| |
| |
| |
Paul Rodenko
Praairapport
Van de toornigen aan de vreedzamen
Uit een brief van Paul Rodenko aan Bert Bakker jr. (1 september 1971) blijkt dat Rodenko al geruime tijd werkt aan een roman. Hij vertrouwt de neef van zijn vroegere uitgever en broodheer in deze brief toe dat het niet zo wil vlotten met het werk. ‘En m'n op het Tibetaanse Dodenboek geïnspireerde roman, die ik zo graag had willen afmaken, blijft maar liggen,’ schrijft hij in deze wat wanhopige brief.
In 1974 staat dit project - want zo zag Rodenko het echt - nog steeds op het programma, al heeft het geen prioriteit meer. In een aanvraag voor een toelage van het Fonds voor de Letteren is te lezen dat hij in eerste instantie wil werken aan een studie over Achterberg (een uitgave van Achterbergs Spel van de wilde jacht) en een studie over de experimentele poëzie (‘De experimentele explosie’). Alleen de tijd die daarna nog overblijft, is bestemd voor de roman.
Bij het doorspitten van Rodenko's nalatenschap trof ik onderstaand prozafragment aan. Het lijkt het eerste (onvoltooide) hoofdstuk van de bewuste roman te zijn. Het is een curieus stukje proza, waarin de filosoof Schopenhauer - de middelaar tussen de Westerse en Oosterse filosofie zou je kunnen zeggen - een belangrijke rol speelt. Helaas heb ik tot op heden geen ander materiaal, aantekeningen of schetsen van deze roman aangetroffen. We moeten het, naar ik hoop voorlopig, doen met dit fragment waaruit duidelijk blijkt dat Rodenko's proza-experiment vooral een inhoudelijk experiment was. Wat dat betreft is hij zijn proza-opvattingen van het eerste uur, zoals die bijvoorbeeld terug te vinden zijn in de bundel Een kwestie van symmetrie (Amsterdam 1988), tot het laatst toe trouw gebleven.
(Koen Hilberdink)
Tegen zijn gewoonte in bleef hij, nadat hij de reiswekker tot zwijgen had gebracht, nog een ogenblik liggen. Hij had wat onrustig geslapen maar kon zich niets meer uit zijn slaap te binnen brengen, hoewel hij toch ongetwijfeld gedroomd moest hebben. Alleen een vaag gedruis was in zijn oren achtergebleven, als een verre branding, en een onaangename zwaarte in zijn hoofd. Alsof er een massieve bal in zit die precies tegen mijn schedel sluit. Hij voelde zijn schedel van achteren splijten, schoof voorzichtig de beide helften vaneen en haalde met de handigheid van een goochelaar de bal eruit. Tot zijn verbazing bleek die niet zwaar te zijn maar zo licht als een veertje. Hij tikte er met zijn vinger tegen en de bal zweefde omhoog en bleef halverwege het plafond in de lucht hangen. Hij richtte zich op om hem weer te grijpen maar hoe hij zich ook uitrekte, de bal bleef net even buiten het bereik van zijn vingertoppen. Plotseling zag hij dat er zwarte vegen op zaten, verfstrepen, een gezicht met scheve spleetogen, wenkbrauw en oog twee parallelle lijnen, een grijnsmond, Made in Hongkong, als het knikkende chinezenkopje op het potlood dat hij als kind eens gekregen had. Lieve allemaal ik ben nu bij tante Krista en schrijf met de Chinese toverstaf het is hier reuze gezellig stop verzocht onmiddellijk naar huis terug te keren vader stervende. Jaknikkertje, ja, knikkertje, en hij zag hoe het mandarijnengezicht langzaam begon te zwellen, als een ballon die wordt opgeblazen. De ogen werden groter en groter, de wenkbrauwen hoger en hoger opgetrokken, net zo lang tot de vegen van wenkbrauw en oog over de horizon waren verdwenen en de stippen van de neusgaten tot ooghoogte waren opgeschoven, gepromoveerd tot twee starre, plaatsvervangende ogen die hem blind en sinister aanstaarden. En de grijns, zag hij plotseling, was ineengeschrompeld, was bezig ineen te schrompelen (hoe kon dat?) en zich te tuiten tot het ronde, tandeloze vissebekje van een oude vrouw, anus. Hij giechelde maar
de angst was sterker en ineens wist hij waar hij het gezien had, wanneer hij het gezien had: een Afrikaans masker, groot, rond, bleekgeel, belachelijk en fascinerend: de maangod, tevens de god van de dood stond eronder. Beni. Ben je nou eindelijk uitgekeken? had Helen gezegd, er is
| |
| |
