| |
| |
| |
Rob Schouten
De kracht der onbewogenheid
Over de poëzie van Jules Deelder
Jules Deelder schrijft onpersoonlijke, onfilosofische, a-sentimentele en ultra-realistische gedichten die vaak provocerend banaal zijn. Daarmee behoort hij tot het boeiende gilde der anti-dichters, dissidenten, dandy's en vaganten dat wordt opgeroepen door iedere cultuur die zichzelf pijnlijk serieus neemt. Rob Schouten verdiept zich in Deelders onbewogen commentaar op die hogere cultuur.
Jules Deelder is een begrip binnen de Nederlandse literatuur maar vooral ook daarbuiten. Hij heeft een omvangrijk publiek, liefhebbers van zijn werk, die verder nooit vrijwillig een dichtbundel ter hand zullen nemen maar zíjn werk kennen en volgen. Jules Deelder heeft echter geen goede pers onder literatuurcritici.
Het komt me voor dat zijn plaats, ergens tussen twee elkaar van huis uit niet welgezinde sectoren, poëzie en cabaret, veel invloed heeft op de ontvangst van zijn werk. Voor de podiumkunsten kan in zijn positie niet beoordelen, maar als het om de poëzie gaat valt Deelder buiten de gebruikelijke club, hij is als het ware dichter hors concours, opgetrommeld om het festival wat kleur te geven en niet om de kwaliteit te verhogen. Zijn status als dichter is bezoedeld door een soort effectbejag, dat de ‘ware’ dichter niet siert en niet zoekt.
Deelder op zijn beurt betrekt zijn uitzonderingspositie bij zijn cultus. Niet alleen heeft hij in interviews verkondigd dat de literaire wereld, bij monde van haar critici, zijn werk veronachtzaamt en niet naar waarde schat, hij schrijft er ook een gedicht over in zijn laatste bundel Lijf- en andere gedichten, waar onder de titel ‘Gedicht in de lengte’ op verticale (maar hier horizontaal afgedrukte) wijze te lezen valt: ‘Zo stelt de poëzie toch menigeen tevreden/ behalve de critiek maar dat zijn intellectuelen.’ (Terzijde: de presentatie van het gedicht, iedere regel bevat één lettergreep, lijkt duidelijk als provocatie bedoeld: zo makkelijk is dichten helemaal niet, je trancheert gewoon een prozatekst. De ouderwetse spelling ‘critiek’ lijkt een toespeling op het verkalkte karakter van haar beoefenaars).
Critici zijn zuurpruimen die van kunst en creativiteit niks begrijpen, lijkt de hier verkondigde mening. Een zo uitgekauwde stelling dat ik me niet kan voorstellen dat Deelder het werkelijk meent. Het lijkt mij eerder dat hij in dit gedicht een soort communis opinio uitspreekt, een volkswijsheid. Dan is dit ironie in een hogere macht; hij brengt een banaal geluid voort, zo langdurig en met zoveel overtuiging, dat hij de criticus in de touwen bokst, op zijn uithoudingsvermogen test.
Zonder dat het nadrukkelijk Deelders opzet
| |
| |
hoeft te zijn, is zijn poëzie intussen een aardige ijksteen voor de vaderlandse dichtkunst geworden. Juist door zijn eigenaardige vrijbuiterspositie, tussen twee genres in, waarbij hij als het ware van twee walletjes eet zonder er een te beklimmen, kan hij zich van alles permitteren waar anderen uit afkeer of schroom de neus voor optrekken.
| |
Alle kleuren van de regenboog
Inderdaad blijkt de literaire kritiek met zijn werk niet goed raad te weten. Moet je zijn teksten, voor zover ze gedrukt zijn, nu als serieuze gedichten lezen of moet je ze in hun waarde van neergeschreven performance beoordelen? Zijn het poëtisch gesproken de kleren van de keizer, neemt Deelder ons moedwillig bij de neus, of onderschatten we zijn werk? Je ziet de beoordelaars van het ene naar het andere standpunt zwalken, de ene gezichtshoek inwisselen voor de andere. Het enige vaste ingrediënt van de besprekingen lijkt het stigmatiserende gegeven dat Deelder zijn teksten ook professioneel voordraagt, met deze voordracht populair is geworden en zich zo in poëtische zin extra muros ophoudt.
