| |
| |
| |
Daan Cartens
Goud is de droom van vleiers
Al op de tweede dag van onze reis raakte ik verslaafd aan de sierlijke bewegingen van een Griekse ober, terwijl Klaus, mijn Klaus, zijn ogen sloot voor ons vermetele lot door een stilzwijgend verbond te sluiten met een verwend Zwitsers meisje in dezelfde eetzaal. Kreta - eiland van het labyrint. Ik vloog er heen zonder de ring die ik vanaf mijn eenentwintigste aan mijn linkerhand had gedragen, broekloze benen hadden me geen naakter gevoel kunnen bezorgen. Bijna alle passagiers van de charter droegen shorts, fel gekleurde bermuda's of afgeknipte spijkerbroeken; bijna iedereen, behalve wij. Ik was iets kwijt, een
| |
| |
teken, een initiaal dat voor altijd het mijne was, in elkaar opgaande letters, onontkoombaarder dan een sterrebeeld, maar even onheilspellend waren de gevolgen van mijn gemis.
We telden de dagen. Eén; dag van aankomst. Onze kamer was de stal geweest van een bende uitgelaten Germanen. Het hotelpersoneel had uren nodig om de blanke, oude orde te herstellen. In de koele lounge telde ik de zonnebrillen. Zeven. Zeven dagen had de week, wij bleven er twee.
Tweede dag. Voor de eetzaal was een gevlochten hekwerk geplaatst dat precies om zeven uur werd weggetrokken. Binnen enkele seconden waren de meeste tafeltjes bezet. Altijd zaten wij naast de bloeiende oleanders, altijd hadden de obers ‘een paar jaar’ in Holland gewoond, behalve die ene, die Kronos heette en amper met zijn collega's praatte, maar zijn dunne, lichtbehaarde pols draaide en draaide terwijl de soep van zijn lepel op mijn bord droop en het Zwitserse meisje met haar kindermesje kletsend op de tafel Klaus' aandacht opeiste. Kijk jij maar. De haren van de ober krulden in zijn nek, die moesten eraf, maar het goud in zijn hals, die dunne draad van goud, wat zou ik hem er graag in verstrikken. Kreta - eiland van vleiers.
We telden de lange dagen, maar niet de derde, dat was onze dag van de eredienst aan de zon. Klaus, die thuis op warme dagen in de schaduw van zijn kamer bleef zitten, of zich met een waaier in de hand koelte toewuifde, mijn Klaus zag op Kreta de zon. Met een witte badstoffen ochtendjas aan en veel te ongemakkelijke slippers onder de voeten liep hij met mij naar het strand. Ik pakte Bellow's A Theft uit het tasje, zag de kale bergen in de verte, de baai bij Heraklion, en vergat voor het eerst mijn eigen naar een juwelier gebrachte goud.
Klaus' hoofd ging schuil onder een uitgeklapt klein parasolletje, maar zijn lichaam glom. ‘Je moet eruit,’ zei ik, ‘en gauw. Volgens mij ben je al verbrand.’
Hij geeuwde en fluisterde behaaglijk dat hij lekker lag, zo op zijn mooie bij Hermès gekochte badhanddoek, terwijl de golven aan kwamen rollen en weer terugvloeiden, keer op keer.
‘Sommige therapeuten gebruiken de geluiden van de zee tijdens hun sessies,’ zei Klaus, die zich wekelijks liet masseren door een drukke, tanige vrouw die in haar eentje een hele zee kon overstemmen. Aanraken zoals zij mocht ik hem niet meer een paar uur later, toen zijn vlees rauw en rood was en de koorts opliep door zijn verbranding.
Die avond zat ik alleen in de eetzaal, even dacht ik 's middags dat ik Kronos op het strand zag liggen, maar toen hij in zijn oberkostuum aan kwam lopen, was hij ontelbare malen bedwelmender. Zijn lippen waren iets gewelfd, zijn ogen fonkelden als edelstenen, zijn vingers waren die van een pianist en zo verzon ik nog een boek aan vergelijkingen bij elkaar.
