Bzzlletin. Jaargang 22
(1992-1993)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Ron Elshout
| |
[pagina 78]
| |
Hoewel de beige engel, die natuurlijk de vader is, een eind aan de feestelijkheden maakt (horen we in ‘nog even’ een echo van het kind dat de pret nog éven wil rekken), hoewel er met terugwerkende kracht ‘voorpret van doden’ te melden valt (ambigu, want de in beweging gezette foto herinnert wel degelijk aan pret met mensen die nú dood zijn), de reeks eindigt tenminste met ‘voorsmaak van raadsels’ en is daarmee tóch gericht op de toekomst.
De voorloper van deze dichterlijke tuinfeesten is natuurlijk Nijhoff, die zo veel feestelijk klinkende, veelbelovende titels in zijn inhoudsopgave te lezen geeft: het licht, lente, polonaise, het strijkje, clown, de troubadour, liedje, de danser, het souper, het tuinfeest. Maar gaat de lezer in op de uitnodiging van de dichter/wandelaar, die als motto vóór in Awater (1934) noteerde ‘ik zoek een reisgenoot’, dan komt deze in het hart van de bundel Vormen (1926) terecht en... bedrogen uit. Het blijken vaak, om met Paul van Ostayen te spreken, feesten van angst en pijn die bezocht moeten worden. Wie al, sinds De wandelaar (1916), met de dichter opliep en om zich heen gekeken had, was gewaarschuwd of had dat kunnen zijn.
Achter een titel als Sonate en Polonaise moet men geen aangename of carnavaleske sfeer verwachten, eerder moet men denken aan de sombere toon van Chopin. Mogen muziek en erotiek, al dan niet tijdens een feestje, in werkelijkheid èn in de literatuur de mens nog al eens naar een ander, hoger(?), plan trekken, in deze vroege gedichten van Nijhoff zijn ze onherroepelijk verbonden met dood en verval: het leven vergaat in een dans, een nocturne is van marmer, toch de steensoort bij uitstek om aan een graf te denken, bij het strelen van ‘je’ lichaam is er voornamelijk de associatie met ‘welken en verschralen’; een beeld dat meteen in het daaropvolgende gedicht terugkeert; ook ‘de dans’ komt terug, dan is het leven er inmiddels in vergaan: dooden-dans,- hier wel in zeer letterlijke zin, omdat Nijhoff in de als-vergelijking de erotiek corrumpeert door ze van een incestueus en necrofiel karakter te voorzien.Ga naar eind2. Sonate
Hoor de sonate der clavecimbale!
De maan kijkt met verschrik'lijk wit gelaat
Vlak voor het raam dwaas-lachend de zaal in,
Waar naast het boek de vlam der was-kaars staat.
Ik hoor de stilte hijgend ademhalen,
Hoor hoe het leven in een dans vergaat -
Hoor de sonate der clavecimbale!
De maan kijkt met verschrik'lijk wit gelaat.
Terwijl jij de marm'ren nocturne slaat,
Laat ik mijn handen langs je lichaam dalen.
Er drijft een geur van welken en verschalen.
Wij moeten sterven met den dageraad
Wanneer de wind waait door de vale straat -
Hoor de sonate der clavecimbale!
* Polonaise
Welkende bloemen in het bloedloos licht,
Branden nog de lantarens in de straat.
Boven de huizen grauwt de dageraad,
Een groene grijns van Gods gruwelijk gezicht.
Wij grijpen angstig naar een laatste daad.
De vaart der wereld wordt in ons verricht;
Ons leven, in verwildering ontwricht,
Heeft nog de rust niet die zich sterven laat.
'k Zie in jouw oogen, in dien bruine glans,
Den waanzin als in de oogen van een aap
En het rumoeren van een dooden-dans -
En als mijn hand je gele naaktheid streelt,
Wring 'k een vertrokken glimlach als de knaap
Die met zijn moeders doode lichaam speelt.
Ondanks, of dankzij, zijn pessimistische levenshouding is het niet gemakkelijk een tweeslachtiger dichter te vinden dan Nijhoff. Een gedicht dat veelbelovend aanvangt met de regels: | |
[pagina 79]
| |
De volle weelde van een melodie
Breekt uit het hart van de piano open
eindigt met de omslag: De weelde van de melodieën schreit
Uit de piano door den glans der avond.
