insekten die juist op dat tijdstip actief zijn, zodat zij het stuifmeel kunnen verspreiden.’
De stemming in huis werd anti-Lucia. Het leed dat zij Menno aandeed sprak wel erg tot de verbeelding. En toen ik waagde te zeggen dat het hem anders geen windeieren legde, zwegen ze mij dood. ‘Ik ken een heel andere Lucia,’ herhaalde ik koppig, als ze kwaad over haar spraken.
Ik werkte in haar tuin, bleef overal waar ik kwam naar haar informeren en brak mijn hoofd over de wonderlijke vrouwenfiguren waar Menno over schreef. Hij was uithuizig, las voor uit eigen werk en gaf tekst en uitleg. De postbode liep Lucia's deur nooit meer voorbij. Er was niemand die niet met Menno meeleefde.
Op een avond besloot ik hem naar de betekenis van bepaalde passages te vragen. Hij schonk ons beiden een glas whisky in, kwam dicht bij me zitten op de bank en hield een lang betoog. Tot ik hem ten slotte vroeg of het echt nodig was om dat allemaal aan het papier toe te vertrouwen. ‘Het moet toch behoorlijk kwetsen als je beste vriend je als dode vrouw bezingt. Niemand heeft zoveel eerbied voor het leven als zij.’
‘Daar kan ik anders heel kort over zijn,’ antwoordde hij heftig, ‘zelfcensuur is de dood in de pot. Je hebt er niets, maar dan ook niets van begrepen.’
‘Het zijn haar krullen, haar schouders, en haar ogen die breken. De politie hoeft het maar te lezen om er haar signalement uit samen te stellen. Compleet met de tatoeage van de vlinder op haar schouder.’
‘Mijn God,’ riep hij uit, ‘welke stommeling verwart nu dat wat is met dat wat kan zijn. Nee, dat wat mogelijk is, is niet altijd waarschijnlijk.’
Hij liet zijn hand op mijn knie rusten, wilde zich juist over me heen buigen, toen ik vroeg: ‘Weet jij dan waar Lucia is?’
‘Hoe zou ik dat kunnen weten. Ze heeft me verlaten. Is dat niet erg genoeg?’
‘Lucia leeft en ruikt de appeltaart die ik in haar keuken bak. Zo zal ze de tuin in lopen en zeggen: “Is die klootzak eindelijk weg?”’
Er liep een diepe rimpel verticaal over zijn voorhoofd, hij was magerder geworden. Het was duidelijk dat hij getroost wilde worden. Ik kon het niet.
Het is zomer en de aardbeien liggen te rotten op het veld. De oogst is erg snel rijp geworden, er zijn te weinig plukkers. Menno heeft zijn koffers gepakt, niets meer in huis verraadt zijn aanwezigheid. Hij stond in de deuropening, de rand van zijn hoed wierp een schaduw op zijn gezicht. ‘Als mijn persoon niet meer gewenst is, kan ik beter op reis gaan.’
Nu hij weg is, moet Lucia wel terugkomen, er staan veldboeketten in de vazen en alles wat mogelijk is, is plotseling waarschijnlijk geworden. Ze is boos weggelopen, niemand vindt het verheffend om als dode geliefde bezongen te worden. Lucia leeft en ruikt de appeltaart die ik in haar keuken bak. Zo zal ze de tuin in lopen en zeggen: ‘Is die klootzak eindelijk weg?’
En ik zal antwoorden: ‘Weet je, Lucia, ik dacht dat hij je koud had gemaakt. Begraven in je lievelingsbos of in een van de schuitwaters gegooid, in een kleed gerold, verzwaard met stenen. Kunstenaars gaan immers over lijken, en een impotente zak als Menno helemaal.’ Dan gaan we thee drinken en we eten er een grote punt van mijn appeltaart bij. Lindebloesemthee. Ja, lindebloesemthee, die zal ze lekker vinden.