokken, wij zijn hier alleen en de Dinka's kunnen nu ieder ogenblik komen. Ik heb geprobeerd een brief over land te sturen maar dat schijnt niet mogelijk te zijn. Al onze mensen zijn erg bang en zeggen net als zuster Anna: ziet gij nog niets komen? Tante Addy brengt haar dagen op de uitkijk door en ik zit boven op een rots, waar ik met moeite mijn inktpot en mijn papier op gesleept heb, te schrijven. Zodoende kan ik al schrijvende de stroom in het oog houden.
Afgezien van de ongerustheid, heb ik er helemaal geen spijt van, dat ik hier zo lang blijven moet. Er zijn hier prachtige terreinen in de bergen, ik heb nog nooit zoiets schilderachtigs gezien, maar het land heeft niets nieuws of origineels, waarmee ik wil zeggen dat, ofschoon ik van de bomen en de planten die hier groeien er geeneen ken, het karakter van het geheel toch helemaal Europees is en doet denken aan de Pyreneeën of aan de bergen van Duitsland. Er zijn hier een menigte prachtige boomsoorten die bijna alle bloemen dragen en de laatste dagen is de vlakte helemaal wit door het bloeien van een leliesoort die ik weleens in serres meen gezien te hebben. Het krioelt hier letterlijk van het wild en men zegt dat hier veel wilde dieren zijn, maar de leeuwen en tijgers (sic) wensen zich niet te vertonen en ik ontmoet niet anders dan hyena's, wilde zwijnen en buffels. Ik wandel ongelooflijk veel, vergezeld van een gewapende soldaat, mijn honden en mijn kinderen. Want ik heb je nog niet verteld, Smous, dat ik de dwaasheid heb gehad een Abessijns meisje te kopen van een jaar of tien, elf dat mij er dagelijks van overtuigt - zij tezamen met een kind dat aan de metselaar toebehoort en dat altijd bij mijn kleine en mij is - dat mijn vrees voor kinderen en mijn waardering voor honden terecht zijn. Niet dat zij ondeugend zijn, integendeel het zijn engeltjes van liefheid, vooral de mijne die Goelba heet en belooft een schoonheid te worden. Zij is zeer donker maar heeft niets negerachtigs en haar gestalte is zo sierlijk, zo ladylike, dat iedereen die haar ziet, er verwonderd over is. Haar ogen zijn wonderlijk mooi zelfs voor hier, het land van de mooie ogen. Het is werkelijk zo'n mooi kind, haar gebaren zijn zo gracieus dat wij er met bewondering naar kijken - zij is heel levendig en ondeugend en aanhankelijk, dat laatste zelfs zozeer dat het de bron van mijn moeilijkheden is. Zij en het andere meisje willen dat ik hen de hele dag platen laat zien
en verhalen vertel, zij hangen aan mijn japon en trekken er scheuren in, huilen en stampvoeten als ik zonder hen uitga en zij bouderen... dus lees ik maar. Dat is hun opvatting van de slavernij. Ik kan niet zeggen dat dit mij altijd amuseert en ik had bepaald niet verwacht dat ik nog eens tot kindermeisje bekeerd zou worden. Ik tracht allerlei genoegens voor hen te bedenken om ze op een afstand bezig te houden en zodoende mijn vrijheid te bewaren. Ik ben er zeker van dat je Goelba aardig zou vinden en ik wilde wel dat ik je haar kon laten zien. Ons kamp is een heel dorp geworden - behalve onze tien tenten heeft men een hoeveelheid loodsen gebouwd voor de paarden, de soldaten, de gazellen, de was etc. Wij hebben zelfs een kerkhof waar gelukkig nog maar twee graven zijn, die van de oude vrouw en die van een kind dat de slavenhandelaars weggeworpen hadden, omdat het blind was. Wij hebben het stervend van honger met zijn huid op zijn botten gevonden. Het heeft nog veertien dagen geleefd maar ik denk dat het te veel geleden had om weer bij te komen.
(Uit: Clara Eggink, De merkwaardige reizen van Alexandrine Tinne. Amsterdam, 1960)