| |
| |
| |
Theodor Duquesnoy
De leefwereld van Elias Canetti: Martyrium of idylle?
Enige kanttekeningen bij zijn autobiografische geschriften
Wat kunnen we uit Canetti's leven terugvinden in zijn literaire scheppingen? Hoe nam hij wraak en op wie? Is hij tóch Kien, of is dit alter ego slechts een scherm tegen het harde leven dat hij zo graag met mededogen wil bekijken en begrijpen? Zijn vertaler maakt een rondgang door leven en fictie.
Op het tijdstip waarop mij voor het eerst de naam van Elias Canetti ter ore kwam en ik door fijnproevers, met een aftastende blik van verstandhouding, over zijn roman Die Blendung hoorde fluisteren, bezat hij de reputatie van een in zichzelf gekeerde kluizenaar. Hij zou zich, in het hart van de Londense metropool, omstuwd door een duizenden banden tellende bibliotheek, kwijten van zijn zelfopgelegde, eenzame schrijverstaak. Deze opvatting van het schrijverschap fascineerde mij en ik stortte mij op Die Blendung. Een boek dat inmiddels ook in de vertaling van Jacques Hamelink in ons land was geïntroduceerd onder de titel Het Martyrium. Ik las het in één adem uit. In de hooggeleerde hoofdpersoon van deze roman, de sinoloog Kien, zag ik het zelfportret van Elias Canetti, en dat deed mij het ergste vrezen. Moest ik mij hem werkelijk voorstellen als het prototype van de dorre wetenschapsbeoefenaar, wiens werk bij gebrek aan enig raakvlak met het leven tot vruchteloosheid is gedoemd? Zou de wetenschap, als doel op zichzelf beoefend, evenals bij de bloedarme, allengs tot skelet vermagerende Kien ook bij hem een centrifugale kracht ontketenen die alleen tot zelfvernietiging kon leiden? Zou ook hij boeken hamsteren om wille van hun fraaie rug, zou ook hij ze koesteren en tot in het onzinnige katalogiseren, zou ook hij door het leven stappen als een wortelloze zonderling, als een verre nazaat van Don Quijote, maar dan zonder een Sancho? Ik was er bang voor.
Dit beeld van Elias Canetti echter onderging al spoedig een eerste rectificatie, toen hij in 1968 zijn Stimmen von Marrakesch publiceerde, een bundeltje met impressies van een reis naar Marokko, een reis die hij in het voorjaar van 1954 had gemaakt. Hier trad een andere Canetti naar voren, geen kluizenaar, maar een in de medemens geïnteresseerde schrijver die met slechts enkele, summiere krabbelingen van zijn pen tot uiterst subtiele sfeer- en persoonstekeningen in staat bleek. Men denke bij voorbeeld aan het verhaal ‘De onzichtbare’, waarin een tot een bundeltje kleren gereduceerde bedelaar om Allah zijn dank te betuigen nog slechts een langgerekt a-a-a weet uit te brengen, zodat hij - de bedelaar - in feite als persoon enkel nog uit die klank bestaat...
