| |
| |
| |
Bart Chabot
Ome Jules
Ik ontmoette hem voor het eerst tijdens de jaarwisseling. In de catacomben van het hoofdstedelijke Paradiso. Oudejaarsavond 1979. Ik had nog nooit van hem gehoord.
‘Het wordt tijd,’ had de in ons land niet geheel onbekende rock & roll-zanger Herman Brood enkele dagen eerder gezegd, ‘dat je Jules leert kennen. Deelder. Die gozer is te gek.’
Zoals wel vaker gebeurde, vertrouwde ik op Hermans oordeel. Ik werd niet teleurgesteld. Het was na middernacht, het nieuwe jaar was nog krakend vers, toen Herman me aan Jules voorstelde.
‘Jules, dit is Bart. Bart - Jules. Ook een dichter. Jullie redden je wel hè, jongens. Ik moet...’ Deelder droeg een langvallende zwarte, glimmende jas. Zijn ogen gingen, ondanks het vergevorderde uur, schuil achter een zonnebril. Het klikte meteen. We hoefden geen moeite te doen om het met elkaar te kunnen vinden.
Jules praatte de eerste tweeënhalve uur na onze kennismaking geheel eigenhandig vol. Op zich misschien niet eens zo bijzonder, ik kende wel meer mensen die ‘gebruikten’ en je moeiteloos een dag of wat aan de praat hielden, maar Jules' woordenstroom verveelde me geen seconde: wat mij betreft bleef hij nog geruime tijd aan het woord. Pas tegen het ochtendgloren verloor ik hem uit het oog en belandde met Evelien, een meisje dat bij Herman die nacht een blauwtje had gelopen, in een twijfelaar in Hotel Torenzicht, maar daar gaat het nu even niet om.
Toen ik de volgende ochtend beneden bij de balie zat te wachten op een taxi die nooit komen zou, dacht ik terug aan de ontmoeting met Deelder. Boven de gracht zwenkte traag een verdwaalde meeuw. Het water verroerde zich niet, kwam op zijn manier bij van het feestgewoel tijdens de afgelopen nacht. Iemand die voor mij onzichtbaar bleef, schopte een blikje over straat. Boven sliep Evelien nog. Ik moest denken aan Deelder: aan zijn verschijning en aan wat hij te vertellen had. Ik was van één ding overtuigd: die Deelder was een fenomeen.
| |
Top of the bill
In de jaren die volgden leerde ik hem goed kennen, vooropgesteld dat je een fenomeen nooit in diepste wezen leert doorgronden. We werden vrienden. En het duurde niet lang of Jules gaf te kennen mijn gedichten te willen lezen. Korte tijd later belde-ie op. Hij had een optreden, daar en daar, of ik zin had mee te gaan, morgen zo en zo laat op perron 3, en als ik wilde kon ik ook wat voorlezen. We reisden eerste klas. Al spoedig ging ik vaker mee. Naar jeugdhonken en jongerencentra met fraaie namen als Het Berenei, het Burgerweeshuis (Deventer), Agnus Dei in Nijmegen, en Tumult in Zwolle, of was het Zutphen? Tijdens de lange nachten die volgden op onze optredens (tegen de tijd dat wij ‘klaar’ waren op het podium, was de laatste trein richting Randstad al lang en breed vertrokken), werd me duidelijk dat Jules niet gebukt ging onder een gebrek aan gevoel voor humor: we lachten wat af. Bij tijd en wijle vertoefden we in de zevende hemel.
Begin jaren tachtig was Deelder nog ver verwijderd van zijn ‘doorbraak’ zoals hij die zou beleven met zijn eerste theatershow. Toch had hij al een bescheiden, maar trouwe following. Overal waar we kwamen (soms in zaaltjes met vijftien tot twintig bezoekers), was er een kleine schare fans. Deelder had naam gemaakt: het was Jules die werd gevraagd om te komen voorlezen, hij was top of the bill, maar, en dat is tekenend: Deelder wenste van geen voorprogramma te weten.
‘We zijn hier toch samen heengereisd? Vandaag begin ik, morgen jij. En verder geen geouweteringhoer.’
| |
De grote drie
Via Jules leerde ik Simon Vinkenoog en Johnny van Doorn kennen. Opvallend genoeg reageerden De Vink en de ex-Selfkicker al even gastvrij op mijn verschijnen: er viel geen greintje jaloezie te bespeuren (iets
| |
| |
wat in het literaire wereldje doorgaans anders ligt), welnee, ze waren juist ‘blij dat er weer eens een nieuw gezicht bijkwam.’ Vink, Van Doorn en Deelder: voor mij waren zij de ‘Grote Drie’ van de Nederlandse optreedpoëzie.
