| |
| |
| |
Johanna Vuyk-Bosdriesz
De weg over het ganzebord
Over Bernardo Atxaga, bij de vertaling van zijn roman Obabakoak
De taal waarin ik schrijf verborg zich als een egel eeuwenlang, daar waar zij de wereld een naam geeft: Euskal Herria, het Baskenland.’ Zo wordt Obabakoak door de schrijver bij de Italiaanse, Engelse en Nederlandse lezers ingeleid. Een introductie in drie kernwoorden: taal, wereld, Baskenland. Immers, een van de gedachten die aan dit boek ten grondslag ligt is: in het kleinste dorp in de bergen, in het Baskenland of elders, wordt de hele wereld weerspiegeld; daarom moet de literatuur van de hele wereld de Baskische literatuur kunnen bevruchten en doen groeien zodat deze op haar beurt deel van de wereldliteratuur wordt. Kordaat als hij is brengt Bernardo Atxaga deze doelstellingen in praktijk: door het venster op de wereld dat in Obabakoak wordt opengezet zien de Basken Maupassant, Tsjechow, Kafka, Borges, Stevenson en vele andere auteurs. Ook Atxaga's vrouw, Maria Garikano, zet zich in voor dit ideaal: zij voltooide in mei 1992 de Baskische vertaling van Faulkners The sound and the fury, en vertaalt nu Steinbeck en Carson Mc Cullers. En haar broer, Anton Garikano, is de Baskische vertaler van Hoffmann, Kafka en Dostojewski.
| |
De basken en hun taal
Er zijn ongeveer 800.000 Basken, en van hen spreken er zo'n 500.000 Baskisch. Binnen deze niet-Indo-Europese taal bestaan dialecten, maar ook een genormeerde schrijftaal. Met een van de ‘recepten’ in Obabakoak wordt geprobeerd de Basken aan het schrijven te krijgen: Kijk rond, zuig op, plagieer, zoek de juiste fysieke en psychische omstandigheden, grijp een woordenboek (‘want de macht van de woorden is oneindig’), en schrijf een verhaal. Zie: Hoe men een verhaal schrijft in vijf minuten.
De Basken zijn al lang op zoek naar een literaire identiteit. Maar nog steeds heeft het ontbroken aan voldoende geschreven voorbeelden. ‘Wij missen voorgeschiedenis, boeken waaruit we kunnen leren in onze eigen taal te schrijven,’ zegt Atxaga in het slotwoord van Obabakoak.
Het eerste literaire werk in de Baskische taal - het Euskara - dateert van 1545, een verzameling religieuze verzen, liefdesgedichten en oden. Pedro de Axular, de ‘Baskische Vergilius’ die in Obabakoak ten tonele wordt gevoerd, leefde in de 17e eeuw. In de 18e eeuw trachtte Manuel Larramendi de status van het Baskisch te versterken door een Baskische grammatica te schrijven en een woordenboek Spaans-Baskisch-Latijn. In het begin van de 19e eeuw voorspelde Humboldt de verdwijning van het Baskisch binnen honderd jaar. En inderdaad, de 19e-eeuwse bourgeoisie richtte zich sterk op Madrid, het financiële centrum. Maar omstreeks 1875 geeft Sabino Arana Goiri een eerste stoot tot herleving; van een ware opleving kan evenwel pas honderd jaar later worden gesproken: sinds 1975, het jaar van Franco's dood. Op dit moment verschijnen er kranten en tijdschriften in het Euskara, en van de Baskische editie van Obabakoak werden ca. 25.000 exemplaren verkocht.
| |
Atxaga, schrijver en bask
Atxaga begon te schrijven toen hij zeventien was. Hij werd als Joseba Irazu geboren in 1951 in Asteasu, een klein dorp in Guipuzcoa, en studeerde economie. Enkele maanden werkte hij als econoom; losse baantjes volgden en in 1972 werd zijn eerste verhaal gepubliceerd. In 1989 verscheen Obabakoak - ‘de mensen van Obaba’ -, eerst in het Baskisch en vervolgens in een door Atxaga zelf verzorgde Spaanse vertaling.