| |
Raadselachtig
In het voorjaar van 1967 brengt Elias Canetti, op uitnodiging van het Goethe Instituut, waar hij fragmenten voorleest uit zijn Stimmen von Marrakesch, een bezoek aan Amsterdam. Ik zal die voordracht nooit vergeten, al was het alleen maar door Canetti's staccato-achtige intonatie, een bezinksel van zijn Spaans-Bulgaarse achtergrond... Ik besluit de raadselachtige Canetti te blijven volgen en te proberen ooit tot
| |
| |
de kern van diens psyche door te dringen. De eerste nieuwe mogelijkheid die mij daartoe wordt geboden, is de verschijning van zijn Kafka-essay in 1969. Hierin legt hij, uitgaande van de toen net verschenen Briefe an Felice, de achtergronden, zoniet ontstaansgeschiedenis, van Kafka's Der Prozess bloot. Al op de eerste bladzijde tref ik voor de zichzelf altijd in mystieke nevelen hullende Canetti, een hoogst merkwaardig credo aan; ik citeer:
Nu zijn ze dan gepubliceerd, deze brieven van een vijfjarige kwelling, in één deel van 750 bladzijden; de naam van de verloofde, jarenlang net als K. discreet aangeduid met een F met een punt (...), staat in kloeke letters op het boek. De vrouw, aan wie deze brieven waren gericht, is sedert acht jaar dood. Vijf jaar voor haar dood heeft zij ze verkocht aan Kafka's uitgever (...). Het is een feit dat hij (Kafka) al 43 jaar dood was toen deze brieven verschenen, en toch was de eerste opwelling die men zich gewaar werd (...) een gevoel van pijnlijkheid en gêne. Ik ken mensen, wier gêne bij het lezen van de brieven toenam, die het gevoel niet kwijtraakten dat zij juist hier niet in mochten doordringen. Ik waardeer hen daar zeer om, maar ik behoor zelf niet tot hen. Ik heb deze brieven gelezen met een ontroering als ik in geen jaren bij geen enkel literair werk heb ondergaan. De brieven staan nu op één lijn met die onverwisselbare memoires, autobiografieën en briefwisselingen waar Kafka zelf zijn leeshonger mee stilde. Hij, wiens voornaamste eigenschap eerbied was, is er niet voor teruggeschrokken de brieven van Kleist, van Flaubert en van Hebbel steeds te herlezen. In een van de meest benarde ogenblikken van zijn leven vond hij houvast in het feit dat Grillparzer niets meer onderging toen hij Kathi Fröhlich op schoot nam. Voor de verschrikkingen van het leven, waarvan de meeste mensen zich gelukkig alleen bij tijd en wijle, enkelen echter, door innerlijke machten als getuigen ingeschakeld, permanent bewust zijn, bestaat maar één troost: de correlatie ervan met de verschrikkingen van eerdere getuigen.
Bij de woorden ‘verschrikkingen van eerdere getuigen’ zag ik de scurriele personages uit Die Blendung weer voor me en kon ik mij Canetti's fascinatie door Kafka's brieven voorstellen. Immers, de verwantschap tussen professor Kiens tegenspeelster, zijn huishoudster alias latere vrouw Therese, en Felice Bauer was groot. Beider onstuitbare bezitsdrang stond immers gelijk aan het verlangen zich hecht in het leven te verankeren. Beider met de paplepel ingegoten behoefte aan degelijk meubilair, ook dit een blijk van maatschappelijke status, gaf zowel Felice's relatie met Kafka als die van Therese met Kien de doodsteek.
‘Ik besluit de raadselachtige Canetti te blijven volgen en te proberen ooit tot de kern van diens psyche door te dringen’
Hoewel ik het boekje Der andere Prozess een prachtige analyse vond en ik inmiddels ook uit andere hoofde Canetti's geestdrift voor het fenomeen Kafka wel kon plaatsen - een schrijver, met wie hij zich zowel wat afstamming als taalgebruik en thematiek betreft sterk verwant voelde (men denke slechts aan het begrip ‘gedaanteverandering’ met als exponent Kafka's gelijknamige novelle) - toch bleef mij een gevoel van indiscretie tergen. Ik kon het gevoel niet van mij afzetten dat hier door hem een strict privé domein werd ontsloten, waarvan wij de paden niet mochten bewandelen. Ging de kluizenaar uit Londen hier niet over de schreef? Schiep zulk een ‘beginselverklaring’ (tussen aanhalingstekens) geen eigen verplichtingen? Kon men in stilzwijgen over het eigen ik volharden na de intieme liefdesperikelen van
| |
| |
Kafka en zijn bruid zo verregaand te hebben blootgelegd?