De hele bundel De wandelaar bestaat uit dit soort contrasten: er wordt weliswaar gewandeld, maar het leven is zo vervreemdend en beangstigend dat dit alleen met behulp van ‘vrolijke’ maskers tegemoet te treden is. Muziek en erotiek verkeren à la minute in de dood, een aangenaam tuinfeestje wordt aan het slot voorzien van een schrille dissonant: Het strijkje
Het strijkje speelt 's avonds in de warande,
- Piano, twee violen, fluit en cel -
In de warande van het dorps-hotel
Moderne dansen, oude sarabanden.
En in den tuin, waar in de boomen branden
Wat roode lampions,- het donkert al -
Een op-gedrongen menigte naar 't spel
Zwijgende luistert onder de guirlanden.
Twee menschen in riet-stoelen naast elkan der:
‘Lieve, wat zijn vanavond je ogen mooi -
Ik voel dat 'k in dien zachten glans verander. -’
De maan gluurt door de takken. Oh la la!
Een papegaai gilt in zijn koopren kooi
De melodieën van het strijkje na.
De titel, ‘Scherzo’, van de tweede afdeling uit De wandelaar, ‘heeft betrekking op een muziekstuk waarin vrolijke perioden ineens kunnen worden afgewisseld door rusteloze of demonische’.Ga naar eind3. Het levert een schrijnende beurtzang op: achter een op het eerste gezicht vrolijk masker van een Clown gaat ‘Satans Apostel’ schuil, die ‘lacht om alles wat mijn waanzin doet’ en later in de nacht zegt: ‘ik [...] keur mijn daden goed.’ Er wordt met bleek gelaat op los ‘gefeest’ door ‘De vervloekte’ (de titel van de derde afdeling) in de veronderstelling dat ‘Het zachte leven’ (de vierde afdeling) alleen voor kinderen weggelegd is. ‘Mijn eenzaam leven wandelt in de straten’ is dan nog heel ver verwijderd van de dichter die later in Het uur U (1942) zal schrijven: De daad die men naliet heeft
meer kwaad dan de daad gedaan.
Om gestorven dood te gaan
is genade, maar wee hem die
als in dubbele agonie
levens- en stervenspijn
tegelijk voelt: hij moet het ravijn
des doods over zonder brug.
Martinus Nijhoff
Aan die levenspijn geen gebrek, ook niet in | |
[pagina 80]
| |
Vormen (1926), maar Nijhoffs maskers veranderen enigszins van karakter en soms heeft hij ze niet nodig, zoals in Liedje, dat nog wel een in eerste instantie misleidende titel heeft, maar vooral in de slotstrofe zuiver en rechtstreeks is: En van de liefde verbleekt het rood
Tot de smetteloosheid van het kind -
er is een zuiverheid van den dood
Die reeds in het leven begint.
Ook het op elkaar betrekken van liefde en dood, zoals dat in ‘Sonate’ en ‘Polonaise’ gebeurde, blijkt omkeerbaar; in het beroemde sonnet ‘De soldaat die Jezus kruisigde’ is de overgang van liefde naar dood geen eenrichtingsverkeer meer, maar een wisselwerking die in de eerst strofe (slaan - liefde) gekruist (!) staat ten opzichte van de tweede strofe (waarin de volgorde juist andersom is: liefde - slaan). Een wel heel functioneel gebruik van het chiasme (= kruisstelling), te meer daar deze ook nog eens de totale bekering van de soldaat verbeeldt: De soldaat die Jezus kruisigde
Wij sloegen hem aan 't kruis. Zijn vingers grepen
Wild om den spijker toen 'k den hamer hief -
Maar hij zei zacht mijn naam en: ‘Heb mij lief -’
En 't groot geheim had ik voorgoed begrepen.
Ik wrong een lach weg dat mijn tanden knarsten,
En werd een gek die bloed van liefde vroeg:
Ik had hem lief - en sloeg en sloeg en sloeg
Den spijker door zijn hand in 't hout dat barstte.
Nu, als een dwaas, een spijker door mijn hand,
Trek ik een vis - zijn naam, zijn monogram -
In ied'ren muur, in ied'ren balk of stam,
Of in mijn borst of, hurkend, in het zand,
En antwoord als de mensen mij wat vragen:
‘Hij heeft een spijker door mijn hand geslagen.’
