Robert-Henk Zuidinga
Taal in letteren
Dat Koos van Zomeren een vogelliefhebber is, hoeft niemand te verbazen. Van oudsher spelen vogels een grote rol in de literatuur. Van de hoogst vliegende aller vogels - zoals in ‘Nimmer, van Erts tot Arend, was enig schepsel vrij onder de zon’, de eerste regel van de tekst van A. Roland Holst op het nationale monument op de Dam - tot de nederige mus in het monosyllabische gedicht van Jan Hanlo (‘Tjielp tjielp - tjielp tjielp tjielp’), en van ‘De Lijster’ van Albert Verweij (‘Zoet en vol, dan teder fluitend, Tu-tu-tu, eerst hoog, dan lager’) tot Kees Stips duifje ‘dat toepasselijk genoeg, een klein roekoekoepruikje droeg’. En als niet Maarten 't Hart de ortolaan, de ransuil en de regenwulp in titels van zijn boeken had verwerkt, was een groot deel van de natie nu nog steeds onbekend geweest met het bestaan van deze vogels.
Het is dan ook niet vreemd dat vogels het onderwerp zijn in veel zegswijzen en vergelijkingen in onze taal, uiteenlopend van heel bekende gezegdes - ‘Ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is’ of ‘kind noch kraai hebben’ - tot onbekende: ‘de nachtegaal moet voor de uil wijken’ of ‘'t is verloren kauw te zeggen als de vogel niet wil gapen’.
Niet zelden is zo'n spreekwoord of uitdrukking aan te treffen in onze letteren, meestal in een wat andere bewoording. Zo komt ‘Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht’ al in Dirck Volkertsen Coornherts Comedies voor als ‘Een mosche is beter inder hant dan thien oyevaeren inder lucht’.
‘Elk meent zijn uil een valk te zijn’ (iedereen denkt dat zijn eigen kind, geliefde, werk het mooiste of beste is) is terug te vinden in De Hollandsche Spectator van Justus van Effen: ‘Zijn er die hun Uil voor een Valk willen ghouden hebben, zij winnen daar niets mede, dan dat ieder hen veel eer voor Uilen houden zal’. Guido Gezelle formuleerde het bondiger: ‘'t Dunkt elken uil dat zijn jong een valke is’. Witte raven zijn een bijzonderheid. Niet voor niets dichtte Anna Bijns in een van haar Refereinen:
Maar als syn de goey kooplieden schier witte raven,
't Sal nog eens beteren, als 't God sal ghelieven.
Dat de Witte Raven in onze eeuw een reeks betere meisjesboeken zou worden, zal Anna Bijns niet voorzien hebben. En over betere meisjes gesproken: één van de aardigste vogelzegswijzen die ik ken, luidt ‘Zij is een duifje zonder gal’ (d.w.z. een onschuldig schepsel). Vroeger geloofde men dat de duif geen gal had en daardoor niet zwartgallig of prikkelbaar werd. Jacob van Maerlant schrijft in Der Natueren Bloeme:
Colomba dats der duven name,
een sachte voghel ende bequame;
bedi seit men, sijs sonder galle.
Als we niet alleen naar vlieg- maar ook naar zwem- en loopvogels kijken, wordt de keus nog aanzienlijk groter. ‘Zijn zwanenzang zingen’ (zijn laatste gedicht, boek, compositie gemaakt hebben, gebaseerd op het Griekse volksgeloof dat een zwaan zingt als hij zijn dood voelt aankomen) werd door Bredero gebruikt in zijn toneelstuk Den stommen ridder:
Ghelijck de wilde witte Zwaan
Hare doot met droevich zinghen,
Zoo queel ick nu oock uyt noot
Door zijn dreutsche weygheringhen.
In de Griekse mythologie veranderde Apollo, god van de muziek en dichtkunst, na zijn dood in een zwaan. Dat verklaart wellicht waarom zoveel dichters een erenaam kregen waarin die zwaan voorkomt: de Thebaanse Zwaan (Pindarus van Thebe), de Zwaan van Meander (Homerus, die langs de rivier de Meander gewoond heet te hebben), de Mantuaanse Zwaan (Vergilius) en de Swan of Avon (William Shakespeare, afkomstig uit Stratford-upon-Avon). Joost van