| |
Verdere onthullingen
Het antwoord laat nog enkele jaren op zich wachten. En wel tot in het voorjaar van 1977, als Canetti het stilzwijgen verbreekt en, eerst als feuilleton in de deftige Frankfurter Allgemeine, echte jeugdherinneringen laat verschijnen. Deze feuilletons worden nog hetzelfde jaar gebundeld en geboren is het eerste deel van Canetti's memoires: Die gerettete Zunge. Geschichte einer Jugend. Ze komen uit bij het gerenommeerde uitgevershuis te München, de Carl Hanser Verlag. Het boek beschrijft de eerste zestien levensjaren van de kleine Elias die ter wereld gekomen blijkt te zijn in een joodse enclave van het kleine Bulgaarse dorpje Roestsjoek. Beide ouders zijn telgen uit oud-Spaanse geslachten, afkomstig uit het Spaanse plaatsje Cañete, een nog bestaand vlekje op de landkaart, gelegen aan de spoorlijn Cuenca-Valencia. In 1492, hetzelfde jaar waarin Columbus Amerika ontdekt, worden op initiatief van Isabella de Katholieke alle joden uit Spanje verdreven. Geslachten lang leven de Cañete's, zo luidt hun naam oorspronkelijk, nu in ballingschap in een joods-Italiaanse gemeenschap in Turkije. Hier wordt hun naam veritaliaanst en omgetoverd tot Canetti. Het is Elias' grootvader die met een rijk gevolg naar Roestsjoek trekt, waar hij als een patriarchaal despoot de scepter zwaait, en niet alleen zwaait. Met verfijnde charme wekt Elias Canetti in Die gerettete Zunge een hele galerie familieportretten tot leven en doorlicht hij zijn naaste leefwereld. Deze is weliswaar zeer exotisch en rijk aan koloriet, maar biedt weinig toekomstperspectieven. Met de banvloek van de tirannieke grootvader nog onuitwisbaar in de oren vertrekt het gezin Canetti, bestaande uit vader, moeder en hun drie zonen, tenslotte naar Engeland, naar Manchester. Hier slaat het lot toe, meedogenloos. Niemand vergeet ooit de aangrijpend vertelde gezinstragedie als vader Canetti - Elias is dan zes
jaar oud - na een echtelijk twistgesprek aan een hartaanval bezwijkt. De achtergronden van deze twist zullen Elias nog in tal van versies worden verduidelijkt, maar pas in het in 1985 verschenen derde deel van zijn herinneringen, Das Augenspiel, valt de laatste sluier. De flirt met een geneesheer in een Duits herstellingsoord, waar moeder Canetti om gezondheidsredenen regelmatig heenging, had zijn jaloezie gewekt. En zo was hij dan misschien wel niet uit jaloezie, maar in ieder geval wél jaloers gestorven. Kort voor haar dood zal zijn moeder het haar zoon pas durven opbiechten. Elias heeft in zijn toneelstuk Hochzeit, dat hij in de beginjaren dertig concipieert, wraak genomen op deze geneesheer. Hij portretteert hem daar als een wellustige, vieze geile bok.
‘Niemand vergeet ooit de aangrijpend vertelde gezinstragedie als vader Canetti - Elias is dan zes jaar oud - na een echtelijk twistgesprek aan een hartaanval bezwijkt’
| |
Gevolgen van vaders dood
De dood van zijn vader, die Elias afgodisch vereerde, heeft ingrijpende gevolgen voor zijn latere schrijverschap. Het legt in hem de kiem voor een levenslange vijandschap tegen
| |
| |
de eindigheid van het menselijk bestaan. De dood wordt voor Canetti de tegenstander bij uitstek zoals uit heel zijn oeuvre, en dan vooral natuurlijk uit zijn massapsychologische studie Masse und Macht en zijn toneelstukken blijkt.
