| |
| |
| |
Henk Blanken
‘In Nederland ken je zo goed zijn als je maar wil, maar Nederlandse dichters bestaan niet.’
In gesprek met Jules Deelder
Driekwart nacht deden ze een gesprek na, Deelder en zijn interviewer. In de auto op weg naar het café. Deelder over alles. Over god en gebod. Over handel en kunst. Over leven en dood. En natuurlijk over Deelder. Riemen vast.
Rochussenstraat, zomeravond.
Deelder in de deur. Boven aan wat treden. Strak wit pak, hoed, bril. Strakke kop. Toean op een plantage. Kleine gangster tijdens de drooglegging. Jazz-impresario in New Orleans.
Verontschuldigende grijns. 't Was een zootje bij 'm thuis. Konden we niet wat gaan rijden? Zijn auto. Effe naar Antwerpen. Was maar een uurtje. Deed-ie wel vaker. Wist-ie een jazzcafé. Hij stond al buiten. De deur al dicht. Langs de stoeprand stond z'n zwarte Citroën. Zuchtende stoelen. Veel getint glas. Hydraulisch kwam de wagen uit z'n veren, pakte een fietspad naar de singel, een rijbaan naar de Maastunnel. Daarná ging alles snel, vooral Deelder.
J.A. Deelder werd wel een handelsreiziger in platte rotmoppen en sterke verhalen genoemd. En dat was niet eens onvriendelijk bedoeld. Hij was ‘aucteur’, directeur van de Deelder BV. Had binnenkort drie shows lopen, met collega's als Jan Mulder en Remco Campert. Was een liefhebber van Parker, Baker, Monk en Mingus. Ging gekleed in de jaren twintig, was hooked aan de jaren dertig, gefascineerd door de jaren '40-'45. Parvenu. Nachtuil. Provocateur.
En dichter.
Alles, of bijna alles, had Deelder ooit 's gezegd, kon 'm gestolen worden, behalve dat-ie dichter was. Want daar deed-ie 't voor. Niet voor die optredens. Leuk hoor. Volle zalen. Lachen met René (Vallentgoed, z'n manager) en Ger (Sax, z'n muzkant). Het schoof goed maar het was niet belangrijk. 't Ging om zijn pozie - wat ze ook van 'm zeiden, wat ze ook over 'm schreven, of vaker niet over 'm schreven, díe boeken lagen er.
Als daar al een hardnekkig misverstand over kon bestaan, na negen bundels poëzie, van Gloria Satoria (1969) tot aan Lijf- en andere gedichten (1991), had Deelder weinig nagelaten het in stand te houden. Hij was ready-mades gaan schrijven toen de poëziekritiek 'm zag als een uitloper van Gard Sivik, en de andere kant opkeek. Toen hij in jeugdhonken en clubhuizen lange ‘nummers’ als ‘Pyton Place’ en ‘Olivia de Havilland’ deed, en op mindere avonden door punks werd bespuugd, werd-ie geringschattend ‘performer’ genoemd. Hij bleek een cult-hero toen de literatuur academisch werd. En toen Deelder eindelijk als ‘aucteur’ een respectabel inkomen verwierf met avondvullende programma's, was dat ook al niet goed.
Veranderd was-ie nooit. Of nauwelijks. In ieder geval niet merkbaar. Lak aan de goegemeente. Eigen baas. Onverwoestbaar. ‘En nog altijd in leven,’ schreef de HP zes jaar geleden al. Alsof dat eigenlijk niet kón.
‘Ze krijgen mij voorlopig niet weg,’ zei Deelder, ergens tussen Hazeldonk en de Schelde.
| |
| |
Jules Deelder (foto: Carel van Hees)
| |
| |
‘Ik was al vijfentwintig jaar bezig toen ik met de BV begon. Dat is iets anders dan overnight-fame. Maar ze staan toch allemaal te wachten totdat het een keer fout gaat. Ze klappen mee, en denken toch: ik wou dat-ie 's een keer op z'n muil ging. Nou! Tot mijn grote teleurstelling moet ik u mededelen dat ik dat voorlopig nog niet van plan ben.’