Op het eerste gezicht is het verleidelijk om in het gedicht alléén een beschrijving van de soldaat te zien, een lezing die nog bevestigd lijkt te worden doordat Nijhoff een verwijzing naar Joh. 8:6 (Maar Jezus nederbukkende, schreef met den vinger in de aarde) en 8:8 (En wederom nederbukkende, schreef hij in de aarde)Ga naar eind4. in het gedicht verwerkt heeft. Maar in Nijhoffs gedicht is het de soldáát die, ‘hurkend, in het zand’ schrijft, daarmee als het ware in het gedicht even samenvallend met Jezus, aan wie hij ‘als een gek bloed van liefde vroeg’. Gezien de aard van Vormen, waarin strofen voorkomen als: Luisterend, zwijgend, en in
Vroomheid bereid: voorwaar,
Dit is geen einde nog, maar
Een voorgoed begonnen begin
wordt het nu óók aantrekkelijk in het sonnet de verbeelding te zien van een ‘bekering’ van de dichter. Het is gemakkelijk om in ‘'t groot geheim’ een puur religieuze implicatie te zien, maar het is, binnen het gedicht, evengoed mogelijk daarin een verwijzing te lezen naar de overgang van het heffen van de hamer en ‘Heb mij lief’, woorden waarmee de Jezus uit het gedicht de weg naar het leven, een ànder leven, wijst. Daarmee kruisen niet alleen ‘de soldaat’ en ‘Jezus’, maar ook de dichter elkaar en is ‘de soldaat’ opnieuw een vermomming van de dichter, maar een andere.Ga naar eind5.
Dat de dichter, zoals uit hier gegeven citaten al enigszins bleek, bereid was, zo nu en dan zijn clowneske masker af te leggen, blijkt ook uit de titel van de derde afdeling, ‘Stenen tegen den spiegel’, waarin hij zijn agressie zichtbaar de vrije loop durft te laten, nog slechts gemaskerd door een quasi-vrolijke titel en een laagje poeder, maar de ogen spreken boekdelen: | |
[pagina 81]
| |
De danser
Onder mijn huid leeft een gevangen dier
dat wild beweegt en zich naar buiten bijt,
Zijn donker bloed bonst, zijn gedrongen spier
Trilt in krampachtige gebondenheid.
Totdat zijn pijn als warmte door mij glijdt
En dwingt naar 't worden van gebaren wier
Beheerste haast en vastgehouden zwier
Zijn vaart nog spannen eer hij zich bevrijdt.
Men moet gepoederd zijn, dat in 't gelaat
Alleen het zwart der openschroeiende ogen
Den waanzin van 't inwendig dier verraadt.
De mond moet, roodgeverfd en opgebogen,
Zo god'lijk trots zijn, dat hij weten laat
Dat zich zijn breden lach heeft volgezogen.
In het gedicht dat er in de bundel op volgt, loopt een feestje aanmerkelijk minder vreedzaam af dan bij de lampiondovende beige engel van Kouwenaar; het is een angstvisioen: De verbrandende lampion
Vannacht zag ik, door 't raam op het balkon,
Waar 't maanlicht langs de natte planken glansde,
Voorbij de balustrade, een lampion
Van vreemd bleek licht, die in het donker danste,
Kantelen op den wind -
En plotseling
Herkende ik: zijn gelaat, dat met vermoeide
Wijd-open ogen daar voor 't venster hing
Terwijl de huid als dun doek openschroeide -
De brandende lampion valt precies samen met de spiegeling van het gezicht in het raam, waarmee opnieuw een dubbelzinnigheid ontstaat. Het líjkt de huid die openschroeit, maar het is natuurlijk het dunne doek van de lampion. In de vergelijking, ‘huid als dun doek’, gaat het masker in vlammen op. Van wie is ‘zijn gelaat’? Van ‘de ander’ en wie aandachtig las, weet dat het de dichter was. Opvallend is dat Nijhoff hier kiest voor openschroeien, nog eens ‘een voorgoed begonnen begin’?
Nee, toch niet. Al één bladzijde verder treft de lezer een gedicht aan dat in zijn tijdsbesef (zie de regels 6, 7 en 8) een pendant vindt in Kouwenaars regels (alsof toen de tijd eerst begon, niets / zich ooit nog verzon, nu het vaststond, voort / bewoog, tijd is): Het souper
't Werd stil aan tafel. 't Was of wijn en brood
Werd neergeslagen uit den greep der handen.
De kaarsvlam hing lang-wapperend te branden
En 't raam sprong open door een donk'ren stoot.