nog zoveel, ik begrijp trouwens niet wat je erin ziet, daar is nou net niks aan, een omelet, een platgewalst blotebillengezicht terwijl er zoveel práchtige maskers zijn waar je gewoon kóúd van wordt, maar iets bleef aan me trekken, een zuiging, een kille tocht. Met schokjes werd het maangezicht groter, werd witter, lichter, groter, lichter, groter, boller, hou op, hou op, straks springt hij, maar het leek wel of iemand bezig was er steeds nieuwe lucht in te pompen, het vissebekje een pulserend ventiel, luchthappend en het maangezicht, mijn bal, mijn eigen hersenbal, o God laat hem niet springen, hou op, laat me een zachte landing maken, niet meer pompen, ik zal me nooit weer aan een luchtreis wagen, laat -
Er werd geklopt, luid, autoritair. Zijn handen bevroren aan de zwengel van de pomp, maar voor hij nog de kans had iets te zeggen ging de deur open en trad Schopenhauer binnen, gevolgd door twee kolossale negers met een krijgshaftige hoofdtooi van geel, rood en blauw geverfde struisvogelveren. Dikke strepen witte verf, die van hun neusvleugels tot hun mondhoeken liepen, waar zij in een binnenwaartse krul eindigden, gaven een grimmige uitdrukking aan hun krachtige, als uit ebbehout gesneden gezichten (bij één was de verf onder de linkermondhoek een beetje uitgelopen, waardoor het leek of hij gulzig en likkebaardend iets verwachtte). Zij droegen lendeschorten, bestikt met talloze schelpjes en rijkelijk met koperen munten, gordijnringen, spijkers, blikopeners, contactsleuteltjes en ook weer schelpen versierde enkelringen die bij elke stap ritmisch meerinkelden. Aan hun rechterarm droegen zij, evenals Schopenhauer, een zwarte opgevouwen paraplu.
‘Opstaan!’ riep Schopenhauer, die meteen bedrijvig naar voren dribbelde. ‘Handen uit de broek. Uitkleden!’
Hij kleurde en haalde snel de handen uit zijn pyjamabroek. ‘Wat heeft dit te betekenen?’ Hij schraapte zijn keel om zijn stem, die in een hoge falset was uitgeschoten, meer vastigheid te geven. ‘Wat moet die vertoning? Wat wilt u van me?’
‘Vertoning is goed,’ lachte Schopenhauer.
‘Hèhèhè! Weet u niet wie ik ben?’
‘Natuurlijk weet ik wie u bent. Maar het is hier geen leeszaal. U hebt hier niets te zoeken. En al was het een leeszaal dan wens ik nog zelf uit te kiezen wat ik lees. U bent een ouwe sok. Een Duitse sok. We zijn hier in Engeland. God behoede de koningin. Ik zal me bij de directie beklagen.’
‘Directie is goed, hèhèhè,’ mekkerde Schopenhauer terwijl hij zich vergenoegd in de handen wreef. De paraplu gleed van zijn arm en kletterde op de rood-en-zwarte harstegelvloer van de motelkamer. Hij bukte zich om hem op te rapen maar bleef halverwege de grond met een kreet van pijn steken, de Oude Peukjesraper, beeldje in terrasigillata, laat-antonijnse huisvlijt (men lette op de barokke humor van dit kostelijke figuurtje dat oorspronkelijk abusievelijk voor helleens werd gehouden en toegeschreven aan niemand minder dan Myron).
De twee zwarte krijgers snelden te hulp. Eén stelde zich achter hem op en begon hem met onbewogen gezicht in de zij te kietelen; de ander knielde voor hem neer en gaf hem met de zijkant van de gebalde vuist zo'n geweldige uppercut dat de oude man een meter de lucht in vloog om vervolgens weer kaarsrecht op zijn voeten terecht te komen.
‘Au-óóóh... Ik dank u, heren, ik dank u,’ zei Schopenhauer op klaaglijke toon. Hij betastte zijn versleten fluwelen kamerjasje, voelde in de ene zak, in de andere, in zijn binnenzakken, in zijn broekzakken, in zijn geheime zak, begon de zakken zenuwachtig één voor één binnenste buiten te keren waarbij hij een feestelijke regen van snippertjes, notitieblaadjes, slaaptabletjes, knipsels, motteballen, postzegels en sigarepeukjes liet neerdwarrelen alsof hij het bezoek van een buitenlands staatshoofd aan New York wilde opluisteren, en hield ten slotte met een triomfantelijk ‘Ah, daar zijn ze!’ een aantal door een knijper bijeengehouden sigarebandjes in zijn hand. Septimius had inmiddels van de verwarring gebruik gemaakt om uit het bed te stappen en zich van Schopenhauers paraplu meester te maken. Hij hield de paraplu als een exerceerstok aan de beide uiteinden vast, hoog boven het hoofd en op de tenen, één, kniebuiging, paraplu recht voor zich uit, en twee, omhoog, en drie, hakken op de grond en vier, paraplu omhoog. Eén, twee, drie, vier, op, neer, op, plaats, op, neer, op. Schopenhauer koos zorg- | |
| |
vuldig twee sigarebandjes uit en de Afrikaanse krijgers sprongen enkelringrammelend in de houding.