| |
| |
Bernardo Atxaga (foto: Jinke Obbema)
Een van zijn drijfveren is het verlangen om de grenzen van gemeenplaatsen te doorbreken, om de werkelijkheid te verwoorden vanuit een intense persoonlijke betrokkenheid. Terug naar de oorsprong, naar het vertellen van verhalen, naar het lied. Liederen vloeiden er uit zijn pen, gedichten in dialoogvorm, balladen, verhalende verzen met refreinen die gezongen kunnen worden. En die ook inderdaad gezongen worden, door Baskische musici. Bovenal blijkt hij zich thuis te voelen in de traditie van de 19e-eeuwse vertelkunst: Tolstoi, Schwob, Balzac, Tsjechow. Het plezier van het vertellen straalt van al zijn werk af.
Juist omstreeks 1970 leeft de bescheiden Baskische literatuur op. Bescheiden: Atxaga vermeldt dat hij als jongeman in minder dan drie jaar alles, maar dan ook alles wat er aan Baskische literatuur bestond, had gelezen. Kort na 1970 begint hij zelf te publiceren in wat hij - als Bask - noemt ‘de taal van de jeugd, van de moderne mens’, en hij is zich er nu, in 1992, van bewust dat hij daarvoor de tijd mee had: ‘Als ik tien jaar eerder was gaan schrijven, had ik het waarschijnlijk in het Castiliaans gedaan,’ zei hij tegen Jörg Rheinländer (Frankfurter Rundschau, 14-12-1991). Na de eerste publikatie in een bloemlezing van Baskische schrijvers volgen kinderboeken, een roman, gedichten, liedteksten, talrijke lezingen, deelname aan forumdiscussies, uitgave van tijdschriften, optreden voor de televisie, steeds in verband met de Baskische literatuur. Zoals hij in hetzelfde interview zegt, heeft hij zich ‘met enorme energie en vastberadenheid’ in deze strijd geworpen. Obabakoak is nu een eerste mijlpaal gebleken.
Hoe komt iemand, die het Spaans als een tweede moedertaal beheerst, ertoe te schrijven in een zo moeilijk toegankelijke taal als het Baskisch, die bovendien een relatief geringe verspreiding kent? Is dat geen quichotteske onderneming? Inderdaad vindt hier een gevecht plaats om wat zwak is te verdedigen. Atxaga voelt zich intens betrokken bij het bestaan van de Baskische literatuur. En door in het Baskisch te schrijven voelt hij zich eerlijk, in zijn element. Rechtstreeks in het Spaans schrijven beschouwt hij als een verraad aan zijn gevoelswereld. Eérst in eigen land een draagvlak scheppen heeft iets zuivers, want een Bask die in het Castiliaans schrijft hinkt van meet af aan, besluiteloos, op twee gedachten; hij kijkt misschien wel om zich heen om inspiratie op te doen, maar richt zijn blik tegelijkertijd op die andere wereld van schrijvers en uitgevers in Madrid of Barcelona.
| |
| |
De route waarop Bilbao of San Sebastián het eerste station vormt, maakt dat de schrijver ánders, met meer persoonlijke status, aankomt en wordt verwelkomd in Barcelona, Madrid, Parijs of Londen. Zo is het ook gebeurd: in 1989 ontving Atxaga voor Obabakoak in Spanje naast de Premio Euskadi en de Premio de la Crítica voor Baskische literatuur, de Premio Nacional de Literatura. Het volgende station werd Europa (Glasgow) waar Atxaga een van de finalisten was voor de literatuurprijs van de Europese Gemeenschap.
| |
De wereldcultuur als erfdeel
Moeten we Atxaga nu ook als een fervent nationalist beschouwen? Zelf ziet hij zich liever als wereldburger, maar als een etiket onontkoombaar is, dan maar dat van ‘defensieve nationalist’, van ‘beschermer en verdediger van de Baskische taal en cultuur’. Bij herhaling benadrukt hij echter dat hij zich in de eerste plaats schrijver voelt, en pas daarna Bask; een schrijver die zich een literaire traditie schept met behulp van literatuur van elders, die immers in alle boekwinkels en bibliotheken tot onze beschikking staat. De wereldcultuur is toch ons erfdeel, ook voor een Bask? Alleen, iedere traditie moet steeds opnieuw worden geassimileerd; pas wanneer dat gebeurt is zij deel van het heden geworden.