Het Zwitserse meisje tikte tegen mijn arm. Een nieuw broekje? Wat een mooi broekje! Een stralend lachje? Wat een stralend lachje! Waar Klaus was? Die lag op zijn kamer en sliep. Buikpijn, keelpijn, hoofdpijn? Nee, maar wel een beetje ziek. Ook haar soep was afgekoeld, ze drentelde terug naar haar ouders die uit een bouwpakket leken te zijn gekomen. Van welke stof was mijn Kronos gemaakt? Het fijnste gouddraad, kool uit de aarde, of spon ik hem uit het ongrijpbare edelmetaal van een droom?
De vierde en de vijfde dag vergaten we. De ventilator zoemde in de kamer, de geur van de lagen after-sun die Klaus deppend opbracht, rook ik zelfs op het balkon en 's avonds, ach, 's avonds opende ik het luikje van onze kamer en zag ik in de verte het feestelijke lint van de verlichting van Heraklion. Uit de tuinen van belendende hotels steeg een potpourri van schlagers, deuntjes en volksliedjes op, te zwak om duidelijk te verstaan, maar te sterk om bij in slaap te vallen. En in slaap vallen, waarom zou ik? Klaus sliep al op zijn royale witte couch tegen de al even witte muur, nadat hij urenlang van zijn ene zij op
| |
| |
de andere was gedraaid om zijn verbrande lichaamsdelen koelte te gunnen. Klaus sliep en ik droomde.
Elke week werden de hotelgasten verblijd met een authentiek badfeest in de pool van de hoteltuin. Waternimfen en fraai gebruinde Herculessen zouden met hun toortsen het waterballet van de gasten bijlichten. Erger kon het niet, maar voor één keer kon het me niet erg genoeg zijn, als die ene Hercules maar te mager was, een obergestalte zou hebben. Kronos die na een paar glazen raki nog soepeler liep dan gewoonlijk, zijn toorts aan de rand van het bassin liet vallen en voor mij uitliep naar zijn oberkamer, verborgen in de schaduwen van de tuin.
En het was op de vijfde dag. De koorts van Klaus was gezakt, zijn ogen glinsterden weer, we keken samen op de kaart en wezen de plaatsen aan. Heraklion, Rethymon, Chania. Aan de Zuidkust waaide een Lybische wind en ik, old fool, wilde die urenlang voelen totdat ik was uitgewaaid, leeggewaaid, niemand meer was dan een toevallige toerist bij de rotsen van Matala. Draaide ik me om, ik voelde de blikken van Klaus; liep ik het balkon op, onze open oven, een zinkend hete bak, dan hoorde ik hem binnen zuchten. Ja, ik was verdwaald en niet eens in het midden van mijn leven. Ja Klaus, waarom moesten we uitgerekend die zomer aan de ingang van het labyrint gaan zitten? Ik schreef kaarten zonder letters, streepjes, cirkeltjes, rondjes, onduidelijke figuren, een onontwarbare kluwen.
‘Ik kan niets doen,’ zei Klaus die het laken had gepakt en het tussen twee vingers omsloeg en omsloeg, ‘kan ik iets doen?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Morgen gaan we weg, wil je ook naar Knossos?’
Hij knikte, zijn tong ging over zijn droge lippen.
‘Wat zal ik halen, melk, cola, witte wijn?’
‘Chocolademelk,’ zei hij, ‘chocolademelk, wil je dat doen?’
Beneden in de hall keek ik op het informatiebord. Nog vier dagen, dan gingen we te water. En volgende week was er een beachparty met wijn van het eiland en gegrilld vlees van de meest malse schapen die volgens eeuwenoude gebruiken op de weiden van afgelegen kloosters gehoed werden. Ik ben jouw herder en jij het malse lam...
Op de binnenplaats waren vier gasten aan het tafeltennissen, één hief het badje naar me op, ‘wilde ik misschien ook?’, maar ik wilde niet, niet eens kijken naar hun sterk transpirerende lijven. Over het pad tussen de oleanders liep ik naar de kiosk. Drie vrouwen in zwarte jurken zaten achter de kassa te praten. Ze verkochten rieten hoeden, whiskey, Duitse zondagsbladen, komkommers, zwembroeken en postzegels. Ze verkochten alles behalve zichzelf. Ik zette twee pakken chocomel op de tafel, een paar blikjes bier, een dagen oude krant uit het verre vaderland.
‘Hé!’
In de deuropening stond Kronos. Tegen wie van de drie had hij het? Zijn moeder, een tante, een bazin? Niemand reageerde. Ik stopte m'n aankopen in een tasje en liep op hem af.