‘Enerzijds is Elias een wat voorlijk kind, anderzijds haar gelijke, een problematische verhouding die beiden tot haar dood parten zal spelen’
Een van dit drietal, in 1952 geschreven, maar pas in 1964 door Hanser uitgegeven, heet zelfs Die Befristeten. (In het Nederlands De getermineerden). Van hogerhand krijgt in dit stuk iedere burger bij zijn geboorte een kapsule om zijn hals gehangen die zijn of haar sterfdatum bevat. Niemand kent deze datum, behalve de zogeheten kapsulaan. Uit burgerlijke ongehoorzaamheid verbreekt op een dag iemand het zegel van de kapsule... Die blijkt leeg.... En hiermee is de doodsterreur verbroken.
Nog in een ander opzicht betekent het overlijden van vader Canetti een ommekeer. Nu krijgt de moeder, als enige, het heft in handen en wijdt zij zich vol overgave aan de opvoeding van Elias en zijn beide broers. Als oudste zoon, en dus de verstandigste, treedt Elias in het voetspoor van zijn vader. Hij houdt, als een perfect afgerichte Cerberus, op zijn moeder een wakend oog. We zien in Die gerettete Zunge hoe hij alle potentiële minnaars op de vlucht jaagt, afschrikt of het leven zuur maakt. Enerzijds is Elias een wat voorlijk kind, anderzijds haar gelijke, een problematische verhouding die beiden tot haar dood parten zal spelen. Het is één van de thema's die de drie delen van zijn autobiografie verbindt. Aanvankelijk wijdt zijn moeder hem in het leven in, vindt zij bij hem troost voor haar smart, zoekt zij in hem een plaatsvervanger. Zij laat zich door hem zelfs weerhouden van een zelfmoordpoging. Zij wil Elias zo snel mogelijk vertrouwd maken met haar ‘taal der gelieven’, het Duits. Hoe, en op welk een Spartaanse wijze, zij hem de eerste beginselen van deze taal in het geheugen grift, is onvergetelijk en kenmerkt haar educatieve aanpak. Het gezin Canetti is inmiddels naar Zwitserland verhuisd. In het hoofdstuk ‘Duits aan het meer van Genève’ uit Die gerettete Zunge voert Elias zijn moeder ten tonele als een machtswellustige matrone:
We zaten in de eetkamer aan de grote tafel, ik zat aan de smalste kant, met het uitzicht op het meer en de zeilen. Zij zat om de hoek links van mij en hield het leerboek zo vast dat ik er niet in kon kijken. Zij hield het altijd ver bij mij vandaan. ‘Je hebt het toch niet nodig,’ zei ze, ‘je kunt er hoe dan ook niets van begrijpen.’ Maar in weerwil van deze motivering had ik het gevoel dat zij mij het boek onthield, als een geheim. Zij las mij een zin in het Duits voor en liet mij die herhalen. Aangezien mijn uitspraak haar mishaagde, herhaalde ik de zin een paar keer tot die haar draaglijk scheen. Dat gebeurde echter niet dikwijls, want zij bespotte mij om mijn uitspraak, en daar ik voor niets ter wereld haar spot verdroeg, deed ik mijn best en sprak het weldra goed uit. Dan pas vertelde zij me wat de zin in het Engels betekende. Dat herhaalde zij echter nooit, dat moest ik direct eens en voor al onthouden. Daarna ging zij snel over naar de volgende zin, het kwam tot dezelfde procedure; zodra ik de zin goed had uitgesproken, vertaalde zij hem, keek mij gebiedend aan, opdat ik het mij zou inprenten, en was
| |
| |
alweer bij de volgende. Ik weet niet hoeveel zinnen zij de eerste keer van mij vergde, laten we bescheiden zeggen: enkele; ik vrees dat het er vele waren. Ze liet mij gaan en zei: ‘Herhaal dat voor jezelf. Je mag niet één zin vergeten. Geen enkele. Morgen gaan we verder.’ Zij hield het boek, en ik was radeloos aan mijzelf overgeleverd.
