Robert-Henk Zuidinga
Taal in Letteren
Voor Nico
‘Weer gaat de wereld als een meisjeskamer open’, de eerste regel van ‘Februarizon’, is niet alleen een van Paul Rodenko's meest geciteerde versregels, maar ook een van de bekendste in de moderne Nederlandse poëzie. ‘De zon speelt aan mijn voeten als een ernstig kind’, later in datzelfde gedicht, mag er qua zeggingskracht trouwens ook wezen. Maar niet altijd wekken jeugdjaren en kinderkamers tedere gevoelens bij mij op. En sedert een paar maanden al helemaal niet.
In het BZZLLETIN-nummer van april van dit jaar stond een vraaggesprek dat ik had met Adriaan van Dis. Toen ik het onder ogen kreeg, trof mij de allereerste vraag. Die luidde: ‘Als ik Nathan Sid en Zilver lees, denk ik: Wilde had gelijk toen hij zei An unhappy childhood is a writer's goldmine.’ Dat verbaasde me, want ik wist zeker dat in de kopij die ik ingeleverd had, stond: ‘Poe had gelijk...’. Het was immers een uitspraak van Edgar Alle Poe, en die bleek nu door de hoofdredacteur op eigen gezag veranderd.
Om zijn eigenzinnig optreden af te straffen, besloot ik hem meteen de exacte vindplaats in het werk van Poe als bewijs te leveren. Toen ik die na een half uur vruchteloos bladeren nog niet gevonden had, begon mij twijfel te bekruipen. Ik nam het werk van Gerard Reve erbij, want die had deze uitspraak meermalen geciteerd, o.a. in Nader tot U en Brieven aan Bernard S., en, meende ik, zelfs eens als motto voor een van zijn romans gebruikt. Ook dat was verspilde tijd; wel vond ik voorin Oud en eenzaam het gedicht ‘Alone’ van Poe, waarvan de eerste woorden luiden: ‘From childhood's hour I have not been as others were’. Dat zal wel de bron van de verwarring geweest zijn.
En toen ik na enig zoeken in het Verzameld Werk van Oscar Wilde - je kunt immers niet weten - ook niets gevonden had, raakte ik stilaan geïrriteerd. (Wel vond ik in Reve's De taal der liefde deze passage: ‘Ik werk maar rustig voort. Ik streef naar ongeveer één hoofdstuk per maand. “All art is quite useless.”’ (p. 45) Dat is een uitspraak van Oscar Wilde, die wellicht voor mijn hoofdredacteur de bron van verwarring geweest is.
Ik doorzocht elk aforismenboek en elk literair handboek waar ik de hand op kon leggen, maar vond nergens ook maar de geringste aanwijzing. Mijn verbazing nam toe dat dit aforisme, dat mij tamelijk gangbaar leek, in geen enkele citatenbundel te vinden was, Nederlands noch Engels noch Amerikaans.
In hetzelfde BZZLLETIN-nummer staat een artikel over het journalistieke werk en de gedichten van Nico Scheepmaker. Een van de aardigste dingen die de journalist Scheepmaker deed, was zich in een vraag vastbijten en niet opgeven voor hij het antwoord gevonden had. In de bundel Het bolletje van IBM (1987), waaraan ik met de dichter-journalist zelf heb mogen werken, staan daarvan een paar goede voorbeelden. Zo zocht hij eens met grote vasthoudendheid naar de maker van een van Neerlands bekendste anonieme verzen, beginnend met
Een mens lijdt dikwijls 't meest
Door 't Lijden dat hij vreest
Doch dat nooit op komt dagen.
Vergeefs, want hoewel hij iedereen inschakelde die meer dat twee regels poëzie uit het hoofd kende, van Gerrit Komrij tot Garmt Stuiveling, bleef zijn queeste zonder resultaat. Daar liet hij het niet bij zitten: ‘Ik vroeg aan de lezers van mijn dagelijkse Trijfel-column (die immers bij een abonnee-aantal van ruim 900.000 volgens Karel van het Reve “de best geoutilleerde computer van Nederland” vormen) of ze mij uit de brand konden helpen.’ Hun bereidheid was groot maar de verwarring, om het vervolg kort samen te vatten, werd nog groter. (Het stuk is ook opgenomen in Maar mooi! (Bert Bakker, 1992), een bundeling van Scheepmakers beschouwingen over poëzie.)
Het leek mij dan ook geheel in de geest van Nico Scheepmaker mijzelf de taak op te leggen de vindplaats van het gewraakte aforisme