Een principieel verschil met andere voordragende dichters is er eigenlijk niet, wel een praktisch: Deelder presenteert zijn poëzie voortreffelijk, meeslepend en publieksgericht, dit in tegenstelling tot de meeste van zijn collega's. Hij heeft een ‘act’. Naarmate zulk optreden succesvoller is, is de poëzie publieksgerichter en daarmee automatisch ondieper, ongeloofwaardiger, zo lijkt een ongeschreven wet te luiden. De meeste recensies van Deelders werk zijn op een of andere wijze met deze gedachte beladen.
Een typerend voorbeeld is het stukje in het Utrechts Nieuwsblad van Kees Dompselaar, die het neerbuigend heeft over de ‘Deeldertjes’ die op papier zo moeilijk op eigen benen kunnen staan. De criticus T. van Deel streek de hand over zijn hart en schreef: ‘Spot en vermaak, daar hou ik het maar op’, maar de bundel Portret van Olivia de Havilland hield hij toch maar op een ‘waterige tekst’. Thomas Verbogt, wiens appreciatie van Deelder door de jaren heen alle kleuren van de regenboog laat zien, vond Portret van Olivia de Havilland dan weer ‘uitermate vernuftig, met veel gevoel voor understatement in elkaar gezet’ en bijzonder onderhoudend. Daarentegen kreeg zijn beoordeling van Sturm und Drang de veelzeggende titel mee: ‘Onzinnig, volstrekt overbodig geleuter’. Laatstgenoemde bundel werd door Arjan van Nimwegen pretentieus genoemd, terwijl de recensent van De Limburger zich stoorde aan ‘smakeloos coquetteren met Derde Rijk’. Peter Nijmeijer noemde Deelders poëzie melig. Huub Beurskens meldde dat de dichter achter liep en de boot miste. En wie mocht denken dat Deelder alleen maar met recht-voor-zijn-raap-teksten shockeert, kan terecht bij de recensent van het Belgische tijdschrift Yang, die in 1983 over Junkers 88 schreef: ‘Voor mij houdt poëzie hier op en begint het totale hermetisme’. Nee, zei daarentegen Verbogt, Junkers 88 was ‘zonder meer Deelders belangrijkste bundel’ en ‘poëzie waar je niet onder uit kunt’.
Overigens maakt het gros van de critici zich van Deelders werk af met korte, karakteriserende schetsjes, veelal onder gebracht in stapelrecensies. Aan interpretaties komt vrijwel niemand toe. Er valt dus wel iets te begrijpen van Deelders frustratie inzake de kritische ontvangst van zijn werk. Toch houd ik zijn gevoel van miskenning ook voor een zekere koketterie die hem wel te pas komt: stel je voor dat hij nu ook nog als gelauwerd dichter werd ingehuldigd, dat zou in het geheel niet bij zijn imago passen.
Intussen wordt het tijd om de poëzie van Deelder, die nu toch al in een vijfentwintigjarig dus vergevorderd stadium verkeert, eens tegen het licht te houden zonder dat Deelders eigen exploitaitie van zijn teksten op het podium en zijn provocerende, in sommige opzichten controversiële uitstraling, erbij wordt betrokken.
| |
Sleutelwoord
De poëzie van Jules Deelder sluit onmiskenbaar aan bij de poëzie van Gard Sivik en De Nieuwe Stijl uit de jaren zestig: het geïsoleerd aanbieden van teksten die uit
| |
| |
Jules Deelder in 1985 (foto: Hansje de Reuver)
| |
| |
meestal andere dan poëtische bronnen stammen en die door hun presentatie een nieuwe lezing suggereren danwel opdringen. De Nieuwe Stijl was met dichters als Armando, Verhagen, Sleutelaar en Vaandrager vooral een Rotterdamse beweging, waarvan Deelder in zijn beginjaren het nodige meepakte.