| |
Duits blijft
Toch is het Duits Canetti boven andere talen dierbaar geworden en, eenmaal schrijver, is hij deze taal nimmer ontrouw. Ook niet op het moment waarop overschakeling op het Engels zo voor de hand ligt, in het jaar 1938, waarin Canetti na Oostenrijks ‘Anschluss’ bij Duitsland de wijk neemt en het volgende jaar in Londen exil vindt. Het Duits blijft voor hem de taal van een Goethe, een Hebbel, een Hölderlin... In Die Provinz des Menschen, het glossarium bij zijn levenswerk Masse und Macht, tekent hij op: ‘Ik wilde mij door niemand - en al helemaal niet door Hitler en zijn trawanten - laten voorschrijven in welke taal ik schrijf... Soms voel ik mij een Spaans auteur in de Duitse taal. Wanneer ik de oude Spanjaarden, bij voorbeeld de Celestina of de Sueños van Quevedo lees, denk ik dat ik uit hun mond spreek.’
Niet alleen ontsluit zijn moeder het Duits voor hem, zij belegt ook regelmatig leesavonden om haar zoon in te wijden in de genoegens van de literatuur. Zij lezen samen Shakespeare en Dostojewskij, maar voorzichtigheidshalve onthoudt zij hem vooralsnog de bekende gele Strindbergbanden, zoals De verdedigingsrede van een dwaas, haar eigen bedlectuur. Geen wonder: in Strindbergs geteisterde vrouwenfiguren ziet zij haar medezusters die ook zwelgen in de koestering van hun eigen leed...
‘Het is het laatste duel met zijn rivale, waarbij zij - met aan haar kant het gelijk van de zwakkere - toch de eindoverwinning behaalt’
| |
De jaren twintig
Het tweede deel van Elias Canetti's herinneringen verschijnt drie jaar na het eerste, in 1980, onder de titel Die Fackel im Ohr. Het behelst zijn levensgeschiedenis van 1921-1931, dus van zijn zestiende tot zesentwintigste jaar. Het is een alleszins roerige periode: inflatie, onrust, ontevredenheid, werkloosheid. Moeder Canetti besluit haar zoon met het ware, en dus harde, leven te laten kennismaken. We treffen hem nu samen met haar en zijn broers in Duitsland aan, in Pension Charlotte te Frankfurt. De breuk met zijn idyllische jeugdjaren, grotendeels op kostschool in Zürich doorgebracht, is groot en te abrupt. Zürich zal Elias zich zijn leven lang als een idylle blijven herinneren; hij zou er later tot de dag van vandaag zijn tweede domicilie kiezen. De breuk met Zürich markeert tevens een afscheid van zijn jeugd: gaandeweg ontgroeit Elias de kinderschoenen, hij krijgt last van puberale oprispingen en opstandigheid. Anderzijds ontwikkelt hij zich tot een fanatieke, wat brave studiebol. Wat niet wil zeggen dat hij nu al met kolven en retorten in de weer is. Want later verdoemt zijn moeder hem tot de studie scheikunde aan de universiteit van Wenen, een studie die zijn hart niet heeft noch steelt, en die hij - zo groot is haar greep op hem - afsluit met een dissertatie: Über die Darstellung des Tertiärbutylcarbinols. Nee, zijn belangstelling gaat uit naar de letteren. Shakespeare, Dante, Cervantes, Schiller, Molière, Homerus - ik doe maar een greep -, hij verslindt ze. Nog op kostschool in Zürich schrijft hij, om zijn moeder te behagen, een treurspel in vijf bedrijven: Junius
| |
| |
Brutus. De intrige ontleent hij aan Livius. Junius Brutus, de eerste consul van de Romeinse Republiek, vat de nieuwe wetten zo strikt op dat hij zijn beide zoons, die van medeplichtigheid aan een samenzwering tegen de Romeinse Republiek worden beschuldigd, ter dood laat veroordelen, en ook terechtstellen. Dit is voor Elias niet te rijmen met zijn voorstelling van vaderliefde. Het hoeft geen betoog dat de verhouding tot zijn moeder er door die intellectuele expansie niet minder problematisch op wordt. Zelf formuleert hij dit in Die gerettete Zunge als volgt: ‘Destijds ontstonden de eerste kiemen van de latere vervreemding tussen ons. Toen mijn weetgierigheid, die zij op alle mogelijke manieren had gestimuleerd, een richting insloeg die haar vreemd was, begon zij te twijfelen aan mijn oprechtheid en aan mijn karakter, en vreesde dat ik zou kunnen aarden naar mijn grootvader die zij voor een doortrapte komediant hield: haar meest onverzoenlijke vijand.’