Dat Atxaga een open oog heeft voor minderhedenbeleid blijkt in het hoofdstuk waarin de Baskische taal als een eiland wordt voorgesteld. Op het schip dat dit eiland nadert bevinden zich vele schreeuwers, leuzenverkondigers, buttondragers voor de goede zaak, maar echt iets doén? Wie zet zich werkelijk in, en denkt daarbij niet aan het eigen imago? Een gedroomde ontmoeting met de wijze Axular wijst de weg uit de impasse: de Basken moeten tot schrijven komen, ‘laat het eiland groeien en bloeien met nieuwe boeken’.
| |
Tegenstellingen
Verteller in hart en nieren, maakt Atxaga ons deelgenoot van gevoelens en ervaringen, in hemzelf ontstaan onder invloed van plaatsen en personen, vegetatie en klimaat. In Obaba, het fictieve, maar zeer voorstelbare dorp in het heuvelachtige Baskische binnenland, regenachtig en mistig in de winter, warm in de zomer, waar een provinciale weg met 127 bochten heen leidt en waar men zijn oude, kinderlijke onschuld hervindt. Maar ook in Villamediana, het imaginaire dorp in Oud-Castilië, vol zon, goudgeel graan, zwarte raven, maar ijzig en kil en grauw in de wintertijd. In beide dorpen is er in landschap (het dal, de heuvels, de rivier, de hoogvlakte) en sfeer veel dat exemplarisch is, archaïsch en mythisch, maar tegelijkertijd wordt de lezer herinnerd aan de dag van vandaag door de aanwezigheid van auto's, computers, milieubeweging. En telkens wenkt aan de horizon nevelig een Noordeuropese havenstad, Hamburg, als contrapunt. Op al deze lokaties geen spoor van ‘costumbrismo’, van gemakkelijke couleur locale; steeds weer gaat het om rechtstreekse eigen ontdekkingen die een universele betekenis krijgen.
Voortdurende tegenstellingen maken de ruimte binnen het boek groot. Enerzijds zijn er de bergen met hun effect van begrenzing en verenging, anderzijds de zee, de havens, het strand, de ruimte. Oud staat er naast nieuw, de 19e eeuw naast de 20e. Obaba vertegenwoordigt, o.a. met de ‘oom uit Amerika’, het verleden; de stad aan de kust en het strand het heden. In Obaba staat de hagedis voor bijgeloof, in de pub aan het strand leeft hij als een beschermde diersoort, en op het scherm van de computer als trefwoord in titels van wetenschappelijke werken. Originaliteit gaat in Obabakoak hand in hand met een verdediging van het plagiaat. Onderdelen die uitmunten in eenvoud vormen uiteindelijk samen een complex geheel.
Obabakoak is zo een kaleidoscopisch werk. Ondanks het erin vervatte pleidooi voor het doen groeien van de literatuur in het Baskisch is het geen tendensroman. De boodschap is aanwezig, maar de literatuur wint; door het plezier van het schrijven, door de mystificaties, én doordat getoond wordt dat clichés op zich niet onwaar of onjuist hoeven te zijn maar wel onvoldoende zijn. Zij moeten wor- | |
| |
den aangevuld vanuit eigen waarneming en beleving.
| |
Puzzelstukjes
In wat er tot nu toe over het boek geschreven is duikt herhaaldelijk de mededeling op dat het bestaat uit 26 verhalen, die los van elkaar, in willekeurige volgorde zouden kunnen worden gelezen. Deze opvatting lijkt mij niet juist. Ieder gedeelte - verhaal, essay, overpeinzing - is ingebed in de tevoren door de schrijver bedachte constructie. Overkoepelend werkt onder andere de gedachte dat literatuur maken een vorm van hardop nadenken over het leven is, in het bijzonder een poging om iets te begrijpen van de werking van het geheugen.