Een minstens even sterke invloed moet echter de tijdgeest van de jaren zestig zijn geweest. Onburgerlijkheid, vrijheid en vrolijke anarchie waren de slagwoorden. En hoewel Jules Deelder, met zijn uitgesproken voorkeur voor maatkleding, strenge pose en jazzmuziek, moeilijk een hippieklant genoemd kan worden (iets als rockmuziek speelt in zijn werk nauwelijks een rol), ademt het temperament van zijn poëzie wel degelijk iets van de jaren zestig uit, vooral in het reageren op de overheersende, burgerlijke neo-romantische poëzie.
Hier laat zich een vergelijking maken met de dichter Gerrit Komrij (ongetwijfeld bien étonné), van hetzelfde geboortejaar en die omstreeks dezelfde tijd als Deelder debuteerde. Komrij verzette zich met provocerend classicistische poëzie tegen het modernisme, Deelder verzette zich met een provocerende meng-smering van volkse taal en ironie tegen sentimentalisme en lyriek. Bij beide dichters geen uiterlijke, of thematische sporen van de jaren zestig - integendeel: ze presenteren zich als ouderwetse dandy's - maar wel innerlijke, als het om afgeven op de heersende modes gaat.
Het sleutelwoord voor Deelders poëtische provocatie heet: onbewogenheid, volslagen gebrek aan idealisme. Waar de publieke opinie poëzie in het algemeen associeert met begrippen als bevlogenheid, inspiratie, gevoeligheid, scherpzinnigheid, psychologische kracht, pregnantie, humor, diepte, geheimzinnigheid, etc., presenteert Deelder het tegendeel van dat alles: onbewogenheid, op het onverschillige af.
Onder deze noemer kun je het merendeel van zijn gedichten verklaren. In zekere zin ressorteert ook het door hem gemunte begrip ‘neon-’ (‘Hij is neonrealist, neonromanticus en neonkomiek,’ heet het op de achterzijde van Moderne gedichten) daaronder. Het onverschillige, onromantische licht onthult de kale werkelijkheid. ‘De werkelijkheid/ is een schaap/ met 4 poten’, lezen we in de afdeling ‘neonrealistiek’ van Dag en nacht geopend.
Vooral zijn filosofische en morele onbewogenheid treft voortdurend. In het gedicht ‘Eén pot nat’ stelt Deelder vast dat het leven niet veel zin heeft en dat het er niet toe doet wat je ervan vindt. Deze illusieloze gedachte komt vaak terug, en wordt in het volgende gedicht uit de bundel Boe! geassocieerd met de kindertijd:
Ook in het gedicht ‘Voor Ari’ uit Interbellum, geschreven voor zijn dochtertje en kennelijk om die reden door de meeste critici wel charmant gevonden, wordt een laconieke levenshouding gepropageerd:
| |
| |
Jules Deelder met zijn dochter Ari (foto: Chris van Houts)
In zijn laatste bundel, Lijf- en andere gedichten, komt het onverschilligheidsmotief opnieuw aan de beurt: ‘Men moet/ maar geloven/ wat men niet/ laten kan// Voor mijn/ part aan God// en kabouters// te zamen// Zolang ik/ maar niet hoef/ Als ze mij maar/ met rust laten’ heet het in ‘Geloofsgedicht’.
In dit type teksten van Deelder hoort men onmiskenbaar de nuchtere, Nederlandse, laconieke volksstem terug, een geluid dat elders in onze dichtkunst zelden of nooit doordringt. De Nederlandse poëzie vertegenwoordigt nu eenmaal de Nederlandse cultuur, niet het Nederlandse volksgevoel.