‘Je kunt doen wat je wilt, maar het wordt door de Kouwenaar-epigonen niet opgemerkt. Vanaf Boe! zijn het al samenhangende reeksen. De zwarte jager ging daar nog een stuk verder in. Olivia de Havilland is één lang gedicht, dat wordt ook niet elke dag gschreven. Maar ze lezen het niet. Zo'n recensent heeft het nog steeds over woordgrapjes. Ja da-ag. Alsof je godverdomme tot je vijftigste met woordgrapjes bezig blijft. Wat is dat nou voor onzin? Performer. De man die dat uitgevonden heeft, moesten ze ook... Als je 'm hoort, zeggen ze, is het beter dan als je het leest. Dat zullen ze nooit meer laten varen. Tsssj.’
| |
Tegenstelling
Een maand of wat eerder had hij Cornelis Bastiaan Vaandrager (‘Cor Vaan’) begraven. In Rotterdam-Zuid. Op de Zuiderbegraafplaats. Aan een laantje achterin, bij een boom. De directeur en een redacteur van De Bezige Bij, ook Vaandragers uitgever, waren geweest, en Simon Vinkenoog natuurlijk, en wat schrijvers uit Rotterdam. Een paar familieleden. En Vaandragers allerlaatste vrienden. En twee zwarte muzikanten die een blues speelden.
Deelder had nooit tegengesproken dat hij zich verwant voelde met Vaandrager en diens bentgenoten van het Antwerps-Rotterdamse Gard Sivik, het tijdschrift dat zich in de jaren zestig afzette tegen de Vijftigers. De kunstenaar als koel, zakelijk oog dat de werkelijkheid annexeert. Schreef Armando. Deelder had daar een tik van meegekregen, van de gevonden teksten, de rauwe humor uit de goot, het nuchtere stadsrealisme. Maar hij was nooit zo ernstig geweest, zo dogmatisch, zo bezeten. Vaandrager wel. Die had het er twintig jaar later nog over. Was langzaam kapot gegaan, in de war geraakt, verstrikt in de kift, de speed en de paranoia. En Deelder was een bekende Nederlander geworden. Dat had nooit lekker gezeten, vooral niet meer nadat Vaandrager een keer bij Deelder thuis op zoek naar dope had ingebroken.
In De Hef, die ‘cakewalk’ van teksten uit 1975, noemde Vaandrager 'm een ‘aarsmaai’ en ‘een laffe, karakterloze en leugenachtige meespeler’. Deelder zei zelden of nooit iets terug.
| |
Komediant
Hij zocht al naar een parkeerplaats langs de Schelde toen we constateerden dat er te Rotterdam flink gestorven werd, het afgelopen jaar. Arie Gelderblom, Bob den Uyl, Peter Martens, Cor Vaandrager.
‘Natuurlijk was ik d'r bij. Spreekt voor zich. Hij heeft over mij dingen gezegd die totaal uit de lucht gegrepen zijn. Maar ik heb over hem nooit iets gezegd, dat wilde ik helemaal niet. Zijn literaire kwaliteiten heb ik altijd erkend. Waar zijn verschrikkelijke, totale rancune nou eigenlijk vandaan kwam? Nou ja, de kift misschien.
Hij kwam van Rotterdam-Zuid. Zo was-ie ook. Die waanzinnige tegenstelling. Dat-ie op de ene bladzijde getuigde van een grenzeloos inzicht, en op andere van benepenheid. Hij was een schizofrene figuur. Volkomen redeloos. Ik kan me niet voorstellen dat iemand die zo benepen is zulke dingen geschreven heeft. Aan de andere kant, de beste dingen zijn toch wel van enige tijd terug. Doet er niks aan af. Hij heeft geschreven wat-ie heeft geschreven.