‘Vanmiddag ben ik vrij.’
Hij lachte niet, hij verleidde me niet, serieus deelde hij me mee dat hij vrij was. Begeerte klopte in mijn broek. Ik keek op mijn horloge, zag de lege plek aan mijn ringvinger en pakte toen zijn rechterhand. Een benige, warme greep. Hij slikte, zijn pupillen vernauwden zich.
‘Over een uur hier achter de winkel?’
Hij liet me los, voor het eerst een glimlach, ‘het herdersuur is het uur van drie. Zegt mijn moeder.’
Nu geen grappen. Zwijgend liep ik terug naar Klaus.
Om vijf uur stond hij, alleen, rokend, tegen de begroeide muur van de winkel. Voor het eerst zag ik hem zonder zwarte broek en wit overhemd, maar de dunne ketting om zijn hals hoorde blijkbaar altijd bij hem. Ik kneep in mijn ringloze knokkels. Je bent nooit wat je kwijt bent.
Kronos had een bont blauw pyjama-achtig hansop aangetrokken. Het was te lelijk voor
| |
| |
woorden die we toch niet nodig hadden. Ik legde mijn hand in zijn nek en trok hem naar me toe. Zoete, kruidige lucht, druppeltjes op zijn bovenlip, en weer die glimlach, ‘het herdersuurtje is het uur van drie’. Ik knoopte het jasje open, dunne haartjes tussen zijn tepels, ribben die tegen de huid aandrukten, mijn Kronos was zo mager als ik, ik hield toch altijd van stevige jongens, gespierde bovenarmen, wielrennersdijen? Zachtjes streelde ik zijn borst en hield mijn mond iets van die van hem vandaan. Zijn mooie, vochtige lippen, zijn al even vochtige ogen, maar we hielden ons in, dit was een paringsdans, een schaduwspel, een aantrekken en ontwijken.
Kon ik hem maar ontwijken.
De eerste nacht dat ik met Klaus vrijde in zijn Amsterdamse huis, stootte ik een gouden engel van zijn nachtkastje. We lachten, hielden ons even in en hoopten, weken later met de gerepareerde vleugels weer naast ons, op eenzelfde overgave.
Met Kronos was het anders, hij viel samen met zichzelf, als dat al kan, hij was gedachte en lichaam in één, een godsgeschenk maar dan letterlijk. Je kunt het best naar bed met iemand die je begeert, maar dit, dit kloppende, mateloze, allesoverheersende gevoel was geen begeerte, het was woede en hartstocht, liefde en geilheid, kracht en overgave. Het was één beweging om even, even maar, er niet te zijn, elkaar op te heffen, uit te vegen, te verdwijnen.
Maar nooit voorgoed.
Zijn lange, dunne geslacht tikte tegen zijn onderbuik, de druppels zaad zaten vastgeklit in het haar onder zijn navel. Tijdelijkheid, geen tijd, maar eeuwig; ik liet mijn vingers tussen zijn tenen gaan, zelf streek hij met z'n volle hand over mijn bovenbeen en hield zijn ogen dicht. Goud is de middagdroom van vleiers.
Ik legde mijn hand op zijn voorhoofd en wreef voorzichtig over Kronos' slapen.
‘Morgen?’ Voor het eerst gingen de bergbruine ogen weer open.
Ik schudde mijn hoofd. Morgen Knossos, overmorgen de Noordkust, maar daarna zal ik er zijn, ik zal er zijn. Ik ging languit op hem liggen, hij sloeg zijn benen om mijn middel, zijn hart tikte kalm en in die ene seconde voelde ik me geborgen en bevrijd, thuis op zijn eiland.
Ik werd bang.
Bang voor dit vreemde, doodse eiland waar talloze onafgemaakte huizen langs de weg voor de eeuwigheid op hun bewoners wachtten; bang voor de onbegroeide berghellingen, die eruit zagen alsof een groot, alles vernietigend vuur jarenlang had gebrand; bang voor de stilte tussen Klaus en mij.
Het boek van Bellow had ik uit. Hij had betere geschreven. Andere romans lagen gelezen of ongelezen in de kleerkast tussen de t-shirts en overhemden. Het eiland, het witte eiland voor de kust waar ik in de ijle dageraadszon uren naar kon staren, verdween steeds vaker in de mist. En Klaus, Klaus had een nieuwe huid en wilde weg.