Het aardigste voorbeeld van Deelders fascinatie door zinloosheid vind ik het gedicht ‘Last Call’ uit Interbellum:
Deelder gebruikt hier zijn alfabetisch verwante, maar poëtisch lichtjaren van hem verwijderde collega T. van Deel om uit te drukken dat het voor de dood (en de literatuurgeschiedenis) niet uitmaakt of de Van Deel heet of Deelder, en of je zus poëzie schrijft of zo.
| |
| |
| |
Vergetelheid
Dit poëtisch fatalisme komt ook tot uiting in een ander prominent motief van Deelders poëzie: de vergetelheid. Hij is geobsedeerd door het verschijnsel der vergetelheid, niet op een sentimentele maar op een realistische manier. Dat valt in zeer brede zin af te lezen aan de vele gedichten waarin historische gebeurtenissen een rol spelen. Het is vaak het inmiddels vergane nieuws uit zijn eigen jeugd dat zo'n vers bepaalt. Het lange Portret van Olivia de Havilland is een optelsom van vergeten ingrediënten en gebeurtenissen uit de jaren vijftig. in Sturm und Drang staat het gedicht ‘De Koreaanse kwestie’, dat bestaat uit een soort inventarisatie van toenmalige politieke standpunten, die zo uit Keesings Historisch Archief lijken te zijn overgenomen. De lezer wordt sterk geconfronteerd met de ijdelheid van de historie.
Men kan zeggen: dat is makkelijk, zo kan ik ook dichten. Maar hier zie je een ander aspect van Deelders poëzie: het is vaak conceptuele kunst, het idee telt meer dan de uitvoering. Met het oprakelen van de Koreaanse kwestie zelf, en a fortiori van gortdroge, niets oplossende standpunten daaromtrent, benadrukt Deelder de volstrekt zinloze en ridicule vergetelheid waarin de meeste historische feiten belanden.
Vooral in de bundel Interbellum speelt het motief van de vergetelheid een belangrijke rol. Een aantal van de verzen zijn sterfportretten waarin eigenlijk aan de ijdelheid van het bestaan, om het eens ernstig te zeggen, wordt gememoreerd. In ‘Sterfportret’ gaat dat als volgt:
en trachtte met z'n vinger
maar het mocht niet baten
De laatste helft van het gedicht ‘Dodo’ over een zekere, mij ook inderdaad niet bekende Dodo Marmorosa, luidt: ‘Toch is Dodo/ Marmorosa een/ vergeten man// Kan iemand mij/ vertellen/ hoe dat kan?’ Het volgende gedicht gaat over de vergeten musicus George Johnson: ‘George Johnson/ kent niemand/ laat staan/ z'n muziek’. En in ‘Poète oublie’ treedt Ed Hoornik op, die wenend uitlegt ‘dat het leven na/ de dood in geen enkel/ opzicht van dat ervoor/ verschilde en dat hij/ een vergeten dichter was’.
Het onbewogen, fatalistische karakter van Deelders poëzie staat haaks op de overheersende tendenzen in de Nederlandse poëzie. Men weet niet goed wat men met zo'n laconieke, ‘onpotische’, onpersoonlijke dichter aan moet. Niet alleen de literaire kritiek geeft blijk van haar onwil om Deelders teksten helemaal op voet van gelijkheid te behandelen, ook in bloemlezingen is zijn werk maar mager vertegenwoordigd. Hij moet het hebben van een publiek dat afkomt op zijn performance, de uitstraling van zijn cabareteske voordracht in een mengsel van plat-Rotterdams en studentikoze plechtstatigheid.