(foto: Jean van Lingen)
Eigenaardig detail: ik ging gedichten schrijven onder invloed van John Cooper-Clarke en Linton Kwesie Johnson, dichters die vanuit de Engelse punkscene naar voren waren gekomen. Maar nu bleken er in eigen land, onder mijn neus, al jaren drie vedetten rond te lopen, over wie ik hoogst zelden iets had vernomen omdat de serineuze vaderlandse lieterère critique hen niet chique genoeg vond. En terwijl mijn voorbeelden van het eerste uur afhaakten, John Cooper-Clarke via de heroïne, LKJ middels een docentschap aan d'een of andere Britse universiteit, gingen Vink, Doorn en Deelder onverdroten door.
Op een avond ging de telefoon.
‘Hoeveel hebbie d'r nou?’ wilde Deelder weten.
‘Wat?’
‘Gedichten.’
‘Een stuk of twintig.’
‘Stuur ze eens op. Kijk ik of er een bundel in zit.’
Anderhalve week later meldde Jules zich met zijn vriendin Annemarie bij mij thuis, aan de Haagse Van Alkemadelaan. Koud had Deelder plaatsgenomen op de bank, of hij kwam ter zake.
‘Ik zal je bij mijn uitgever, De Bezige Bij, aanbevelen. Met die gedichten komt 't wel goed. Alleen, kun je d'r nog een paar ophoesten? Daar wordt dat boekkie wat dikker van.’ Die avond, toen we in restaurant Soeboer, bij het Paard van Troje om de hoek, de rijsttafel naar binnen hadden gewerkt, zei Jules: ‘Eén
| |
| |
ding. Poëzie. Ervan leven, ooit, kun je wel schudden. Ik heb bij Van Gend en Loos met balen moeten sjouwen om... Dat moet je ervoor over hebben.’
Vervolgens vroeg Deelder om de rekening. Het is de enige uitspraak van Jules geweest, in de dertien jaar dat we elkaar nu kennen, die niet bewaarheid is geworden.
| |
Effe bellen of 't schikt
Ruim een jaar na onze eerste ontmoeting vond er op een zaterdagmiddag in Utrecht een opening plaats in een galerie die naar ik meen De Reiger heette. Het ging om een tentoonstelling van schilderijen waarop louter bunkers waren afgebeeld, en Deelder zou het geheel openen. Dat deed-ie met verve (hij sprak meer dan drie kwartier), nam zijn gage in ontvangst en trok me mee naar een vriendelijk ogende man, wijlen Wim van Beusekom, Jules' redacteur bij De Bezige Bij.
Jules Deelder met echtgenote Annemarie Fok (foto: Hansje de Reuver)
‘Wim, dit is die gozer van wie ik je... Je mot 'm uitgeven.’
‘Gaan we ook doen, Jules.’
‘Uitstekelbaars. Dan pleuren we nu gelijk op, de poen is binnen, en al die sherryhoofden om me heen, ik heb 't hier wel gezien.’
Een paar cafés later belandden we in een taxi.
‘Centraal Station,’ zei Deelder. ‘Of... Valt er hier wat te neuken?’
De taxichauffeur keek moeilijk. ‘Tja. Wat zal ik zeggen. Dat ligt hier allemaal wat... Ja, of je zou mijn vrouw kunnen... Ze ziet er goed uit. Het is een lekker wijffie. Maar dan moet ik wel effe bellen of 't schikt.’
Terwijl de chauffeur in een telefooncel naar huis belde, zei Jules: ‘Jongen, jij hebt geen cent te makken, ik heb poen zat, jij gaat mee, we hebben wat te vieren.’
De taxichauffeur stapte in.
| |
| |
‘Ja, het is okee. Met zijn tweeën. Is goed. Alleen, d'r is één probleem. De kinderen zijn thuis, dus moet het boven, op zolder. Geen punt allemaal, maar daar hangt de was te drogen, de wasmachine staat er en...’
Op de achterbank keken we elkaar eens aan. ‘Ja, en jongens... ik hoop niet dat jullie 't erg vinden, maar... Kijk, laatst waren er klanten, ook met z'n tweeën, Joegoslaven, en die zijn weggegaan zonder te betalen. Dus als jullie 't niet erg vinden... Ik vertrouw jullie wel, dat is 't niet, maar... Ik wacht op een stoel in de gang tot jullie klaar zijn. Okee?’
Jules en ik keken elkaar indringend aan. Wasgoed aan de lijn, een benauwde zolder, gekookte andijvie, raampjes dicht, en de echtgenoot zelve wachtend op een stoel in de gang... ‘Weet je wat je doet?’ zei Jules. ‘Rij maar door naar het station.’