Als water woelden in den nacht de landen
Onder het huis; wij voelden hoe een groot
Waaien ons aangreep, hoe de wieken van de
Vaart van den tijd ons droegen naar den dood.
Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen:
Een mens, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid
Dieper weerkaatst in de ogen van een ander
-
Maar als de winden langs de daken huilen,
Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit,
Lach en stoot glazen stuk tegen elkander.
Een souper kan men toch gewoonlijk associëren met een feestelijk etentje, maar het is ‘alsof’ wijn en brood, lichaam en bloed (een chiasme!) van Christus uit de greep der handen worden neergeslagen. Het lijkt er op dat de pijnlijke en zo moeizaam tot stand gekomen kruisbestuiving tussen de soldaat, Jezus en de dichter al weer te niet gedaan wordt. De beeldspraak (landen woelden als water) laat zien hoe alle vaste grond onder de voeten verdwenen is en hoe het tijds- en doodsbesef de overhand nemen. In de derde strofe suggereert de dichter even dat men ‘zijn zwarte | |
[pagina 82]
| |
eenzaamheid’ onder ogen zal zien, maar hij roept op tot het opzetten van een ‘feestelijk’ masker: ‘Lach en stoot glazen stuk tegen elkander’. Nogmaals wordt geprobeerd de werkelijkheid te ontlopen en de gevolgen laten zich lezen in het volgende gedicht: ‘De glazen lagen stuk tussen de vruchten’. Het is alsof de dichter wel wil, maar dat het hem niet lukt van de maskerade los te komen. Is dat wat hij via een nogal ‘valse’ beschrijving eigenlijk zegt in ‘Mozart’: ‘Dezelfde dag moest steeds opnieuw gebeuren, - Hoor den gekooiden vogel boven haar -’? Rekent hij in zinsneden als ‘En uit het oude hart van 't zwak spinet / Waait de verwelkte geur van een sonate’ af met zijn eigen poëzie die zijn maskerades herhaalt? Schrijft hij daarom nogal tautologisch: ‘de thema's keren telkens weer terug’?
En dan, in dezelfde afdeling van de bundel, ‘Tuinfeesten’, herneemt Nijhoff een vroeger thema. Maar wat een verschil met ‘Sonate’, de ‘ik’ verbindt de muziek niet meer met de dood, maar staat er open voor, er speelt geen anonieme ‘je’, maar de pianiste krijgt een naam en het hart ontvangt: Fuguette
Claudien, jij speelt piano, en ik zit
In de warande, en luister naar het zingen
Uit het innige hart der stille dingen,
En luister naar de stem der nacht die bidt -
Nu is mijn hart heel stil geworden: dit
Is het stil einde van het grote dringen.
De regens die tussen ons beiden hingen,
Claudien, zijn over en de nacht is wit.
Zachtheid, zachtheid is het woord van muziek:
Het is of je op een groenen heuvel toeft,
Een fabel leest, of ziet een mozaïek -
En 't hart, ontvangend wat het hart behoeft,
Niet meer van pijn verbijsterd, niet meer ziek,
Vergeet - een glimlach lang - wat het bedroeft.
Het geluk, als dat een niet te groot woord is, blijkt even bereikbaar, is niet groot, maar wordt tenminste niet bedolven onder een marmeren nocturne. We kunnen de dichter nu met goed fatsoen als reisgenoot vergezellen naar: Het tuinfeest
De juni-avond opent een hoog licht
Boven den vijver, maar rond om de helle
Lamp-lichte tafel in het grasveld zwellen
De bomen langzaam hun groen donker licht.
Wij, aan 't dessert, eenzelvige rebellen,
ontveinzen 't in ons mijmerend gedicht,
Om niet, nu 't uur eind'lijk naar weemoed zwicht,
Elkanders kort geluk teleur te stellen.
Ginds, aan den overkant, gaan reeds gitaren,
En lampions, en zacht-plassende riemen,
Langzaam over verdronken sterren varen -
Zij zingen, nijgen naar elkaar en kussen,
Geenszins om liefde, maar om de sublieme
Momenten en het sentiment daartussen.