Dat Deelder als dichter op papier niet helemaal serieus genomen wordt heeft tot gevolg dat niemand zijn werk diepgaand bestudeert. Zowel de impliciete als de uitgesproken afkeer bij Deelder zelf van intellectualisme lijkt deze veronachtzaming nog meer te stimuleren. Het is een gecompliceerd probleem: Deelder lijkt zijn literaire miskenning voor een deel zelf te lanceren, maar een psychiater zal in zijn gedichten over de vergetelheid misschien toch weer een hang naar literaire erkenning bespeuren.
| |
Meta-grap
Het sterkste kruid in Deelders gedichten is misschien wel hun opzettelijke wansmaak. Er is bij hem voortdurend sprake van ‘camp’-elementen: doelbewuste smakeloosheid, geleverd op voorwaarde dat de lezer of luisteraar de kitsch ook als kitsch herkent en juist om die reden weet te waarderen.
In de verzamelbundel Moderne gedichten, die in feite een inhaalmanoeuvre is voor Deelders
| |
| |
Oktober 1991, tijdens de presentatie van ‘Lijf- en andere gedichten’ (foto: Hansje de Reuver)
| |
| |
oudste bundels die niet meer in de handel verkrijgbaar waren, wemelt het van ‘camp’-humor. Vooral de humor van de straat staat op het programma. ik ben ervan overtuigd dat Deelder niet in de eerste plaats een poëtische moppentapper is of wil zijn, maar dat hij zijn humor presenteert als een meta-grap: laten we lachen over de banaliteit van de gewone humor.
In het als prozastukje gepresenteerde ‘Python Place, Deel 4711’ komen we zo de namen tegen van ‘Dokter Nassi’ en ‘Olga Lawine’, bekende volksverminkingen van artiestennamen uit die tijd. Een paar gedichten verderop treffen we ‘Swami Bami’ aan, volkshumoristische naam voor een indertijd befaamde goeroe. In de bundel Boe! lezen we uitdrukkingen als ‘Und jetzt.../ ...kommen die grosze Kamele’, eveneens een straat- of kroeggeluid. ‘Vergezicht’ eindigt met ‘Daar rijdt langs de wolken/ een boer op z'n fiets/ Of zijn het er vier?’
In Deelders citaten zit altijd iets dubbels. Ze zijn niet in de eerste plaats geestig maar lijken eerder een bepaald soort geestigheid op de hak te nemen. Wij lachen niet om zijn humor, maar omdat hij zich er niet voor schaamt. Ook het gebruik van plechtstatige naast platte taal, met woorden als ‘menigwerf’ of uitdrukkingen als ‘zo gebood/ de objectiviteit hem te vermelden’, duidt in de richting van ‘camp’. Het bespelen van diverse registers, hoge en lage taal, is sinds Gerard Reve een vast ingrediënt in literaire teksten met een geestige inslag geworden. Deze eigenschap wordt door Deelder als het ware in karikaturaal licht gezet. Ik wil niet beweren dat hij voortdurend literaire modes in een overtreffende trap kritiseert of belachelijk maakt, wel dat hij een overtuigend spel met stijlen speelt.
Zo somt hij in ‘De olijke tweeling’ een aantal bestaande en verzonnen titels op: ‘De olijke tweeling met vacantie./ De olijke tweeling op avontuur./ De olijke tweeling wint een prijs./ De olijke tweeling in actie./ (...)/ De olijke tweeling naar het zonnige zuiden./ De olijke tweeling uit kamperen./ De olijke tweeling en de bosbrand.’ Het gedicht begint als een ‘objet trouvé’, maar eindigt suggestief met de laatste drie, bij mijn weten verzonnen titels. De witregel in plaats van een laatste, vierde titel, is veelzeggend: de olijke tweeling komt aan z'n einde.