‘Grootband in de orde van de Afrikaanse Zeeleeuw,’ sprak de oude heer en prikte een van de sigarebandjes met een speld, die hij van zijn revers haalde (zijn linkerrevers zat vol spelden, als bij een kleermaker, op zijn rechterrevers en hier en daar verspreid doorlopend tot onder aan zijn jasje waren minuscule notitieblaadjes gespeld waarop een enkel woord of een leuze stond - ‘Kelérelijer’, ‘Boldoot’, ‘Hegel au poteau’, ‘Anus onus’ -, soms ook een telefoonnummer, een jaartal, een poppetje), krachtig in de gespierde borst van de eerste neger. De neger bleef als een standbeeld staan; onder zijn neus groeide een dunne snor van glinsterende zweetdruppeltjes; een lieveheersbeestje kroop langzaam onder het sigarebandje vandaan, gevolgd door een snellere tweede die dwars door de eerste heen trachtte te dringen, een ogenblik van trillende suspensie - worsteling? paring? -, maar reeds schoot een derde te voorschijn, ramde zijn voorgangers en gezamenlijk siepelden zij in een dun, schichtig sliertje dood in de navel van de zwarte krijger.
‘Eénentwintig, tweeëntwintig, drieëntwintig...’ hijgde Septimius die - ‘vierentwintig’ - steeds monterder geworden door zijn ochtendgymnastiek nu bezig was heen - ‘vijfentwintig’ - en terug - ‘zesentwintig’ - en ondanks zijn beginnend buikje - ‘zevenentwintig’ - parapluutje te springen.
Toen Schopenhauer de tweede neger op dezelfde wijze de versierselen behorende bij de Panatalla van de Engel met de Lamp had opgeprikt, sloeg hij zijn hakken tegen elkaar, bracht de padvindersgroet en richtte zich in de volgende bewoordingen tot de Nieuwe Bespelden, zeggende: ‘Het is mij een voorrecht u, edele krijgers, handhavers van recht en orde, steunpilaren van welvaartsstaat en verzekeringsmaatschappijen, in naam van Koningin en Vaderland...’
‘... en allen die hongeren en dorsten naar gerechtigheid...’ dreunden de zware negerbassen.
‘... alsmede de Stichting Monumentenzorg, hierbij de versierselen om te hangen - nee, ze hangen reeds. Het stemt tot voldoening, ja tot vreugde mag ik wel zeggen van alle weldenkenden en rechtschapenen, van allen die vasthouden, pal staan en handhaven - én ik meen hier tevens te mogen spreken uit naam van onze glamoureuze vorstin en Madame Tussaud...’
‘... en allen die hongeren en dorsten, die beladen zijn met leven en belast met het slachten, villen en roosteren van buren en magen, die vernederd en gekrenkt, die versierd en verneukt zijn, wier adem het vuur voor de onbekende soldaat aanwakkert en op wier vlees de champignons voor het kerstmenu worden gekweekt, de gehangenen en de gebochelden, de armen van geest en de benen zonder lichaam die moeizaam opstaan uit de gebombardeerde straat en de weg naar huis inslaan, elk been naar zijn eigen huis, tap tap zijn eigen trap op, zijn bloedeigen trap, tap tap naar zijn stoel, zijn oude vertrouwde, zijn bloedeigen stoel, maar het been kan niet zitten in zijn bloedeigen stoel want het heeft geen zitvlak, het kan zijn bloedeigen vrouw niet omhelzen want het heeft geen armen, en o mijn God mijn bloedende Snijvlak waar is zij? waar is zij? en terwijl de kinderen staren en wijzen: een filmtruc, een technische storing, een been zonder pappa, gaat het weer heen en schopt in het puin en jittert in de as op zoek naar het hoofd zonder mamma...’