Vaandrager is altijd miskend. Ben ik helemaal met 'm eens. Maar daar heeft-ie zelf van harte aan meegewerkt, om het zacht uit te drukken. Als je dan 's een keer optreedt, en volkomen onverstaanbaar wat Engelse reclameteksten in een microfoon gaat staan mompelen, ja jezus - en dan nog verwachten dat de mensen voor je op hun knieën gaan liggen. Dat laatste optreden was niks meer. Pathetisch ja. Cor was natuurlijk een komediant, dat zijn we allemaal, maar hij was zo met z'n image bezig, die gozer, dat is met 'm aan de haal gegaan. Dat speedgebruik. Ik zag dan wel 's wat-ie nam. Z'n dosis. Dat-ie dáár nou zo gek van
| |
| |
moest doen. Hij overdreef het ook. Maar zelf is-ie de grens daartussen kwijt geraakt. Hij kon er gewoon niet tegen. Dan had-ie niet moeten gebruiken. Dat iemand die zulke goeie dingen heeft geschreven daar zijn toevlucht toe moest nemen, dat begrijp ik niet. Hij was 's bij me thuis. Ging ik naar beneden om wat te zuipen te halen. Kwam Rosalie (de vriendin met wie Deelder in die tijd samenleefde, HB) de kamer in, stond-ie in m'n bureau te neuzen. Hij jatte. Die dingen zag je nooit meer terug. Ja, in z'n boeken.’
‘Ik laat me nooit begraven. Zo'n ondiepe kuil in Rotterdam-Zuid. Beetje zand eroverheen, tabé en tot ziens. Ik had verwacht dat het drukker zou zijn. Maar hij had zich op het laatst niet erg geliefd gemaakt. Er waren een hoop mensen die niets meer van 'm moesten hebben, toch? Maar al waren ze maar gekomen om te grinniken aan zijn graf. Iemand de laatste eer bewijzen. Ik had het voor mijn geweten toch niet kunnen verantwoorden als ik dat niet gedaan had. Je kunt wel een conflict met iemand hebben, maar die dingen blijven staan.
Op de terugweg van de begrafenis reed ik voor vijftienduizend gulden mijn wagen in de prak. Achterop zo'n trekhaak. Zat helemaal in mekaar. Hebt-ie me toch nog aan m'n lul, dacht ik, die Cor. Teringlijer zit zich daarboven te barsten te lachen. Maar goed.
Mag je hier parkeren?’
| |
Schoppen tegen het zere been
Deelder, Justus Anton, is van '44. Aan het begin van de hongerwinter geboren als tweede kind van een handelsreiziger in Overschie. ‘Ik heb het niet van een vreemde,’ zei Deelder onder verwijzing naar de BV Deelder, naar de manier waarop hij zijn eigen boeken verkocht - en de boekhandelskorting van 40 procent opstreek -, en onder verwijzing naar zijn vader, een uitgekookte vertegenwoordiger met een goeie babbel. Van die vader had-ie ook zijn liefde voor de voetbalclub Sparta, en zijn belangstelling voor de oorlog.
De oorlog van Deelder.
Meer dan wat ook had alles wat hij daarover opmerkte, Deelder tot provocateur gemaakt. Niet dat ze 'm ooit hadden kunnen betrappen op fascistische ideeën, maar dwars was Deelder wel. Doodgemoedereerd bekende hij het jammer te vinden dat de oorlog zo goed als voorbij was toen hij geboren werd. En als joch had-ie het - bussie trappend, spoorzoekend en klapkauwgomplaatjes verzamelend - eigenlijk jammer gevonden dat de moffen verloren hadden.
‘In films ligt je sympathie ook altijd bij de verliezer. Die tijd fascineerde me, vooral ook de tijd vóór de oorlog, hier en in Duitsland. Mijn moeder heeft toch in het laatste oorlogsjaar negen maanden met me rondgelopen, dat heeft er ook mee te maken, dat heeft me gevormd.’ (Hollands Diep, 1977).
Schoppen tegen het zere been. Grappen uit de goot. Dichtbundels in de tinten rood en zwart (‘ook de kleuren van het anarchisme,’ zei Deelder), titels als Sturm und Drang en Junkers 88. Die Duitsers waren vooral fout omdat ze niet van jazz hielden, vond-ie, en Hitler had zijn inziens een geweldig gevoel voor theater, een ‘geweldige act’, was een fantastische performer. Wie kwaad wilde met zo'n citaat, liet Deelders nuancering weg: dat Hitler uiteraard ‘een kwade kracht’ was, dat-ie óók de regel ‘Beter maf dan mof’ genoteerd had, en dat-ie Hitler alleen maar een genie noemde omdat het te kortzichtig was 'm als een malloot af te schilderen. ‘Ik vind dat gevaarlijk, en bovendien beledigend voor zijn slachtoffers.’