À la Clinge Doorenbosch klinkt het gedichtje:
In ‘Gedicht voor land- en tuinbouw’ wordt een zekere gevoeligheidscultus in de maling genomen met regels als: ‘Voor het eerst een merel horen zingen. (...) Bloeiend klein Hoefblad gevonden. (...) Het laatste bad in de open lucht./ Het vertrek van de zwaluwen’, enzovoort.
| |
Uithoudingsvermogen
Ik noemde reeds het gedicht ‘De Koreaanse kwestie’, waarin journalistiek-politiek taalgebruik op het programma staat. Een van de aardigste voorbeelden van dit procédé, waarbij de lezer geconfronteerd wordt met banale of ontoepasselijke teksten, vind ik het gedicht ‘Het geluk’ uit Sturm und Drang, dat begint als een karakteristieke Oosterse vertelling, met die stijl van ‘Het betreden van de provincie Kansoe/ bracht ons geluk// Reeds lag het op minder dan een mijl/ buiten het gehucht/ waar wij de nacht doorbrachten/ op ons te wachten’, om dan snel te ontaarden in een steeds gedetailleerder en absurder wordende waslijst van architectonische beschrijvingen, zoals men die in de werken op dat gebied aantreft: ‘De gevels hadden een rustige een-/ voudige raamverdeling/ van kruisvensters/
| |
| |
aan de bovenzijde met gemetselde/ segment- en korfbogen/ en bij de wachttorens met rechte/ strekken afgesloten’, waarna de dichter nog enige tijd onbelemmerd uitwijdt over de bouwkundige aspecten van het bouwwerk zonder tot enige conclusie of vervolg te raken. Hier ontwaart men een specifieke eigenschap van Deelders teksten, die opnieuw met een zekere smakeloosheid valt te associëren: hij gaat dóór, ook als de grap al is uitgewerkt. Hij houdt niet op, zoals de zorgvuldig timende cabaretier, maar hij zet het eenmaal ingezette procédé voort, ook als men het inmiddels begrepen heeft en de grap in feite af is. Zo helpt hij de aanvankelijke humoristische werking om zeep en creëert hij een nieuwe.
Het lange gedicht Portret van Olivia de Havilland boeit niet zozeer vanwege de inhoud alswel vanwege de lengte, het uithoudingsvermogen van de dichter, of misschien nog meer de aanslag op het uithoudingsvermogen van de lezer. En in Lijf- en andere gedichten staat ‘Kutgedicht’, niet alleen epaterend omdat het een roll-call van uitdrukkingen voor het vrouwelijk geslachtsdeel debiteert, maar vooral vanwege de lengte van die lijst. Nu is het wel leuk geweest, en daarom ga ik door, lijkt het devies. De criticus Karel Soudijn formuleerde het als volgt in zijn recensie van de bundel Boe!: ‘Vaak is het gewoon onzin, maar als iemand dit soort grappen ongeveer negentig bladzijden lang blijft volhouden, wordt het opeens boeiend. Want een clown is meestal ook alleen maar leuk omdat hij ermee door blijft gaan (...) De niet aflatende stroom oubolligheden is eigenlijk erg leuk omdat die stroom maar door blijft gaan.’
| |
Een expositie van smakeloosheid
Van opzettelijke wansmaak getuigen ook Deelders gedichten over de oorlog, waarbij overigens zij aangetekend dat de omslagen van drie van zijn bundels, Moderne gedichten, Junkers 88 en Sturm und Drang in epaterende zwart-rode kleuren zijn uitgevoerd. Junkers 88 is in zijn geheel een onpersoonlijke, meningloze en verbrokkelde oorlogstekst, in feite een lange lijst van oorlogsclichés uit films en cartoons: ‘Lang zal/ de vreemde niet of/ vindt met vaste hand/ gehouwen kracht en on-/ betwiste heerschappij/ frisch wuivende pla-/ tanen/ Landinwaarts/ sigaar in de lucht/ ronken machines bekende/ zeepmerken bestendig/ symfonisch orkest’.