‘... dat de trotse geest onze vaderen, die de vlag van het onsterfelijke Albion heeft uitgedragen over de zeven wereldzeeën en hem uit zal blijven dragen tot Nineveh en Londen vergeven en vergeten zijn, nog altijd over u vaardig is. Leeft hoog! Hiep hiep hoera! Austrae est imperare orbi universe. Alles sal reg kom. Toont u daarom het in u gestelde vertrouwen waardig, rookt Karel I, wast u met Lux toiletzeep, laat u rijden met Johnny Walker, eet kip van Friki, retireet u met Zuster Mabel's Fluweelzacht Afgangpapier (bij inzending van 20 Mabeltjes 1 echt Leesboek cadeau), wordt lid van de Fanclub, slaapt met Somnifijn, de Ideale Bewustzijnsverstuiver, en sterft met DOLCE MORTE's Compleet All-in Begrafenispakket voor het Hele Gezin met Gratis Sleutelhanger amen.’
‘... Amen,’ echoot de sonore Stem van Zwart Afrika.
‘Juist, juist. Goed zo. En nu ter zake,’ vervolgt
| |
| |
Schopenhauer. Hij wendt zich tot Septimius: ‘Híer die paraplu’.
‘Achtendertig... nee!’
‘Hier!’
‘Nee...’
‘Hier die...’
‘... genendertig... Wat moet u met een paraplu? Het weerbericht zegt warm... veertig! ... en zonnig!’ De woorden komen diep uit zijn borst rijden en schuren door zijn luchtpijp met het geluid van een tram die de bocht neemt.
‘Het staat gekleder,’ zegt Schopenhauer kort, ‘en is meer in overeenstemming met deze plechtige gelegenheid. Word je niet moe?’
‘Ik? Haha!’ puft Septimius. ‘Ik kan nog uren doorgaan. Ik ben fit. Ik heb geen zwarte broeders nodig om mijn geknakte persoonlijkheid op te vangen. Let maar op... éénenveertig... hup... tweeënveertig...’
‘Stel je niet aan, snotneus,’ snauwt Schopenhauer. ‘Probeer jij maar eens een paraplu op te rapen als je op een voetstuk staat.’
‘Kletskoek,’ zegt Septimius superieur. ‘Elke ouwe sok houdt zijn gewrichtsreumatiek voor een voetstuk. Dat is het wat u bent: een ouwe sok, een grenehouten klaas, Pinocchio met bakkebaarden. Ik mag doodvallen als ik nog een regel van u lees! Wat voor plechtige gelegenheid?’
‘Hoeveel hebt u er gelezen?’, vraagt Schopenhauer.
‘Ha!’ En triomfantelijk: ‘Alleen de eerste zin: De wereld is mijn voorstelling. Maar intussen hebt u twee dikke zwarte ziekenbroeders nodig om u overeind te helpen als u een paraplu die alleen in uw voorstelling bestaat, wilt oprapen. Hahaha! Hier is uw paraplu. En nu rechtsomkeert. Ik weiger u verder te lezen. U kunt de hort op. Wat voor plechtige gelegenheid?’
‘Juist, juist, de voorstelling, terzake, terzake,’ prevelt Schopenhauer, handenwrijvend en plotseling weer één en al bedrijvigheid; luid: ‘Het lever du roi, wist je dat niet?’
‘Lever du roi? Welke roi? Ik soms? Hahaha! Ik - le roi soleil!’
Hij laat zich hikkend van het lachen op het bed vallen en slaat zich op de dijen van plezier.
‘Goedgoedgoed, Pinocchio, laat Madame de Pompadour maar binnenkomen.’
‘En jij maar pompen,’ zegt Schopenhauer verachtelijk. ‘Nee jongeman, de wereld is mijn voorstelling, niet de jouwe. Zelfs de eerste zin heb je niet gesnapt. Bovendien zit je met la Pompadour nog verkeerd ook, ik zou maar voorzichtig zijn, jongen, dat neemt zo'n dame niet. Trouwens, waar zit je niet verkeerd mee? Hèhèhè. Maar genoeg gefilosofeerd. De voorstelling begint. Aux grands mots les grands remèdes. Uitkleden, hoepla!’
‘Zeg ouwe sok, ik ben geen striptease-danseres. Wat bedoel je met je voorstelling? En wat is dit voor toon om tegen de zonnekoning aan te slaan? Ik... au, hé, hola, hoe, hou op, wat moet dat...?’
Schopenhauer heeft hem met het handvat van de paraplu in de nek gegrepen en trekt hem sputterend, stribbelend, bokkend, struikelend over zijn voeten naar de deur. ‘Daar, lees,’ zegt hij en wijst op een met punaises aan de binnenkant van de deur bevestigde, in krullerig schoonschrift geschreven mededeling.