| |
Vijandschap
Vijandschap is inderdaad de laatste fase waarin beider verhouding uitmondt. Niet alleen dat hij zijn moeder geestelijk al snel voorbijstreeft, ook dat hij - eenmaal als student in Wenen - méér weerklank vindt bij de kunstzinnige Veza Calderon, wekt haar jaloezie en wrok. Beide gevoelens fluisteren haar de meest dwaze gedachten in. De omgang van Elias met de libertijnse Veza, zijn latere vrouw, is haar een doorn in het oog of, om met Canetti's vocabulaire uit Masse und Macht te spreken, ‘een angel in het vlees’. Zij verbreekt alle contact, iets waarin zij tot haar levenseinde volhardt, en laat het wederzijdse onthechtingsproces op zijn beloop. Zij kan haar zoon zijn verraad met Veza niet vergeven. Tot een verzoening dwingt Elias haar op haar sterfbed, in een ontroerend ogenspel tussen moeder en kind. Het is het laatste duel met zijn rivale, waarbij zij - met aan haar kant het gelijk van de zwakkere - toch de eindoverwinning behaalt. Canetti beschrijft dit in het staarthoofdstuk van Das Augenspiel:
Zij was heel licht geworden. Al wat haar aan leven restte was opgegaan in haar ogen die zwaar waren van het onrecht dat ik haar had aangedaan. Zij vestigde haar blik op mij om het te zeggen, ik hield haar blik vast, ik verdroeg hem, ik wilde hem verdragen. Er was geen toorn in die blik, het was de kwelling van alle jaren waarin ik haar niet van mij had laten weggaan. Om zich van mij los te maken had zij zich ziek gevoeld, was zij naar artsen gegaan en naar verre oorden gereisd, naar de bergen, naar zee, het kon overal zijn, als ik daar maar niet was, en had daar haar leven geleid en het voor mij in brieven verborgen gehouden en had zich om mijnentwil ziek gewaand en was het na jaren werkelijk geworden. Dat hield zij me nu voor en sprak ten volle uit haar ogen. Dan werd zij moe en zei: ‘Ga!’, en terwijl ik in de kamer ernaast als een valse boeteling zat te wachten, schreef ik aan haar, wier naam haar niet over de lippen kwam en schonk ik Veza het vertrouwen dat ik aan mijn moeder verschuldigd was.