Een aantal critici wond zich indertijd op over het gedicht ‘Hitler’ in Sturm und Drang, waarin de hoofdpersoon op bezoek gaat bij Hitler. Kennelijk zit er voor velen een luchtje aan zo'n fantasmagorie over een berucht politicus. Het taalgebruik wekt echter de indruk dat we te maken hebben met een persiflage op een contemporain verslag: ‘Hij was groot/ van gestalte// en mannelijk// We gingen zitten// Hij sprak met/ kracht en// overtuiging/ als was ik// een grote menigte’. De omgeving van deze tekst, in een bundel met allemaal stijlpastiches, versterkt die indruk alleen maar. Van koketterie met het Derde Rijk is natuurlijk geen sprake, wel van het doorbreken van een code dat je over personages als Hitler slechts met afschuw zou mogen spreken. Deelder vertoont een absurd klinkend geluid, dat in die tijd vermoedelijk helemaal niet zo zeldzaam was. ‘Godallemachtig! Vanuit de lucht/ gezien was zo'n oorlog prachtig’, lees je in ‘Vogelperspectief’ uit de bundel Interbellum.
Een anti-esthetische, niet door burgerlijke normen beïnvloede kijk geeft Deelder ook in zijn gedicht ‘Maasvlakte’, dat qua taalgebruik en atmosfeer gemodelleerd is naar gewijde natuurgedichten, met ‘stilleven’-regels als ‘langs de uiterste rand/ serene rust van tankopslag’ en ‘Brand eeuwige vlam/ boven buitenaards landschap’.
Deelders ‘camp’, zijn expositie van smakeloosheid, gaat voor een belangrijk deel terug op wat ik hierboven zijn ‘onbewogenheid’ heb genoemd. Hij ventileert geen mening, biedt geen boodschap of ontroering, maar in het neonlicht van zijn poëtica presenteert hij de banale en onverschillige kant van de werkelijkheid. Zijn poëzie is een langdurig verzet tegen zeden en met name literaire zeden. Die houding bepaalt ook de humoristische kanten van zijn werk, die bij zijn levende presentatie een extra dimensie krijgen omdat de dichter zijn humor zonder een lachje, onbewogen, ja zelfs met strenge blik aanbiedt.
| |
| |
(foto: Rob Verhorst)
Ook als humorist vermijdt Deelder de sacrosante subtiliteit. In het gedicht ‘Jeugdsentiment’ beschrijft hij hoe hij als klein jongetje een glijbaan bezocht die op zekere dag gesloten was omdat er ‘diezelfde morgen iemand met/ z'n reet in een enorme splinter/ was gegleden.// Als een saté kwam hij beneden.’ Ik heb eerder de neiging om dit als een grap over een bepaald soort humor te lezen dan als een zuivere kwinkslag. Diezelfde reactie heb ik bij het lezen van een tekst als:
De uiterste meligheid van deze bevinding heeft een poëtisch contra-effect. Zoals de dichters van Barbarber en De Nieuwe Stijl de al dan niet gewijzigde of becommentarieerde ultra-werkelijkheid in hun poëzie opnamen, zo zet Deelder de volksleut, de zouteloze humor op het repertoire. Wat de dichters van het neo-realisme in de jaren zestig en zeventig tegen de gevoelige en retorische poëzie van hun tijd te berde brachten, dat brengt Deelder in tegen de tot dan toe heersende praktijken van het light verse. Hij schopt aan tegen een fijnzinnige, ‘poëtische’ opvatting van humor en introduceert onaangename, platte, ongecultiveerde elementen. Een zeker cynisme is hem daarbij natuurlijk niet vreemd. Een dichter die zo onpersoonlijk, onfilosofisch, a-sentimenteel en ultra-realistisch maar ook vaak nog provocerend banaal schrijft, moet wel een flinke dosis schaamteloze inspiratie kennen. Zo behoort hij tot het boeiende gilde der anti-dichters, dissidenten, dandy's en vaganten dat opgeroepen wordt door iedere cultuur die zichzelf pijnlijk serieus neemt. Deelders onbewogen commentaar op die hogere cultuur betekent een eigen en onmiskenbaar geluid in de Nederlandse dichtkunst.
|
|