‘Eén,’ leest Septimius. ‘U wordt verzocht de kamer vóór 10 uur te ontruimen. Nou en? Het is’ - hij kijkt op zijn gouden polshorloge dat hij eens met een quiz over het tijdperk van Lodewijk XV gewonnen heeft, niet omdat hij er zoveel van afwist maar als gevolg van een overmoedige weddenschap, nou ja, geblókt had hij er die laatste week wel voor, hij liet zich niet kennen! - ‘het is nog niet eens acht uur, om precies te zijn zeven voor acht. Het is een precisie-uurwerk. Zwitsers.’
‘Lees paragraaf vier,’ zegt Schopenhauer.
‘Vier. Het is ten strengste verboden asbakjes, klerenhangers, gordijnen, repen behang, bloemen, bekertjes of andere voorwerpen bij wijze van souvenir mee te nemen. Het moet maar eens uit zijn met dat misselijke gedoe! Foto's van het motel en omgeving zijn in het restaurant verkrijgbaar, alsmede franse-lelielepeltjes ter herinnering aan de hier gehouden jamboree. Voor liefhebbers tevens enkele foto's van terechtstellingen, fantastische haarscherpe details, hoogglanzend, alhier achtergelaten door befaamd Verzamelaar tussen crême velouté (heden aanbevolen) en steak aan hartaanval overleden. R.I.P. Prijs 40/ -d tot 45/ -d. Nou en?’
‘Kom, kom, hou je niet van de domme. Een
| |
| |
getapte jongen als jij, een kenner van de Samen-Moosfolklore, een bonvivant, een ladykiller en puzzelridder! Of is het puzzelrijder? Doet er niet toe, maar domweg een vreemde pyjama mee te willen nemen alleen omdat hij zo lekker zit of als herinnering aan... ja, aan wat eigenlijk?’
‘Pyjama? Pyjama? Dat is sterk!’ schreeuwt hij woedend. ‘M'n eigen pyjama, m'n eigen grasparkietenpyjama die ik altijd meeneem als ik op reis ga! Zozo, is dat de bedoeling? Jullie willen me van mijn pyjama beroven, jullie willen me m'n nachtelijke personality ontnemen, jullie zijn gewoon een stel bandieten, nu begrijp ik het, vandaar die maskerade, waar is de telefoon, rovers, gangsters, ik bel de directie, ik bel de politie, m'n lievelingspyjama, ik bel Wiesenthal, ik bel de koningin, ik bel God en Vaderland, ik bel Miss Bril, ik bel Batman, ik bel Miss Wereld...’
Schopenhauer schudt van het lachen, hij moet zo hard lachen dat de memo's van zijn revers springen en allebei zijn bakkebaarden loslaten. Hij tracht ze met trillende handen weer vast te plakken, maar het lukt niet en ten slotte scheurt hij ze er helemaal af en laat ze achteloos op de grond vallen. Hij drukt een zakdoek tegen zijn tranende ogen, licht zijn pruik op en veegt het vocht van zijn glimmende kale schedel.
‘... de Dalai Lama, het Motelwezen, het Spook van de Opera, de Schim van Lenin, het Secretariaat van de Verenigde Naties...!’ raast Septimius, maar Schopenhauer, die weer wat bekomen is, plaatst de stalen punt van zijn paraplu beschuldigend tegen Septimius' borstbeen. ‘Kun je me dan vertellen, jongeman, hoe die initialen daar komen? Of wil je me soms wijsmaken dat het jouw initialen zijn?’ ‘M'n moeder...!’ gilt Septimius; dan klapt zijn stem dicht, een raam dat gesloten wordt. Hij fluistert: ‘Ik ben veertig, ik ken het leven, ik heb een Italiaanse wagen, Alfa Romeo Giulia Sprint GT Veloce, 5-versnellingsbak, topsnelheid 185 km/uur, reken het zelf maar om in mijlen, knalrood, kijk maar, hij staat buiten, ik ken de wereld, ik ken de liefde, ik heb een lieve vrouw (38), een representatieve vriendin (26; maten 38-23-36) en hier en daar wat reserve-stukken want ik reis veel, waaronder een Japanse (34-20-32), ik heb geen rassenvooroordelen, ik ken Europa en Amerika, ik geloof in Morele Herbewapening, ik heb 3 kinderen, uitstekende cijfers, alleen de jongste deugt niet, ik ken Frank Sinatra persoonlijk, ik ben niet van gisteren, waarom noemt u me steeds jongeman?’