Veza Canetti (1897-1963)
| |
| |
| |
Karl Kraus
Karl Kraus (1874-1936)
Elias' vertrouwen in Veza is onbegrensd. Zij, een Spaanse schoonheid met een vlijmscherpe scheiding in het ravenzwarte haar - Elias daarmee herinnerend aan zijn lievelingsgedicht ‘The Raven’ van Edgar Allan Poe -, personifieert zijn eerste kennismaking met de Weense literaire kringen. In deze kringen wordt de dienst uitgemaakt door Karl Kraus, wiens tijdschrift Die Fackel van alle gebeuren de spil is. Kraus noemde zijn Fackel in een brief aan zijn fiancée Sidonie Nádhérny von Borutin ooit zelf een ‘zuiveringsorgaan’, waarmee hij onder het mom van satire dat vuilnis uit de wereld wil spoelen dat zoveel namen heeft: het kapitaal, het feuilleton, de corruptie, de leugen en de oorlog. Het eerste nummer van Die Fackel opent als beginselverklaring veelzeggend met een ronkend: ons richtsnoer is niet ‘wat wij brengen’, maar ‘wat wij ombrengen’. In zijn nu beroemde polemiek met de Weense feuilletonist Alfred Kerr uit 1911 staan zinnen als: ‘U moet bedenken dat ik de kopstukken tot in het hiernamaals achtervolg en ze ook daar niet loslaat.’ En: ‘Het is mijn noodlot dat mensen die ik om het leven wil brengen, me onder de handen wegsterven.’ Zich een juist beeld te vormen van Karl Kraus, van deze literaire paus in de nadagen van Oostenrijks culturele hegemonie, is geen sinecure. Laten wij meegenieten van diens reputatie in de woorden van Elias Canetti uit Die Fackel im Ohr:
Hij was, zei men, de scherpzinnigste en grootste man die er op dat moment in Wenen leefde. In zijn ogen vond niemand genade. In zijn lezingen viel hij alles aan wat slecht en verdorven was. Hij gaf een tijdschrift uit dat hij helemaal alleen volschreef. Alle inzendingen waren ongewenst, van niemand aanvaardde hij een bijdrage, brieven beantwoordde hij niet. Ieder woord, iedere lettergreep in Die Fackel was van hemzelf. Daarin ging het eraan toe als voor de rechtbank. Hij klaagde zelf aan en vonniste zelf. Verdedigers waren er niet, dat was overbodig. Hij was zo rechtvaardig dat niemand werd aangeklaagd die dat niet verdiende. Hij vergiste zich nooit, hij kon zich helemaal niet vergissen. Alles wat hij te berde bracht, sloeg de spijker precies op de kop, zo'n precisie was er in de literatuur nog nooit voorgekomen. Om iedere komma bekommerde hij zich persoonlijk, en wie in Die Fackel een drukfout wilde vinden, kon zich wekenlang aftobben. Je deed er het verstandigste aan er helemaal niet naar te zoeken. Hij haatte de oorlog en was er tijdens de wereldoorlog in geslaagd om, ondanks de censuur, in Die Fackel tal van dingen af te drukken die tegen de oorlog gericht waren. Hij had misstanden aan het licht gebracht en corrupties bestreden, waarover de anderen allemaal hun mond hadden gehouden. Dat hij niet in de gevangenis was beland, was een wonder. Er bestond van hem een achthonderd pagina's tellend toneelstuk Die letzten Tage der Menschheit, waarin alles voorkwam wat er in de oorlog was gebeurd. Als hij daaruit voorlas stond je perplex. Dan was het dood- | |
| |
stil in de zaal en durfde je nauwelijks adem te halen. Hij las alle rollen zelf, zwendelaars en generaals, zowel Alice Schalek als de arme drommels die het slachtoffer van de oorlog waren, je hoorde ze van hem allemaal zo levensecht alsof die mensen voor je stonden. Wie hem had beluisterd wilde nooit meer naar de
schouwburg, toneel was vervelend bij hem vergeleken, hij was in z'n eentje een heel toneelgebeuren, maar beter, en dit wereldwonder, dit monster, dit genie droeg de hoogstgewone naam Karl Kraus.
‘Na afloop laat Joyce zich de onsterfelijke woorden ontvallen: “Ik scheer me met een mes, zonder spiegel.”’