Hoewel de vergelijking met Duizend-en-één-nacht is gemaakt, ‘vertellen om te (over)leven’, lijkt ook dit mij niet de beste kenschetsing van Obabakoak. Het boek zit gecompliceerder in elkaar.
Een van de aardigste vergelijkingen om een idee te geven van de structuur van Obabakoak, is die met een mobile van Tinguely (Jean-Charles Gateau, Journal de Geneve, 14-12-1991). Atxaga heeft het ook zelf gezegd: ik houd van het kleine, van de puzzelstukjes, van de deeltjes waaruit een geheel ontstaat. In Obabakoak zijn subtiel geplaatste herhalingen de aanrijgpunten voor de verbindingen.
Het zijn niet zomaar 26 verhalen; 26 puzzelstukjes vormen Obaba, een naam die als het begin van elk menselijk spreken klinkt, als de eerste klanken die een baby brabbelt. Half voor de grap heeft Atxaga wel gezegd dat de B de eerste letter van het alfabet is. Half voor de grap heeft hij een verhaal geschreven op een stramien van kernwoorden die steeds met een volgende letter van het alfabet beginnen.
| |
Ruw materiaal
Zinvoller dan de gerichtheid op 26 verhalen lijkt mij een open oog voor de indeling in drie gedeelten: Kinderjaren, Negen woorden ter ere van Villamediana, Op zoek naar het laatste woord.
In het eerste deel wordt een min of meer ruw materiaal geleverd, vagelijk verbonden met de sfeer die hangt in een mistig bergdorp als Obaba; personen worden ten tonele gevoerd met hun belevenissen die ware geschiedenissen zijn (maar let op: nog net geen verhalen, zoals we ze in deel drie aantreffen), gevuld met levensechte details: hallucinaties van een adolescent die voor het eerst een katholieke kerk betreedt, zwaar van de geur van wierook, geheimzinnig door kaarsvlammen verlicht, vol geritsel en gemurmel; een eerste liefde; priesterlijk vaderschap; geloof en bijgeloof: een arme, verwaarloosde jongen verandert in een albino everzwijn; de eenzame, jonge onderwijzeres in een primitieve dorpsgemeenschap, waar zij met haar gevoelens geen raad weet; misverstanden door onjuiste adressering van brieven; het leven in en met de natuur.
Bovendien wordt in dit eerste deel een diversiteit aan verteltechnieken gebruikt: gevonden brieven, dagboeken, de alwetende verteller, bekentenissen, en op de eerste bladzij is er de worsteling van een vermoeid mens om de pen op papier te krijgen voor het schrijven van memoires...
De in het eerste deel verhaalde, uit het leven gegrepen geschiedenissen zouden niet zonder aanpassingen kunnen worden opgenomen onder de verhalen met een pakkende pointe die in deel drie ten huize van de ‘oom uit Zuid-Amerika’ worden voorgelezen; zij banen echter wel een weg naar het derde deel. De geschiedenissen in deel één zijn niet inwisselbaar met die van deel drie: ze zijn dorpser, minder rijk aan ‘verhalend geweld’; de spanning is er meer onderhuids in aanwezig.
Door de herhaling van elementen binnen deel één ontstaat al een wereld in woorden: havens en treinen, zon en zomer, wintermist en sneeuw, jeugd en ouderdom, verliefdheid en onvermogen. Veel van deze elementen komen later in een andere context terug. De parallellen tussen de delen, kleine schokken van herkenning, zijn haast onuitputtelijk: de ‘ik’ in deel twee die tegen december in een dorp aankomt en er niets dan mist en sneeuw aantreft, zoals het de onderwijzeres in deel één vergaan is; een meisje dat doet denken aan die onderwijzeres komt in een droom
| |
| |
weer voor in deel twee ‘omringd door de geur van vers geroosterd meel, en tijdschriften lezend in een heel kort, zijden nachthemdje’; en - om nog één voorbeeld te noemen - er is het element van de electroshock die in deel twee het kind en in deel drie de volwassen ‘ik’ de haren ten berge doet rijzen.