Hij buigt het hoofd en loenst naar zijn borstzak, waarop met paarse en gele zijde twee dooreengestrengelde figuren geborduurd zijn, van boven gezien een soort Chinese draak, scherp contrasterend met de grasparkietengroene kleur van zijn pyjama. ‘Initialen? Hoezo initialen? Waar komen die initialen vandaan? Hé, wacht,’ zegt hij vertederd, ‘die moet mijn vrouw erop geborduurd hebben. Een verrassing en ik heb het niet eens gemerkt, egoïst die ik ben, ik moet haar meteen een telegram sturen, lieveling, innig geroerd door nijvere, bezige, nee liefhebbende handen stop welk een blijde verrassing toen ik hedenmorgen 7.51 u. gewekt door onze goede vriend Schopenhauer die...’
‘Een duur telegram,’ valt Schopenhauer hem in de rede, ‘en volmaakt overbodig. Bekijk de initialen eerst maar eens goed.’
Septiumius tuurt omlaag, hij houdt het hoofd schuin, hij steekt zijn linkervuist onder het pyjamajasje en laat het opbollen tot de letters bijna horizontaal liggen, alsof er een Playboy-girl onder steekt, hij trekt het jasje uit en houdt het op armslengte voor zich. ‘Een Ha en een Bé zou je zeggen,’ mompelt hij verbaasd. ‘Nee, een Bé en een Ha. B.H.? Wat betekent dat? Hoe kan dat nou?’
‘Voilà,’ zegt Schopenhauer vermoeid. Hij neemt zijn pruik weer af en wuift er als een waaier mee voor zijn gezicht. ‘Pf! Het wordt warm, het wordt de hoogste tijd, nu de rest uit.’
Gehoorzaam trekt hij zijn pyjamabroek uit. Hij is naakt op zijn horloge na. ‘Ook het horloge,’ zegt Schopenhauer en zuchtend doet hij ook zijn horloge af. Schopenhauer lijkt zijn vermoeidheid plotseling vergeten te zijn, ‘Haha!’ kraait hij joviaal, ‘mooie vertegenwoordiger van de soort, schitterende ontpopping, fijne huid, zal mooi uitkomen tegen de ruwe steen, fraaie tekening van het schaamhaar, een kasstuk al zeg ik het zelf, een kásstuk, alleen wat meer houding hè, rechtop van lijf, rechtop van ziel,’ en zwaait en mept
| |
| |
en gesticuleert als een sergeant-majoor met de paraplu: ‘Hoho! Buik in, kin omhoog, benen gestrekt, hielen tegen elkaar, blik gericht op het gouden Vrijheidsbeeld achter de Westelijke horizon!’ Whack! Klink! Smack! Pow! Thud! Whamme! zegt het handvat van de paraplu tegen buik en knie, tegen schouders, nek en kuiten, en buik en knie en schouders, nek en kuiten schokken in de houding en antwoorden volgens voorschrift: Awrrk! Uggh! Wow! Harrr! Whee! Abba! Abba! En terwijl Schopenhauer met een buiging de deur opent en ten derden male zijn pruik afneemt en de stille glans van zijn schedel een weemoedig licht werpt op het hoopje grasparkietengroene nachtkledij dat verloren op de grond ligt als een leeggelopen ballon of de afgeworpen huid van een slang, schrijdt Septimius naakt en stralend, een jonge god, naar buiten, gevolgd door de zwarte krijgers die zich ter linker- en rechterzijde van hem scharen.
De zon stond reeds hoog aan de hemel toen de kleine processie zich in beweging zette. De enkelringen van de reusachtige negers rinkelden, de ijzeren punten van hun paraplu's tikten vrolijk tegen het makkadam van de weg die de bungalow met het hoofdgebouw en het restaurant van het motel verbond, de vogeltjes tjuikten en tjilpten in de bossages die de weg omzoomden en zelfs de verweerde houten handen die de richting wezen (zo vuil en verweerd dat Septimius zich bij aankomst een ogenblik had afgevraagd waarhéén zij wezen: naar een prehistorische grot? naar een begraafplaats van de Kimbren?) waren nu van witte glacé handschoenen voorzien, als de handen van deftige obers die wijzen: dáárheen mevrouw, dáárheen, meneer, daar staan de gedekte tafels, belast en beladen met Decker & Humn. Voor de rest was het verwonderlijk stil, geen startende auto's, geen krijsende kinderen, geen schelle vrouwenlach, geen klappende deuren, geen ploppende tennisballen, geen music while you work. Hij voelde zich licht en slank en pasgewassen, exact als een uurwerk en bloot als een kunstwerk. Hij grinnikte in zichzelf: ‘Lóóp ik een keer naakt over straat, mág het een keer, is het van hogerhand toegestaan - en prompt is er geen mens om er getuige van te zijn!’
