Bzzlletin. Jaargang 22
(1992-1993)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Simon Vinkenoog
| |
Ouderwetse dichtkunstJules Deelder was op die avond terechtgekomen tussen zijn mede-penvoerders, gezien het gelukkige toeval dat wilde dat hij juist in die dagen een aantal gedichten ter publicatie in Randstad had aangeboden, bij lezing waarvan ik zonder enige twijfel wist dat de maker ervan als debutant op deze avond aanwezig diende te zijn: ik herkende een duidelijk talent, met een eigen zeggingskracht, heel anders dan de gebruikelijke gelikte poëzie die bij literaire tijdschriften per post worden aangeboden. Hij en zijn vrienden bleken inderdaad een aanwinst voor de ‘kleurrijke clan’, de scene, die wij in die jaren vormden. Dichtte (toen nog dagblad) De Tijd hem na afloop ‘onvervalst plat Haags’ toe en schreef de Volkskrant over ‘Jules Deelder, mooi bloesje, mooie haren, accent als een Rotterdamse havenarbeider’, Het Vrije Volk noteerde: ‘De meeste dichters zagen er heel gewoon uit, ernstige mannen die vaak een bril moesten opzetten voor zij konden beginnen. Alleen Jules A. Deelder, | |
[pagina 12]
| |
Jules Deelder, ca. 1963
| |
[pagina 13]
| |
met roodbruine haren en baard en in een modieuze veelkleurige blouse, vertegenwoordigde de echte ouderwetse dichtkunst van Willem Kloos.’ Ook de betreurde Johnny van Doorn, twaalf dagen ouder dan Jules Deelder, maakte in zekere zin zijn controversiële debuut voor een groot publiek - voor het eerst maakten anderen dan de incrowd van Arnhem en Amsterdam kennis met zijn electric acts. Jules Deelder, die zich onder meer had aangekondigd als directeur van het ‘Bureau in Search for the Living’, en in die aimabele functie die avond een aantal vrienden voor het leven aantrof, liet zich in de coulissen ten behoeve van een VPRO-televisieprogramma door Cees Buddingh' interviewen. Ja, hij zag het wel zitten, de dichter op het podium, hij geloofde in de orale poëzie. Niemand kon op dat moment voorzien hoeveel furore hij sindsdien in den lande (en daarbuiten) op het podium zou maken. Zelf merkte hij in De Mensch Deelder op: Ik heb me op die avond wel lopen afvragen: wat doe ik hier in godsnaam, tussen mensen als Roland Holst en noem maar op. Daar was toch de bloem van de Nederlandse dichtkunst aanwezig. Ik was nog volkomen onbekend. Maar toen de mensen reageerden op iets dat ik zei, was dat gevoel gelijk weg. Toen merkte ik dat het werkte. Het was een fantastische avond, dat weet ik nog wel. Van die Roland Holst ging echt iets majesteitelijks uit. Tijdens zijn voordracht kon je een speld horen vallen. Het publiek was fantastisch. Die hele optreedbeweging in Nederland is eigenlijk toen begonnen. Het was een datum in de poëzie, absoluut. Zelf word ik in De Mensch Deelder naar aanleiding van Deelders optreden als volgt geciteerd:
Jules Deelder, ca. 1965
Sommige mensen zijn 'n beetje provinciaal en verlegen, ze moeten de weg nog zoeken en weten niet van wanten, maar dat kon je van Jules niet zeggen. Hij was pas 21, maar al heel kosmopolitisch en echt doorgewinterd. Die gedichten beschreven kraak-achtige toestanden in Londen, dat was inderdaad ‘Cloud 9’: tussen de dope naar de jazz luisteren. Hij was al door het leven getekend; dat kan, ook al ben je pas 21. Hij was zelfverzekerd, zeker van wat hij deed. Hij zat meteen in een kringetje van mensen die wel eens een stickie rookten, zoals Hans Verhagen en Ewald Vanvugt. | |
[pagina 14]
| |
Ten slotte nog één (eveneens verdwenen) dagblad, Het Vaderland, over Deelder: ‘Gevoel voor show had ook de debutant Jules A. deelder, een hippe jongen met lang haar en een bloemetjesoverhemd. Voornamelijk een lieve jongen. Zoet was het wel.’