We namen de bus naar Heraklion, ons kleingeld rolde naar de achterbank, even was er de opluchting van vroeger, de totale uitgelatenheid, maar in de hoofdstad zelf verstonden wij elkaar niet meer. Groepjes mensen stonden achter verkiezingsborden, onverstaanbare stemmen schalden over het plein, in de kleine steegjes renden jongetjes met de gretige blik van zakkenroller-in-opleiding rond en Klaus, mijn Klaus zocht een zeeblauwe gelukssteen. Voor zijn moeder.
Over hoeveel dagen kon ik eindelijk mijn ring weer aan mijn vinger schuiven, mijn initialen voelen, mijzelf zijn?
In het museum van Heraklion lagen edelstenen, geluksstenen, kettingen, armbanden, gegraveerde ringen, ringen met ingelegde stenen, maar de mijne zocht ik vergeefs. Even zag ik mijn zegelring weer verdwijnen in het zakje van de juwelier, als een lijk in de kist. Voorgoed. Ik hield me vast aan een railing langs de muur.
‘Ja, het is hier warm,’ zei Klaus, ‘ik zie ook nergens een air-conditioning.’
De bus die ons langs de Noordkust reed, van
| |
| |
Heraklion naar het barre Westen, had die verkoelende roosters wel, maar helpen deed het me niet. Een paar kilometer van het hotel waar we waren opgestapt, stopte de bus midden op een brug boven een akelig diep ravijn. Halte De Dood. Ik ademde, herademde, greep de leuning van de stoel voor me en zag drie kleine poppetjes tegen de helling opklauteren. Passagiers, zij mochten mee. Uitgelaten van geluk dat we tenminste weer reden, vertelde ik Klaus wat hij zelf ook kon zien. De rotsblokken die als mysterieuze Godsgeschenken voor de kust in zee lagen. Kreta - eiland van boden.
De weg slingerde zich tussen berghellingen, momenten van opluchting, rakelings langs afgronden zo diep als ik nergens had gezien, seconden slikkend om adem, om leven. Ik keek op mijn horloge. Deze dodenrit zou nog zeven uur duren. Op het eerste terras in Rethymon dronk ik een dubbele whiskey, het hele stadje rook naar kruidige dranken en vers brood en bekommerde zich in een schaduwrijke rust niet om de toeristen. De bakker, de slager, de wijnhandelaar wezen naar de terrassen waar in vijf of zes talen de stadse specialiteiten werden geproclameerd. Stad om te blijven, maar we gingen verder.
Chania lag aan het eind van een naar beneden vallende weg. Klaus wilde mee, de haven langs over het fort naar volle zee. Ik klom naar de bovenste trede van een vervallen ruïne en zag het gezelschap kleiner worden, uiteenvallen, zelfs de blauwe pet van Klaus verdween tegen het maritieme van het decor. Nog vier uur. Wat droeg mijn vriendje op dit moment? Ik maakte de knopen van mijn eigen overhemd los en keek door de kapotgeslagen ruiten naar de oneindigheid. Klaus en Siggi, een verwaterend imperium. Terug reden we aanvankelijk veilig door het binnenland. Olijven, boomgaarden, pijnbomen, dorre struiken, bloeiende oleanders. The end of all seasons. Er hing een merkwaardige stilte in de bus, alsof iedereen te veel had gezien, bedwelmd was, een spoor kwijt. De weg versmalde zich. Klaus snurkte zachtjes naast me. De bomen werden hoger, het landschap groener, hier leefde niemand meer, behalve de monniken een paar kilometer verderop.
We reden opnieuw langs een kilometer diep ravijn, maar zachtgroen. Slingerend stegen we, totdat we voor de verweerde poort van een holenklooster stonden. Hier hadden vele eilandbewoners zich tijdens de oorlog schuilgehouden. Ik kon het me voorstellen, het was een volmaakt paradijs midden in de wildernis van kliffen en rotsen.
We liepen over de galerijen, zagen de wijnkelders, misten de monniken. Ik bleef even achter en liep de kloostertuin in. Een ezel, schapen en een eindje verderop een herder. Het herdersuur is het uur van drie. Mijn horloge wees vijf voor drie. Voor het eerst die dag kalmeerde ik, de schaduw van de olijven was verkwikkend, de stemmen van mijn medepassagiers ver weg. Ik zou het hotel niet meer verlaten. Het restaurant, de blinkende zee, de cafés direct aan het strand en ergens, maar nooit ver weg, Kronos, dat was genoeg.