Bernardo Atxaga (foto: Jinke Obbema)
| |
Geheugeneilanden
In het tweede deel staat centraal de problematiek van de werking van het geheugen: hoeveel herinneringen heeft een mens nodig, hoeveel kan hij er verdragen. Overigens, ook in het eerste deel speelde het geheugen al een grote rol, getuige het levensbericht van Esteban Werfell. Als er - nog - geen sprake is van een verhaal dat men zich kan herinneren, dan stuit de blik in het geheugen op ‘eilanden’. Dat lezen we in het gesprek in de psychiatrische inrichting waar een teveel en een te weinig aan vergetelheid aan de orde komen. Alle personen en voorvallen in Villamediana zijn ‘geheugeneilanden’.
Wat is de waarde van een tot cliché geworden collectief geheugenbeeld (zon, graan, raven) in vergelijking met de eigen ontdekkingen? De subjectieve ervaring van de nieuwsgierige verteller die zich in Villamediana terugtrekt, doet uit negen puzzelstukjes met ontmoetingen, kleine menselijke geschiedenissen, een dorp ontstaan, een som die meer waard is dan elk der delen.
Niet voor niets tenslotte staat ‘villa’ in het Spaans voor ‘plaats met enige historische allure’ (la Villa de Guernica, la Villa de Madrid) en betekent ‘mediano’ ‘doorsnee, gemiddeld’. In Villamediana worden geografische grenzen overschreden door de distantie waarmee de verteller terugblikt en filosofeert.
Deel drie ten slotte brengt ons in het Obaba van nu én in de Literatuur. De Rijnwijn die in het verhaal Klaus Hahn geschonken wordt (dat is opgetekend door de ‘ik’), vloeit ook in Obaba (en blijkt door de ‘ik’ nog nooit te zijn gedronken); daar wordt een lesje aan verbonden: een schrijver kan in zijn verhalen over dingen schrijven die hij niet uit ervaring kent. Het ambacht van het schrijven wordt nadrukkelijk onder de aandacht van de lezer gebracht, waarbij juist de ‘ouderwetse’ oom woorden als plagiaat en intertekstualiteit in de mond neemt.
De manipulatiemogelijkheden die een schrijver hanteert, de verwachtingen en vooroordelen bij de lezers waarvan hij gebruik maakt, worden ons voortdurend onder de neus gewreven: de belhamel van de klas heet Ismael, en eenmaal volwassen spreekt hij ‘honingzoet’ (dat moet vals zijn, denkt de lezer), draagt een zonnebril (hij heeft iets te verbergen, denkt de lezer), zijn lippen vertrekken zich bij het roken van een sigaret (ongunstig type!). Ook elders lijkt de naamgeving niet zonder bijbedoelingen: de simpele klasgenoot heet Albino María, de engelachtige herder Gabriel. Voortdurend is er het contrast tussen het hier-en-nu van Obaba en en het ver-weg-en-vroeger of tijdloze van Bagdad, Amazone, Nepal. In dit verband worden ook de niet te versmaden noch te verwerpen mogelijkheden die het plagiaat biedt, bezien. Plagiaat op zijn best en eenvoudigst is immers: de mensen van alle tijden steeds opnieuw laten dromen van de oude, eeuwige geschie- | |
| |
denissen. Het derde deel is een spel van schrijvers, vertellers, luisteraars en lezers. De leesbijeenkomst in Obaba en het bijna-detective verhaal waarin de hagedis zijn rol speelt, vormen de verbindende draad.
In deel drie wordt getoond hoe een verhaal niet anders is dan gestructureerde geschiedenis. Hier bespeuren wij pas goed de smaak van Duizend-en-één-nacht, van Poe, Baroja, Lewis Carroll, Melville, Pirandello, Kipling, Hoffmann, Zola. En behalve in de 19e-eeuwse vertelkunst zien we Atxaga's bronnen in volksverhalen, mondelinge overlevering, sprookjes... maar altijd als geassimileerde traditie en daardoor vertrouwd en toch nieuw, gebracht met het accent van Bernardo Atxaga.
| |
De danser op het glas
Toeval en noodlot spelen dikwijls een rol in Atxaga's roman. Maar de schrijver boeit in het bijzonder op momenten waarop hij een gaatje open houdt voor een ándere afloop dan de fatale, bekende of voor de hand liggende. Het mooiste voorbeeld daarvan is Atxaga's versie van het bekende ‘De tuinman en de dood’: ‘Dayoub, de knecht van de rijke koopman.’