Zelfs de maskerade van het dichterschap gaat even af en terzijde, het kort geluk gaat nu boven het ‘mijmerend gedicht’. ‘Geluk’ en ‘liefde’ zijn grote woorden die Nijhoff zelden in de pen neemt zonder ze van een relativering te voorzien, maar het zicht op deze sublieme momenten, die zich in De wandelaar alleen in de kinderwereld leken te bevinden is geopend. In de laatste afdeling, ‘Dagboekbladen’, zitten als terugblikken vermomde uitzichten op de toekomst, als het in ‘De jongen’ is ‘of een deur hem openwoei’ biedt dat niet, zoals in ‘Het souper’, onzekerheid en zwarte eenzaamheid, maar ‘hij zag zichzelf daar wand'len in een dag / Zwellend van zomer en van groenen groei’. Opvallende details zijn de parallellen met ‘Het tuinfeest’: zwellen, groen.
Het ‘dagboekblad’ eindigt met een beslissing die de vroegere willoosheid definitief de kop lijkt in te drukken: | |
[pagina 83]
| |
Hij kon zijn hart als voor 't eerst horen slaan, Hij heeft zijn schoenen zacht weer aangedaan en sloop door 't tuinhek naar de kleine brug.
Schoenen aan, door het tuinhek en dan is ‘alleen nog’ de (niet tè?) kleine brug nog te slechten om de levensweg te betreden. Het leven een dansfeest?
Niet voor niets noemde Nijhoff de in 1934 verschenen bundel Nieuwe gedichten; hoewel zijn tweeslachtigheid nog zó voelbaar is dat er over ‘Het lied der dwaze bijen’ volstrekt tegengestelde interpretaties voorhanden zijn, is het evident dat de toonzetting volstrekt anders is: de angst is voor een groot deel verdwenen, de decadente vermommingen blijven achterwege en het lijkt er op dat de dichter het aardse leven aanvaardt, sterker, het soms tot de bodem lust: Ad infinitum
De dienstmaagd giet van het geslachte lam
het bloed de schaal uit. Gij legt naast de haard
nieuw hout neer, vrouw, wier schoot mijn stem bewaart.
De spiegel blinkt. Het vlees hangt in de vlam.
Diep in het bos huilt een wolvin die baart,
en mijn stamvader die de deur inkwam
verheft wat hij als welp het nest uitnam
en nu een kind is, blank en onbehaard.
Wij staan één ogenblik, hij, ik, en 't wicht
dat aan zijn schouder leunt, naar dit vertrouwd
tafreel te zien: een wit vertrek, vol licht,
vol geur van vlees en pas getimmerd hout,
vol kort geluk, telkens opnieuw gesticht,
een hofstee op een open plek in 't woud.
De geest had ‘in vergezichten gedwaald / en was, door het oog van een naald / als de kemel, binnengegaan. / In welk land kwam hij aan? / Op aarde.’ Als in Het uur U (1942) de man door de straat loopt, zakt ‘een mens zijn beeld tegemoet, / zijn eigen ontredderd beeld.-’ De enige die eigen schuld bekent, is de rechter en [...]heel de straat, kortom
ieder en iedereen
- met uitzondering van éen,
en wie aandachtig las
weet dat het de rechter was, -
gaf, behalve de rechter dan,
geheel de straat den man
- sit verbo venia -
het heilig kruis achterna.
Die rechter, herkennen we daar wellicht de dichter zelf in, die in 1915 afstudeerde als meester in de rechten? Hij heeft het beroep weliswaar nooit gepraktiseerd, maar ergens tussen 1926 (Vormen) en 1934 (Nieuwe gedichten) moet hij toch op het persoonlijke vlak minstens éénmaal zijn eigen rechter geweest zijn.
Reden voor een feestje? We nodigen de dichter uit:
‘Mees stond voor het raam en zag hoe op nog geen twee meter afstand van hem de jongen, aan zijn paraplu hangend, langzaam en statig naar beneden kwam zweven en veilig in de tuin daalde. “Een wonder.” Mees hief zijn glas naar de jongen, die zijn paraplu dichtklapte en een kleine buiging maakte. Mees draaide zich om, overzag het feest en begon te lachen. Een gevoel van geluk, zo hevig als hij het nog nooit had gekend, stroomde door hem heen en verzoende hem met bijna alles.’Ga naar eind6.
De dichter kijkt ons aan en zegt: ‘Maar het puur geluk dat men mocht / smaken: éen ademtocht / duurde het, en werd verstoord’, die dichter lacht, stoot zijn glas tegen onze glazen en drinkt - een glimlach lang - ad infinitum. |
|