‘We zochten je,’ hoorde ik achter me, ‘weet je hoeveel monniken hier nog leven?’
Ik zweeg.
‘Geen één. Elke dag herhalen ze dat grapje. Over een kwartiertje rijden we terug. Ga je mee?’
Ik ging, de kalmte bleek van korte duur. Was 's ochtends het licht nog getemperd geweest, nu scheen er een meedogenloze zon over de kustweg. Aankijken kon je elkaar niet meer, dat deed teveel pijn en wat de chauffeur nog zag, vroeg ik me niet meer af. Langzaam, vanaf het hoge binnenland, vielen we naar niets. De draden van het labyrint hadden losgelaten, teugelloos zouden we neerstorten als een groep toevallig bijeengebrachte Icarussen.
De weg draaide, het werd donker, de schaduwplekken namen toe, rook kringelde in de verte uit de pijpen van een fabriek. De baai lag flonkerend beneden ons. Eén stadje; vier, vijf, met aan het eind Heraklion, haven van vertrek. De bus minderde vaart, nu ging het komen, al mijn ledematen waren verstijfd, zo
| |
| |
dadelijk werden we allemaal gelanceerd, bestemming onbekend. De bus remde piepend en krakend, voerde toen het tempo weer op en reed in razende vaart de weg naar de baai op. Ik sloot mijn ogen. Het duurde één minuut, twee, drie. Klaus keek naar buiten. ‘Net Monte Carlo, weet je dat ik daar...’
‘In godsnaam stil, zie je niet dat we verongelukken?’
‘Wat heb jij? Die chauffeur rijdt juist heel goed, kijk, daar is het hotel al!’
Ik was er een dag lang niet geweest. Die avond was het Klaus' beurt om alleen in het restaurant te zitten. Ik ging naar bed.
De kloosterpoort ging knarsend open. De monniken stonden in een rij, een blinkend mes in de rechterhand. Door de haag van pijen liep ik naar de waterbron op de binnenplaats. Hoog boven me ging een balkondeur open. Kronos had een korte, zwarte baard, hij hief zijn hand op, ik bleef staan. ‘Welkom op het kerkhof van de ontmande zonen!’
Achter me waren de monniken geruisloos verdwenen. Het was warm, bloedheet zelfs, maar ik rilde.
‘Wees niet bevreesd,’ zei Kronos die plotseling naast me stond en mijn hand greep, ‘ik zal je de offerplaatsen laten zien.’
Rechts van de kapel lagen de stallen, die maar een paar meter boven de grond uitstaken. We klauterden achter elkaar naar beneden. De eerste kooien waren leeg, er lag amper stro op de stenen vloeren.
Kronos pakte zijn sleutelbos en opende een ijzeren deur. Ik kwam dichterbij, maar zette direct drie stappen terug. Tientallen afgehouwen koppen van stieren, schapen, koeien, ezels en varkens waren op elkaar gestapeld. Een stroom bloed kwam tot aan de richel voor onze voeten.
‘Kom mee, we moeten hier ook eten,’ zei Kronos, die onbewogen mijn reactie peilde. In een ander hok hingen darmen, stukken vlees, enorme hammen, niet veel anders dan in de koelcellen van een enorme slagerij.
We daalden een trapje af. Kronos pakte een toorts van de muur en lichtte me bij. De gang leek eindeloos. Waar gingen wij heen? Hij lachte en bracht een vinger naar zijn mond. Die baard, die rare baard, die stond hem niet. Had ik hem soms gevraagd om zijn baard te laten staan? Hij had zo'n mooie schaduw op zijn wangen gehad.
Ineens greep hij me bij de arm: ‘Doe je ogen dicht!’
Weer hoorde ik het ijzer knarsen, de stap van Kronos op de tegels, zijn bevel: ‘Kijk!’
Geslachtsdelen in alle denkbare maten waren bijeengeveegd, Kronos bukte zich en greep voor mij lukraak in de afschrikwekkende hoop.
‘Deze, zoon van Myrthe, vierentwintig jaar, heeft vijf kinderen verwekt bij even zo veel vrouwen; deze stomp is van Jaga, dorpsoudste van Matala, een impotente oude man die niet naliet de weduwen van het dorp lastig te vallen; hier de grootste penis die wij ooit hebben gezien, we hebben hem eerst een ezelin laten dekken voordat ik hem heb ontmand, het was geen gemakkelijk klusje...’