| |
Boeken verkopen
Deelder mocht graag koketteren en verwarring zaaien. In de HP had Vaandrager, hij weer, eens gezegd dat Deelder - Willem de Zwijger HBS in Rotterdam, paar jaar MO-Nederlands - een fake was. ‘Jules is uitgesproken elitair. Dat Rotterdamse praten doet nogal volks aan, maar in wezen is hij een intellectueel die neerbuigend doet. Hij is geen eenvoudige jongen. Het platpraten is opgefokt.’
Als 't al waar was, dat van die fake, moest Deelder zo langzamerhand zelf zijn gaan gelo- | |
| |
ven in zijn ‘fantastische act’. Het ligt meer voor de hand dat-ie nooit anders was geweest, en nooit enige moeite had gedaan iets anders te worden dan een betrekkelijk ongecompliceerde neo-romantische dichter, tuk op one-liners als ‘Hoe langer je leeft hoe korter het duurt’, en ‘Wie zwijgt zegt niets’.
Cor Vaandrager (foto: Hansje de Reuver)
Die ‘spreuken’ had Deelder in de loop van jaren verzameld. In 1991 waren ze als ‘euforismen’ in een gelijknamig boekje gebundeld. Eigenhandig vijftienduizend van verkocht. Zei-ie grijzend. Het leek niet veel, die spreuken, maar het was toch net alsof ze d'r altijd al waren geweest.
‘Heb je altijd met spreuken. Het zijn gewoon de nieuwe clichés. “Waar je niet bij bent, gebeurt niet.” “Wat nergens op lijkt is echt.” En het is nog waar ook. 't Zijn er 31. Had er eerst veel meer. Heb dat helemaal uitgezeefd. Leg het de mensen helemaal uit: 31 spreuken in een boekje van 67 bladzijden. Hoe doet men dat? Ze kunnen zich niet bekocht voelen.
Ik schaam me er niet voor mijn eigen boeken te verkopen. Dat merk je soms bij collega's. Ik schrijf ze al, vind ik erg genoeg. Wat een onzin. Een soort van angst of volkomen misplaatste gêne. Stel je voor dat een lezer in Enschede naar je toekomt en om een handtekening vraagt. Waarom zou je dat niet doen? In Enschede zitten toch ook mensen die boeken lezen?
Dat zeggen schrijvers die altijd maar in dat Amsterdam hangen. Minachting voor mensen die buiten de Randstad wonen spreekt daaruit. Terwijl ze, bij wijze van spreken, stuk voor stuk uit Enschede, Rodeschool en Appingedam komen. Dat zijn ze ineens allemaal vergeten. Gaan ze mij vertellen dat ik een provinciaal ben omdat ik uit Rotterdam kom en mijn eigen boeken verkoop.’
Deelder stond aan de toog van het Antwerpse jazzcafé toen een meisje 'm iets te lang monsterde. Hij keek terug. Moest ze 'm ergens van kennen, vroeg ze. O jee, ja natuurlijk, Deelder. ‘Als je het de volgende keer weer niet weet, hak ik je kop d'r af.’
Ze keek beteuterd.
‘Ik zou 's een boek van me lezen, dan vergeet je het nooit meer.’
Ze had net Bukowski gekocht.
‘Die ouwe vent uit Amerika! Waarom hij wel en ik niet? Die ouwe laat een scheet en wordt overal ter wereld verkocht. Nou is Bukowski toevallig goed, oké. Maar d'r zijn ook slechte Amerikanen. In Nederland ken je zo goed zijn als je maar wil, maar Nederlandse dichters bestaan niet. Schilders, en Harry Mulisch, en verder niets.’
Dat wilde ze wel geloven.
| |
| |
| |
De juiste toon
Deelder sprak in overdrive, zelf al in flarden van een gesprek. Over kouwe thee, bouwvakkers en gin - allemaal niet meer te reconstrueren. En dat-ie de laatste maanden aan het tekenen en schilderen was, ‘echt mooie dingen, mooi licht; hoe ik 't 'm geflikt heb weet ik niet.’ En over zijn jazzbandje: ‘We hebben een trio. Zijn met zijn vijven. Het grootste trio ter wereld. Ik drum. Twee tenoren, gitaar, bas en drums. Stevige sound hoor. Gaat geweldig. Ech-waar. Zit soms naar mezelf te luisteren. Alsof ik er naast sta.’