Waarmee ik maar zeggen wil: Deelder schonk mij, een beginnend dichtertje uit Den Haag, zijn vertrouwen, en tilde me belangeloos in het zadel. Zulke dingen vergeet je niet.
| |
Witte verten
Het belangrijkste wat Deelder me door zijn wijze van manifesteren bijbracht was te laten zien: er is een weg. Er was een weg om via gedichten publiek, mensen te bereiken. Dat klinkt anno 1992 tamelijk vanzelfsprekend, maar rond 1980 had een dichter het imago van een Lulletje Rozewater. Als je een béétje bij je verstand was, was een ‘dichtersavond’ wel het laatste waar je je vertoonde. Mede onder invloed van Deelder & Co. veranderde dat geleidelijk. Een dichter kreeg iets van een Geus, die zich gaandeweg in een ruime belangstelling mocht verheugen.
Begin jaren tachtig zag Nederland, voor een dichter die er geen been in zag om op te treden, eruit als een poolvlakte: witte verten en geen levend wezen te bekennen, met zo nu en dan een doodgeknuppeld zeehondje langs de weg, benevens een verlaten wegrestaurant of een inderhaast in de steek gelaten benzinestation. Deelder, in de traditie van Vinkenoog en Van Doorn, deed daar wat aan: Deelder trad overal en nergens op, oogstte bijval, en het gevolg was dat ook andere podiumdichters werden uitgenodigd hun kunnen te tonen. Er ontstond een circuit. Binnen een paar jaar tijd trad je op tot in de kleinste uithoeken en gaten van het land, voor een dankbaar publiek.
Op zijn beurt gaf Deelder er blijk van zijn collega's te zien staan. Onder het motto ‘Deelder Presenteert’ stelde Deelder meermalen zijn favoriete dichters aan den volke voor. Gust Gils, A. Moonen, Hans Vlek, Pamela Koevoets, Herman Brood en Casper van den Berg kunnen daarvan getuigen.
| |
Vakmanschap
De ‘mensch Deelder’ was en is okee; hoe staat het met de kunstenaar Deelder? Vanaf het moment dat ik mijn intrede in letterenland deed, werd me duidelijk dat een dichter die het gore lef bezat met enige regelmaat ergens in den lande uit eigen werk voor te dragen, door de literaire kritiek met de nek werd aangekeken. Je ‘aan den volke’ tonen was vulgair en getuigde van een mateloze ijdelheid: Deelder was een dandy, uiterlijk vertoon, die het ‘misschien dan wel leuk deed op een toneeltje, maar als je 'm las, bleef er niets van over,’ dat was ongeveer de teneur. Dat er in al die jaren, tot het verschijnen van deze special, nooit één bespreking in een dag- of weekblad is verschenen waarin enigszins zinnig wordt ingegaan op Deelders werk, zegt meer over de literaire kritiek in Nederland dan over Deelder. Toen ik Deelder begon te lezen, kostte het me weinig moeite om waardering op te brengen voor zijn schrijverschap. Ritme en klank, bijvoorbeeld, van Deelders verhalen en gedichten, verraden een groot vakmanschap.
Ook qua onderwerpkeuze ging Deelder zijn hoogstpersoonlijke, stinkendeigenwijze weg: Deelder schreef over De Oorlog, Sparta en Jazz, terwijl negen van de tien Hollandse auteurs jaar in jaar uit druk doende waren ‘klaar te komen met de eigen identiteit en zo.’
Ik zal van mijn leven niet de ‘literaire criticus’ uithangen: ik volsta hier dan ook met te zeggen dat Deelder naar mijn smaak een aantal klassieke verhalen (Schöne Welt, Kiespijnbestrij-
| |
| |
ding) en gedichten (Python Place deel 4711) heeft geschreven, die de tand des tijds heel wel kunnen doorstaan. Het zou me niet verbazen als Deelder en zijn werk nog voortleven in de herinnering, wanneer de botten van menige PC Hooftprijs-winnaar verbl... Deelder deugt, ook als kunstenaar.
1985, tijdens de Boulevard of Broken Dreams (foto: Hansje de Reuver)
In mijn waardering voor Deelders werk sta ik niet alleen. Eind jaren zeventig wemelde het plotsklaps van de ‘performers’: dichters voor wie het podium geen schuttingwoord was. De namen van Ton Lebbink, Diana Ozon, Casper van den Berg, Johan Joos en Tom Lanoye schieten me te binnen, en dan ben ik nog een eindeloos aantal anderen vergeten. Allen hebben weet gehad van Deelders werk.
Ik herinner me één podiumdichter die luide blijk gaf van zijn weerzin jegens Deelder. Zijn naam is me ontschoten. Hoe het ook zij, van hem werd nooit meer iets vernomen.
Goedt.
Genoeg geluld.
Laat ik besluiten met een versje waarin het bovenstaande bondig wordt samengevat.
|
|