Kokhalzend draaide ik me om, wie had van mijn Kronos een gek gemaakt, een vampier uit een film, een kampbeul? Ademloos zag ik hem woelen, wat zocht hij? De grootste, de kleinste, de meest trotse verovering? Ik proefde de bittere smaak van gal in mijn mond, maar Kronos leek niet van zins zijn zoekpartij te staken, totdat hij zich plotseling oprichtte.
‘Kom mee, ik zal je mijn stede laten zien.’
Het licht van de toorts dwarrelde over de vloer voor ons uit. Ik was op alles voorbereid; karkassen, botten, kluiven, dit leek me geen plaats waar kostbare missalen werden bewaard. We gingen een trap op, de deur aan het einde was met edelstenen ingelegd.
Kronos draaide zich naar me toe: ‘Nu krijg je waarvoor je gekomen bent,’ maar op het moment dat hij dat zei zag ik niets. Geen toortsen, geen flambouwen, maar een oogverblindend licht. Aan een reusachtige tafel zaten aan weerszijden tien, twintig naakte mannen, behaard als wolven. Sommigen hadden de kop van een ezel of koe opgezet en propten
| |
| |
het voedsel in de gigantische bekken, anderen hadden tuigjes van leer over hun borst gespannen en lazen met grote aandacht in bijbeldikke boeken. Jongetjes met witte lendedoeken liepen af en aan met kruiken wijn.
Aan het eind van de zaal stond op een verhoging een enorme zetel. Gedecideerd liep Kronos voor me uit naar zijn ereplaats. Hij pakte een goudkleurige mantilla en sloeg die om zijn schouders. Wezenloos stond ik voor hem, verachting en verwachting streden om voorrang. Hij pakte zijn monnikskleed bij de hals en rukte het open. Eerst zag ik wit vlees, toen kwamen de littekens tevoorschijn, diepe zachtroze of rode strepen dwars over de borst en buik. Sommige korstjes leken vers. Met zijn mantilla bedekte hij enkele ogenblikken de gemutileerde plekken, het leek hem op te winden, in trance te brengen.
‘Goud is de droom van vleiers, goud is de droom van vleiers,’ mompelde hij.
Even keek hij op, de zaal in, waar iedereen rustig verder at of las; naar mij, hij hief zijn rechterhand, zijn pupillen gingen gloeien, ik zag één geschonden vleesmassa, Kronos, mijn Kronos, waar was de tijd dat wij...
Ik voelde hoe twee stevige armen mij naar achteren trokken, de trapjes af, mijn hemd werd opengescheurd, ik begon te trappelen, te schreeuwen. Kronos had nu ook een kop opgezet, die van een baardige grote reus en nog steeds mompelend kwam hij met een blinkend mes op me af. Zaal van de zonen, zaal van de ontmande zonen. De onzichtbaren achter mij pakten me bij de broekband, ik rukte en sloeg, maar ik voelde mijn geslacht vrijkomen, aanbiddelijk klaar voor het mes. Kronos was al dichtbij, te dichtbij.
‘Je hebt urenlang geslapen,’ zei Klaus die achter het schrijftafeltje zat, ‘vreemd dat je zo moe kunt worden van een bustocht, ik voel me juist frisch und fröhlich!’
Mooi waren de meisjes van het eiland in hun witte priesteressengewaden, mooi de jongens in hun donkere kaftans. Het was de laatste avond, we hadden de dagen geteld, later de uren en nu bestonden er alleen nog plaatsen die we niet meer zouden zien. Plaatsen en mijn ober, die dagenlang in de eetzaal had ontbroken, maar die ik 's middags zonder blijk van herkenning te geven, op het strand samen met een paar collega's in de zon zag liggen.
Het was de avond van het badfeest, maar het hotelpersoneel legde eerst de grote stukken vlees en spiezen op de roosters aan de branding. Rook kringelde omhoog, iedereen praatte door elkaar. Het werd drukker, het hotel liep uit. Klaus en ik hadden een tweede karaf koele rode wijn besteld. Het Zwitserse meisje had een vlechtwerkje gemaakt van de stokjes van de spies en kwam die aan Klaus laten zien. Mij negeerde ze.