Hij maakte van zijn handen een toeter: ‘Hé luilakken, langslapers, opstaan! Er is wat te zien, er valt wat te beleven, er zit sensatie in de lucht! Hallo! Hallo! Waar blijven de journalisten, de cameramensen, de reportagewagens? Waar blijven de ochtendbladen, de damesbladen hihi, waar blijft de geïllustreerde pers, waar Sir en Love, Time en Life, Look en See, look and see: Here Comes The Golden Boy! Hij met de gebeeldhouwde schouders, de borst als een wapenschild, Look: zijn parelend lijf, zijn gladde, zijn glanzende benen, zijn marmeren dijen waartussen See: seid stolz: ich trage die Fahne, See: habt mich lieb: ich trage die Fahne! Time: ik wijs naar de schoot van de toekomst, Love me want ik loop gelijk, ik wijs, hij wijst, mijn wijzer, oh Time, in nauwkeurig dezelfde richting als uw eigen witgeglaceerde handwijzers, ik loop gelijk, oh Life heb mij lief want ik draag, ik draag, allezhóp ik draag de rode, de brandende standaard, ik draag makkers vóórwaarts de toorts van de vrijheid, ik tors de alwetende eik van het leven, ik heb duizend eikels, See: moeten de varkens ze vreten? Laat u neer op mijn twijgen, o vogels uit alle vier windstreken, klimt erin, o duizend vriendinnen der aarde, schroomt niet en laat u door mij in mijn nieuwe pijlsnelle supersonische Lifecraft-Rocket naar het Gouden Rijk van de Toekomst rijden, want ik heb snelheid en liefde en opstand, ik ben de Grote Revolutionair, de Grote Veroveraar, de Grote Minnaar, ik ben de Man van de Toekomst, de Komende Man, yes Sir!’
Maar er was alleen het geluid van vogels, van insekten, van de rinkelend naast hem voortschrijdende Afrikaanse krijgers. Wel passeerden zij af en toe een huisje, een kleine bungalow precies gelijk aan de zijne, maar het kwam hem voor of de afstanden tussen de huisjes steeds groter werden en ze schenen allemaal leeg te staan. Bovendien leek de grond steeds droger, zandiger te worden; de vriendelijke groene bossages hadden plaatsgemaakt voor zand, stenen, hier en daar wat hei of droog helmgras, laag kreupelhout en af en toe een eenzame kalige den. Hij wiste zijn (merkte hij ineens) bezwete voorhoofd af en wendde zich om naar de twee negers die enigszins achter- | |
| |
opgeraakt waren: ‘Waar is iedereen toch gebleven? Geen kip te zien! Wat bazelde die ouwe over een voorstelling, een show waarin ik de hoofdrol speelde? Wat is dat voor show? Een one-manshow zonder publiek! Of zijn jullie soms het publiek?’
De negers haalden hun schouders op: ‘Wij weten van niets, heer, wij doen alleen onze plicht. Wij zijn de nachtwakers.’
‘Nachtwakers? Maar het is klaarlichte dag!’
‘Wij doen alleen onze plicht, heer,’ herhaalden de negers. ‘Wij moeten u uitgeleide doen, wij weten verder van niets.’
‘Uitgeleide! Hoezo uitgeleide? Waarom? Tot hoever?’
‘Wij weten van niets, heer,’ herhaalden de negers. ‘Wij doen alleen onze plicht. Tot de volgende ploeg u overneemt.’
‘De volgende... Ah!’ riep hij plotseling, ‘daar staat iemand voor het raam geloof ik! Heren, zwarte broeders, opgelet. Schouders recht, kin omhoog, paradepas. Links, rechts, links, rechts.’
O, dat ging mooi, dat ging prachtig, dat was een fier, een adembenemend schouwspel; maar toen zij ter hoogte van het huisje waren bleef Septimius abrupt staan. ‘Hm, ahum,’ aarzelde hij, ‘kunnen jullie niet een beetje voor me gaan staan, zodat ze... want het is, het lijkt, het schijnt een vrouw te zijn. Een vrouw met lang sluik haar dat als een waterval, nee dat als een koninklijke tent op haar schouders staat. Een voluptueuze schoonheid. Maar ik dacht, het leek, ik kreeg de indruk dat ze verlamd was van schrik. Iets stars in haar oog... Kijkt ze nog steeds?’