Zeker is ondertussen dat de uitspraak van Lautréamont (in zijn Poésies): ‘De poëzie moet door allen gemaakt worden. Niet door één,’ een avond lang verwezenlijkt werd. De gedeelde ervaring van Poëzie in Carré, een tot dan toe in de Nederlandse literatuur ongekende gebeurtenis, die eenmalig zou blijven en vaak geïmiteerd maar nooit geëvenaard werd, is een blijvende herinnering voor allen die actief en als audience, toehoorders, aanwezig waren. ‘Merk toch hoe sterk staat een mens die alleen spreekt, en plotseling ophoudt’ - een uitlating van Koos Schuur, door Han Lammers in De Groene Amsterdammer die week aangehaald.
Jules Deelder, in 1968
| |
Slaags met de taalHet perscommuniqué van 14 februari 1966 wees op de groeiende belangstelling voor poëzie, gelezen door de dichters zelf: De lezer, die zich over de gedichten buigt, wil kennismaken met de dichter, die voor hem het woord heeft gevonden. Wij dichters menen dan ook dat de gestalte, de stem en de persoon van de dichter een extra dimensie verlenen aan het woord. Het woord van de dichter is het summum van zijn kennen, voelen en denken, en de poëzie is een levenshouding. De dichterlijke mens is de mens van de toekomst, die zijn visie op het leven ent, als een persoonlijke synthese. (...) Poëzie is geen geheimtaal, niet een verfijnd tijdverdrijf voor specialisten van het woord, die zich bezighouden met rijmpjes, versjes en stijl-technieken, maar het gedicht is een woord van man tot man, slaags met de taal, een opwekkend woord, een openbarend woord, een krachtdadig en verheffend woord. Bij tijd en wijle grasduin ik in de sociologische studie van Ruth Finnegan: oral poetry. Its nature, significance and social context (Cambridge University Press, 1979). Een veelomvattende studie, met veel vertalingen, uit de gehele wereld en alle bestaande culturen, van Homerus tot folksongs en blues. Het boek is een verhelderende bron van kennis over de literatuur ‘beyond typographical conventions’. Literaire en antropologische aspecten komen aan bod: het verschil tussen gesproken en geschreven woord, stijl en performance, herhalingen, allusies, alliteraties, metaforen, parallellismen, toonhoogte, de hyperbool en de improvisaties, kortom: al wat wij heden ten dage via popmuziek, radio en televisie, clips en reclame, onder ogen krijgen. Niet dat het schon dada gewesen ist - maar het hervindt zich op het natuurlijke vlak waar ooit barden, sjamanen, troubadours en minnestrelen zich bevonden. De dichter is in een sociale context, op een brand- en keerpunt van zijn tijd, waarin hij niet alleen om zijn bestaansrecht, maar om de | |
[pagina 15]
| |
verwerkelijking van zijn eigen wereldbeeld vecht. Hij vecht met gewoon doodgewoon gezond verstand, maar dan kosmisch let wel, te midden van de doodgemoedereerde wereldwaanzin waarbij men zich neerlegt als ware het entertainment en amusement.
Jules Deelder in 1969
Podiumdichters, profaan en heilig, hebben hun plaats in de literatuur gevonden. Zij tollen mee in een directe confrontatie met hun gehoor; het speelt zich af buiten de geëigende paden van de literatuur. Nauwelijks een weerklank, hooguit een sneer te vinden in de literaire kritiek. En velen gaan er nog vanuit, dat sinds de voordrachten van Buddingh' poëzie-avonden grappige avondjes-uit zijn, merkte Remco Campert eens op. De dichter die zijn teksten voorleest, voordraagt, declameert of reciteert, die naar zich laat kijken en zijn eigen stem laat horen, is inderdaad een gans ander wezen dan men gemeenlijk, ook in deze electric age, onder een dichter verstaat. Het zij zo. Ik spreek van een bloeiende tak aan de boom van de poëzie en inderdaad: Jules Deelder is daaraan een van de boeiendste vruchten. |
|