Ik liep weg om een trui te halen. Fakkels brandden aan de rand van het bassin, de meisjes en jongens liepen rondjes, een orkestje blies schrille tonen de avondlucht in. Obers liepen af en aan, het gegrillde vlees was blijkbaar niet genoeg; gespijzigd en gelaafd moesten de gasten, uren later, hun bedden zien te bereiken.
Plotseling zag ik Kronos. Zijn gekrulde haar was er af, hij droeg het nu gemillimeterd. Het dunne, gouden kettinkje blonk mooier dan ooit, ik liep op hem af, waar hij naar keek wist ik niet, ik sloeg mijn handen voor zijn ogen: ‘Raad eens!’ Hij schrok, draaide zich razendsnel om en trok me direct mee naar de struiken.
‘Ik heb over je gedroomd, je was een oude man met een baard,’ hij lachte, bracht zijn lippen naar de mijne, we kusten, ‘morgen ga ik weg,’ hij knikte, ‘weet ik, heb ik gezien, weet je waar mijn kamer is?’
Hoe kon ik dat weten?
Een kwartier later lagen we op het smalle bed van zijn oberkamertje; zwarte broeken, keurig in de vouw, witte overhemden op hangertjes, zijn strandkleren, maar dat alles verdween toen ik mijn hand onder zijn strakke billen legde, mijn lippen over zijn tepels bewoog, langs het dunne lijntje haar naar zijn navel en lager en lager. Hoe kon ik vergeten dat dit de laatste keer was, hoe kon ik zijn verrukkelijke,
| |
| |
magere lichaam vergeten? We waren klaargekomen, maar op elkaar blijven liggen en hij zuchtte en ik veegde het zweet van zijn wangen. Jongetje...
Vuurwerk buiten kondigde het badfeest aan. Rijen dik stonden de gasten aan de rand van het grote zwembad. Klaus praatte met de ouders van het Zwitserse meisje, Kronos was naar de andere obers gelopen. Vanaf de hoogste duikplank sprongen meerminnen met kleine toortsen in het water, ze maakten sierlijke bewegingen, draaiden zich naar alle kanten, ze bekeken ons met een identieke, starre glimlach en lieten zich enthousiast door ons bekijken; filmcamera's snorden, het licht flitste voortdurend en het orkestje speelde de weemoedige muziek van het eiland.
Ik draaide me om en liep naar het strandrestaurant. Een paar bejaarden zaten geanimeerd met elkaar te praten, er werd een kaartje gelegd. Op dit uur van de avond had de zee alle kleuren: diepblauw, zwart, de meest mogelijke en onmogelijke tussentinten.
Boven de verlichte baai van Heraklion cirkelde een vliegtuig. Wat ik wist vergat ik toen ik Kronos' koele hand in mijn nek voelde. Een halve nacht, een paar uur. Alle kleuren van de zee weerkaatsten boven het bassin, vuurwerk was de specialiteit van dit hotel, legde hij me uit. Ik knikte. We sloegen onze armen om elkaars middel en liepen het rulle zand van het strand op. Zo gingen we een paar honderd meter tot voorbij de verhuurplaats van de boten. Daar hield hij me staande. Uit zijn broekzak pakte hij een dun gouden ringetje met een klein blauw steentje.
‘Wie er in gelooft voelt, als hij het draagt, de ziel van het eiland,’ zei hij plechtig.
Ik nam de ring van hem over en schoof hem aan mijn vinger. Op het zeildoek van een boot namen we hartstochtelijk afscheid, ik streelde Kronos' wangen, lippen, zijn borst en dijen, ik had hem lief met de overgave van iemand die gevonden heeft wat hij zocht.
Alleen liep ik terug, ik draaide me om, ik draaide me nog eens om, ik zag zijn lange, dunne benen over de bootrand hangen en ineens waren er twee armen die zwaaiden en een gezicht, zo anders dan ik kende.
We vlogen terug, natuurlijk vlogen we terug tussen dezelfde passagiers als op de heenreis. Op maandag zouden Klaus en ik weer aan het werk gaan. Een dag later lag mijn zegelring klaar, maar mijn initialen, dat onlosmakelijke teken van mezelf, had ik het liefst ingeruild voor die kameleontische ziel van het eiland waar ik nooit meer zou komen.
|
|