Fraai verbeeld zijn lot en toeval in de figuur van de ‘danser op het glas’. In een geciteerde passage van Théophile Gautier komt hij voor, de protagonist van een adembenemende Baskische dans: de man die razendsnel trippelend en springend rakelings om en over een glaasje wijn danst dat op de grond staat, om er ten slotte een fractie van een seconde met beide voeten bovenop te balanceren. Dat - zoals Atxaga bekent in een essay over visies van schrijvers op het Baskenland - deze passage níet in Gautiers reisverslag voorkomt maar door hem, Atxaga, als een soort wraakoefening in diens pen gelegd is, doet hier niet terzake. Belangrijker is dat deze ‘danser op het glas’, die om ons heen cirkelt en de spanning opvoert, aan het eind van hoofdstuk 20 twee draden van het derde deel bijeen doet komen: met de komst van Samuel en Ismael. Eenzaamheid komt in vele vormen voor, evenals de pogingen om eraan te ontsnappen. Eenzaam is Esteban Werfell, de jongen die verre gehouden wordt van Spaanse vrienden uit zijn omgeving en zo altijd alleen blijft. Eenzaam is de kanunnik Lizardi met zijn grote geheim. Eenzaam is de jonge onderwijzeres uit de stad die alles van vlinders weet, tot hun Latijnse namen toe, maar de taal van de dorpsbewoners niet spreekt. In Villamediana zijn eenzaam de dwerg met zijn angorakat en Onofre die, naar zijn zeggen, aan een wekker veel gezelligheid heeft. Ook in de verhalen van deel drie zijn vele eenzamen te vinden: de afperser, de waanzinnig geworden schilder, de man die zich identificeert met zijn gestorven tweelingzuster, de van wraakgevoelens bezeten Wei Lie Deshang.
Er wordt in Obabakoak geschreven over discriminatie, liefde en misverstand, liefde en avontuur, liefde en jaloezie. Over wraak en waanzin, de groei naar volwassenheid. De melancholie van jeugdherinneringen gaat hand in hand met de spanning van het ‘jongensboek’. Politiek wordt onnadrukkelijk aangeroerd; kort als een door de politie gemartelde klasgenoot wordt genoemd; uitgebreider in verband met de situatie in Villamediana in de twee cafés. Het ene wordt bezocht door de weldenkende socialisten, de linksen, de republikeinen uit de Spaanse Burgeroorlog en tevens de rijken in het dorp, het andere door de meer behoudende groepen, de eenvoudige plattelandsbewoners met een pessimistische visie op de wereld en een nihilisme ‘dat even goed tot anarchie kan leiden als vervallen in de ideeën van Mussolini of Perón’. Doordat de ik-figuur in dit deel van het boek zich in het tweede café het meest op zijn gemak voelt, wordt de lezer tot relativering van simpele vooroordelen aangezet; eveneens gebeurt dat als de ‘wreedheid’ van de jacht aan de orde komt; de ik, die als modern stadsmens zijn vooroordelen koestert over het jagen, nuanceert zijn opvattingen na het directe contact met vertellende dorpelingenjagers.
| |
Brief
Het is duidelijk dat in Obabakoak een groot aantal onderwerpen en thema's aan de orde komt. Maar ook op een ander
| |
| |
niveau, dat van Atxaga's stilistische middelen, spelen opsommingen een grote rol. Het is alsof de schrijver langs die weg wil trachten een enorme veelheid te omvatten en zo een beeld op te roepen. In een eerder verhaal van Atxaga kwam dat al voor: ‘Henry Bengoa, inventarium’, waarin een opsomming wordt gegeven van zaken, aangetroffen in het huis van een dode man. In Obabakoak zien wij deze werkwijze om een sfeer, een landschap, tot leven te brengen in het verhaal ‘Meisjesnaam Laura Sligo’. Daar zijn al die vogels, vissen, slangen in het oerwoud, zo fantastisch dat we via de klank van hun reeksen namen een andere wereld betreden, zo fantastisch dat ik Atxaga schreef of deze namen geheel of gedeeltelijk aan zijn brein ontsproten waren. Antwoord: ‘Nee, ze komen allemaal uit een boek over het oerwoud van de Amazone van... Cesar Calvo!’ (De naam Cesar Calvo wordt in het boek gebruikt voor de wijze man uit Iquitos - ‘voor het geval Cesar Calvo ooit de roman Obabakoak zou lezen’; zo worden realiteit en fictie vermengd.) ‘Ik heb er lang over gedacht hoe je het oerwoud zou kunnen beschrijven, en de opsomming van dierennamen leek me ten slotte een mogelijkheid.’