Over zijn jaren. Niet de jaren dertig - dat had-ie wel gewild. De jaren vijftig. Plakplaatjes. Bussietrap. Olivia de Havilland. Jazz. Platen jatten. Een happening in Overschie. Kerouac. Alles gebruiken wat er te gebruiken viel. Los werkman in de haven. Sjouwen, classificeerder.
Tijdens de begrafenis van Cor Vaandrager, 23 maart 1992; in het midden Jules Deelder (foto: Hansje de Reuver)
Gedichten had-ie geschreven vanaf zijn elfde. Eerste regel: ‘Hoort, men werpt een atoombom’. Daar zat alles al in: tikkie deftig taalgebruik, oorlog, absurde vervreemding. Of zoals Pieter van Oudheusden in de biografie De Mensch Deelder schreef: ‘Gebruik makend van triviaal schijnend, al-literair materiaal legt Deelder verbanden die tegelijk hilarisch en onthullend zijn, met hier en daar een ondertoon van melancholie. In Deelders visie is het leven een meedogenloze zwarte komedie.’
‘Hoort, men werpt een atoombom.’
‘Gek hè,’ zegt Deelder. ‘Wat de rest was weet ik niet meer. Maar die regel is goed. Ik had nog nooit een gedicht gelezen. Goed begin voor een dichter. Vanaf het allereerste begin was het menens. Nog steeds een goeie regel.
| |
| |
Hoort men werpt een atoombom. 'k Hòòr niks.’
Dat was nog voor de koude oorlog, zei Deelder.
‘Ik weet nog dat de Cola kwam, met een hoofdletter. En televisie. En plastic. Het eerste plastic speelgoed. Peperduur.’
En zonder noemenswaardige overgang: ‘Ik ben gelijk al op een typemachine gaan werken. Als je het optypte, kreeg het toch meteen iets definitiefs. Alsof 't gedrukt stond. Ik op een tekstverwerker? Nee joh. Het gaat woord voor woord. Als je alles telkens overdoet, verander je gaandeweg toch allerlei andere dingen die je eerst helemaal niet van plan was te veranderen. Dat is het 'm. Als je zo'n schermpie hebt, laat je de rest zitten. Al is het maar een lidwoord dat je weghaalt, of een woord dat je erbij zet voor de cadans.
Een verhaal moet dat hebben, of je het nou voordraagt of niet. Een innerlijke dwingende cadans waardoor de lezer tijdens het lezen geen bezwaar tegen komt. Je ziet het ook aan de boeken die tegenwoordig geschreven worden. Die Van der Heijden bijvoorbeeld, dat oeverloze geouwehoer van die gozer. Als-ie dat woord voor woord zou opschrijven, zou-ie zelf gek worden. In 2092 komt het 793ste deel uit van die cyclus. Is-ie zelf al lang de pijp uit, heeft-ie alle computers voorgeprogrammeerd. En die boeken horen er allemaal bij. Kolere. Wat moet je weinig meegemaakt hebben als je dat mooi vindt. Zo dik. Maar mooi! Holle bombast.
Het kan excentriciteit zijn, maar ik denk dat ik er met mijn manier van schrijven weinig aan zou hebben. 'k Heb nou een elektrische schrijfmachine. De meeste knoppies gebruik ik nooit. Tabulator zus, tabulator zo. Ja da-ag. Gewoon een ding dat goed tikt. Mooi zwart lint, of nou ja, dat heb je ook al niet meer. Het is waar: zo'n elektrische machine tikt een stuk lichter dan een Adler uit 1938. Maar zo'n Adler uit 1938 is een stuk mooier dan zo'n Japanse Koekijama.