‘Ja heer,’ antwoordden de zwarte krijgers die zich gehoorzaam als een zware, donkere muur tussen Septimius en het venster hadden opgesteld. ‘Maar het is geen vrouw, het is een vis.’
‘Een vis?’ riep Septimius ontsteld. ‘Hoezo een vis? Wat voor vis? Ze was zo groot als een mens!’
‘Wij doen alleen onze plicht, heer,’ spraken de krijgers. ‘Wij zien een vis. Een grote vis die op zijn staart voor het raam staat.’
‘Een grote vis die op zijn staart voor het raam staat,’ bauwde Septimius hen na. ‘Kom, kom, heren, het zonnetje mag dan vriendelijk schijnen, daarom zijn we nog niet in Afrika! Daarom hoeven we nog niet aan tovenarij te geloven! Nee heren, laten wij redelijk blijven. Waarom zou er in kristusnaam een mensgrote vis voor een raam staan? En nog wel recht op zijn staart!’
‘Wij doen alleen onze plicht, heer,’ zeiden de Afrikanen enigszins bedremmeld. ‘Wij zeggen alleen wat wij zien. Misschien staat hij naar lucht te happen. Wij weten van niets. Maar het is een zeer droge omgeving hier.’
Hij strekte de armen recht voor zich uit, voegde de handpalmen aaneen, dook als een snoek door de donkerglanzende spiegel van de massieve negerlijven, rende over de weg naar het huisje toe, naar het venster toe en stopte zo plotseling dat hij minutenlang als een duikelaar heen en weer bleef zwaaien voor hij zijn evenwicht hervonden had. Hij tikte voorzichtig tegen de ruit; het was geen ruit maar triplex; de vis was geen vis maar olieverf, een schildering van een grote staande starende vis, glad en strak als een ikoon. Septimius holde om het huisje heen, ademloos: het huisje bestond uit drie wanden, de achterwand ontbrak, het interieur bestond uit zand en stoppelgras. ‘Een decor, een Potjomkinhuis!’ schreeuwde Septimius, struikelde over een steen, sloeg een rad, schoot als een aangeschoten haas de weg op en sprintte ver voor de Afrikaanse krijgers uit, die hem stampend en rammelend volgden, naar waar hij het volgende huisje gezien had, dat hij in draf omcirkelde. Hij stond stil, het hart in de keel. Hij haalde diep adem.
‘Potjomkin-motel,’ zei hij beschuldigend.
‘Wij weten van niets,’ hijgden de negers. ‘Dit ís ons rayon niet.’
‘Zo? Is het jullie rayon niet? Wiens rayon is het dan wel, huh? Of horen jullie niet bij het motel?’
‘Wij doen alleen onze plicht, heer,’ spraken de Afrikaanse krijgers, staken hun paraplu in het zand en krabden zich achter het linkeroor. ‘Ik wens Katharina de Grote te spreken,’ snauwde Septimius.
De Afrikaanse krijgers bogen het trotse hoofd, de struisvogelveren hingen als treurwilgen voor hun borst. Met de punt van hun paraplu trokken zij langzame kringen in het zand; een grote kring, een kleinere kring er bovenop, twee oortjes, een staart.
| |
| |
Septimius beet zich op de lippen. ‘Welja,’ zei hij bitter. ‘Al het denkwerk komt natuurlijk weer op mij neer, niets kun je delegeren. Wij weten van niets, heer. Wij weten van niets hoor. Wij zijn alleen maar de nachtwakers. Wij kunnen alleen maar poezen tekenen. Imbecielen!’
Een struisvogelveer liet los, zeilde wat onzeker rond en landde een paar passen achter Septimius. Hij draaide zich om, bukte zich om de veer op te rapen maar bedacht zich: ik lijk wel gek! Waarom zou ik me bukken voor een stel nachtwakers? Gewoon personeel! Zwart personeel nog wel. Hoe kom ik zo gek? Maar op dat ogenblik viel zijn blik op een deuk, een indruk in de bodem die, waar de veer was neergekomen, een harder en rotsiger karakter droeg; een reeks van indrukken: sporen, diep en scherp, maar van een dier dat hij niet kon thuisbrengen, een door God gezonden excuus voor zijn serviele, halfvolvoerde bukbeweging. ‘Hallo, hallo, wat hebben we hier?’
Gedicht van Alexander Blok, vertaald door Marja Wiebes en Margriet Berg (opgenomen in ‘Van Derzjawin tot Nabokov’, uitg. Plantage GNS). Dit gedicht, op muziek gezet door Boris Rubaschkin, werd ten gehore gebracht op de begrafenis van Paul Rodenko.
|
|