In het algemeen is Atxaga's taal eenvoudig, soms licht poëtisch; de toon is veelal luchtig maar niet vrij van onderliggende ernst. Vaak heb ik gedacht aan de stijl van iemand die een brief schrijft: je probeert de dingen niet te ernstig te doen lijken en beschrijft ze half sceptisch, toegeeflijk, met een toon van tedere humor en lichte spot.
Het boek biedt lezersplezier aan een ruim publiek. Het leest makkelijk, Atxaga vertelt soepel. Aan de oppervlakte oogt zijn boek soms bijna kinderlijk, hoeveel wijsheid en symboliek onder de oppervlakte schuilgaat make de lezer zelf uit. Bij eerste lezing kan men genieten van de vele verhalen, weemoedig of spannend, altijd met een pointe, en van de jeugdherinneringen met hun fijnzinnige, invoelbare details; wie vertrouwd is met begrippen als metaliteratuur en intertekstualiteit, en wie Als op een winterdag een reiziger van Italo Calvino heeft gelezen, of Stijloefeningen van Queneau, kan geïntrigeerd raken door het spel- en puzzelelement in de constructie. Wie belezen is zal herhaaldelijk het ‘déjà-vu’ gevoel krijgen: ‘Waar las ik zoiets eerder?’
| |
Obabakoak en Don Quichot
En un lugar llamado Obaba...’ - Op een plaats geheten Obaba - zo staat het in het dagblad El País, 1-6-1989, boven een artikel van Eva Larrauri. Deze woorden verraden de al of niet bewuste herinnering aan ‘In een plaats in La Mancha, waarvan de naam mij niet te binnen wil schieten...’. Tijdens het lezen van Obabakoak kwam míj in ieder geval herhaaldelijk de gedachte aan Cervantes voor de geest.
We kunnen denken aan Don Quijote als we zien dat de ‘ik’ in deel drie een te groot geloof hecht aan het realiteitsgehalte van legenden en verhalen die moeders aan hun kinderen vertellen, zoals Don Quijote de ridderromans te letterlijk in zijn leven wilde opnemen. Ook komt de gedachte aan Don Quijote op in verband met het laatste hoofdstuk van Obabakoak; is daar de verteller niet gek geworden door een overdaad aan literatuur en hebben zijn verstandige oom en zijn vriend de dokter niet het beste met hem voor? En hoe was dat bij Don Quijote op zijn sterfbed? Wie was er gek en wie bij zijn verstand? Het boek Don Quijote de La Mancha begínt met een man die zich door zijn lectuur op een dwaalweg heeft laten meevoeren, de verteller van Obabakoak lijkt daarmee te eindigen: zijn eigen fantastische sprookjes, waarin hij te sterk is gaan geloven, hebben hem ingehaald.
De ondertitel van het boek in het Nederlands en Duits is ‘Het ganzebord’, het spel dat wel symbolisch wordt geacht voor de tocht door het menselijk bestaan. In het kader van Obabakoak echter, is de weg over het ganzebord in eerste instantie te vergelijken met Atxaga's carrière als schrijver in het Baskisch. De successen en de risico's zijn in dit geval niet louter van het toeval afhankelijk gebleken: Atxaga's vreugde in het vertellen heeft - met elf vertalingen van Obabakoak binnen twee jaar - tot een verdiende internationale bekendheid geleid voor de schrijver en tot ruime aandacht voor zijn energieke gevecht voor het voortbestaan van de Baskische taal en literatuur.
|
|