Ik kan niet tegen doorhalingen. Uitgevers vinden dat fantastisch. Maar dat is het volgens mij, dat je een eigen stijl krijgt die je per verhaal moet vaststellen. De juiste toon voor iets. De luchtigheid, of de iets mindere luchtigheid. Ik weet niet hoe anderen dat doen. Die weten dat allemaal vantevoren. Ligt er weer een roman. Ik heb verhalen geschreven van tien bladzijden - Van der Heijden zou daar tien romans over kunnen schrijven.
Schrijven is schrappen, geen woordpoeperij.’
| |
Mythe
Deelder was net dertig jaar schrijver. Hij leek het zelf al vergeten: ‘Welk jubileum?’ Dat-ie in 1962 in het Handelsblad debuteerde met het gedicht ‘Straat’. Hij had het gevierd, zei Deelder, maar niet met grotere festiviteiten dan andere jaren. ‘Want ik ben nog niet van plan afscheid te nemen.’
Of Deelder - toch een van de best verkopende auteurs van De Bezige Bij - zichzelf nog eens in dundruk dacht tegen te komen? Nou, nee. Een keuze misschien nog 's, maar meer?
‘Ik denk het niet. Je hebt wel 's de indruk dat dichters hun verzamelde poëzie uitgeven vóór hun eerste bundel.’
Het deed 'm waarschijnlijk al te veel aan het graf denken, of het crematorium, waar je dan op zo'n verhoginkje kwam te staan en iedereen rond de kist liep om te groeten omdat ze tegenwoordig te bescheten waren om de kist te zien verdwijnen.
Hij was daar het type niet voor. Beter opbranden dan uitdoven. Nog zo'n one-liner. Geen Komrij worden. Net zo oud als hij, maar ‘volkomen een ouwelul’. En niet aftakelen als Johnny van Doorn. ‘Die foto's uit '67. Een cherubijn. Engelachtig. En als je ziet hoe hij er op het laatst bijliep. Net zo oud als ik. Ongelofelijk dat je het zo ver kan laten komen. Zuipen. Hij zal het wel nodig hebben gehad om te schrijven. Het isolement. Hij had een mooie begrafenis, dat wel. Johnny is de boy for me, speelden ze, die zigeunerband.’
Dat Peter Martens, Rotterdamse fotograaf, ineens ook doodging. Dat had-ie het ergst gevonden, zei Deelder. ‘Wereldgozer. Nooit concessies gedaan. Wist volgens mij al jaren dat-ie ziek was. Nooit wat tegen me gezegd. Altijd opgewekt. Lachen. Hij was in de vijftig. Mag je nog niet klagen. Zo in het midden dood gaan vind ik niks. Da's niet goed voor de mythe. Johnny is 46 geworden. Niet goed. Of 26 of 96. Zoiets.’
| |
| |
V.l.n.r.: Jules Deelder, Hans Dulfer, Ger Sax (foto: Hansje de Reuver)
Ze zeiden dat Deelder ijzersterk was. Niet kapot te krijgen.
Dat moest ook wel, zei hij.
‘Ik heb er alles aan gedaan om het kort te houden. Voel me toch kerngezond. Het zal dus wel in de auto gebeuren. Of op het podium, in het harnas dus. Niet zo langzaam uitgemolken in het ziekenhuis met een zakkie onder je voor de ontlasting.’
| |
Getallen
Hij had er niet vreemd van opgekeken als hij in 1988 ergens halverwege een zin dood was gebleven. Kwestie van getallen. Zijn ouders waren in '33 getrouwd. Hij was in '44 geboren. In '55 begon zijn vader, de handelsreiziger, een eigen zaak. In '66 ging-ie dood. En in '77 zat Deelder in een televisie-programma van de VPRO, de documentaire ‘Stadsgezicht’, genoemd naar een gedicht van hem over Rotterdam. Met die documentaire van filmer Bob Visser en de acht afleveringen van het VPRO-programma NEON was zo ongeveer zijn roem begonnen.
‘Toen kwam '88 in zicht. Ik had er niet van opgekeken als ik ineens de moord had gestoken. Had niks te klagen gehad. Maar dat jaar kreeg ik de Anna Blamanprijs - het was wel degelijk een bijzonder jaar.
Nou is het wachten op '99. Maar zo kort voor de eeuwwisseling is me ook weer te lullig.’
|
|