Dit monster Karl Kraus slaat - om de woorden van Trakl te gebruiken - met ‘zijn kristallijnen stem’ als een ‘vertoornde magiër’ de fine fleur van Wenen in zijn ban. Zo ook Elias Canetti. ‘Het eerste wat na het beluisteren van zo'n tien tot twaalf lezingen van Karl Kraus, na het een of twee jaar lezen van Die Fackel gebeurde’, merkt hij in zijn uit 1965 daterend essay ‘Karl Kraus, leerschool in verzet’ op, ‘was een algehele ineenschrompeling van de wil om zelf te oordelen (...)’ En:
Je nam geen van de schrijvers ooit ter hand die door Kraus waren verdoemd. Er trad een soort verschraling in: terwijl ik vroeger (...) als een verscheurende leeswolf in alle mogelijke literatuur had gegrasduind, begon nu een periode van inperking, van ascetische terughoudendheid. Deze had tot voordeel dat je je nu des te intensiever richtte op hetgeen volgens Kraus wel bestaansrecht had: Shakespeare en Goethe natuurlijk; Matthias Claudius; Nestroy (...), de vroege Gerhart Hauptmann tot ongeveer Und Pippa tanzt (...); Strindberg en Wedekind (...), van de jonge generatie nog Trakl en Else Lasker. (...) Voor Aristophanes (...) had ik hem niet nodig, diens verstoting had hij bij mij wel nimmer kunnen bewerkstellingen, evenmin als een verstoting van het Gilgamesj-epos en de Odyssee; alledrie waren voor mij reeds lang het binnenste merg van mijn geest geworden. Romanschrijvers, ja vertellers in het algemeen, liet hij buiten beschouwing (...) en dat was een geluk. Zo kon ik zelf onder zijn meest meedogenloze dictatuur vrijelijk Dostojewskij, Poe, Gogol en Stendhal lezen (...). Aan hen, evenals aan de schilders Grünewald en Brueghel, ontleende ik later (...) de kracht voor mijn rebellie.
Deze rebellie tegen en uiteindelijke overwinning op de dictatuur van Karl Kraus is een langdurig en pijnlijk proces.
Het is wederom een proces van onthechting, en berust niet op een persoonlijke vijandschap. Canetti zal zijn gedachtenis zijn leven lang in ere houden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het aan Kraus toegezwaaide compliment in zijn dankwoord bij de aanvaarding van de Nobelprijs in 1981.
| |
Leven van de pen
Na de voltooiing van zijn studie scheikunde besluit Canetti dit vak de rug toe te keren, en voorgoed. Hij wil van zijn pen leven. Een deels begrijpelijke, deels verwonderlijke
| |
| |
beslissing als we denken aan zijn teleurstellende ervaringen die hij kort tevoren met de Berlijnse kunstenaarswereld heeft opgedaan. Ik doel hiermee op zijn aanvaringen met kopstukken als Bertolt Brecht en de schilder George Gross. Van de laatstgenoemde had hij de Ecce homomap ten geschenke gekregen, waarvan hij de onverhulde zinnelijkheid en grove erotiek verafschuwde. ‘Het waren,’ herinnert hij zich in Die Fackel im Ohr, ‘afzichtelijke creaturen uit het Berlijnse nachtleven wat je daar te zien kreeg, maar zij waren er, zo dacht ik, omdat ze als afzichtelijk ervaren werden. De walging waarmee ik ze bekeek, hield ik voor de walging van de kunstenaar.’ Bertolt Brecht, wiens dichtbundel Die Hauspostille hem - laat ik eerlijk zijn - in verrukking brengt, vindt hij eigenlijk een geldbeluste proleet die klinkende munt slaat uit zijn ‘menslievende’ Dreigroschenoper.
Bij de eerste schreden op het schrijverspad speelt zijn Veza een sleutelrol. Zij ontsluit voor hem háár lievelingsbibliotheek en laat hem ook nader kennismaken met het werk van Georg Büchner. In eerste aanleg met diens Dantons Tod. We schrijven dan het jaar 1931 en staan op de drempel van het derde deel van Canetti's herinneringen: Das Augenspiel. Büchner ontvlamt Canetti's dramatisch talent, en Canetti schrijft vlak achter elkaar twee toneelstukken: Hochzeit en Komödie der Eitelkeit. In beide stukken brengt hij Büchners zogeheten principe der ‘akoestische maskers’ in praktijk. Volgens dit principe kenschetsen de personages zich door hun taaleigen en bakenen zij zich daardoor ook onderling af. ‘De kolonel, de dokter, de dreunende tamboer-majoor,’ schrijft hij over Büchners Dantons Tod, ‘worden als het ware vanzelf zichtbaar. Niemand heeft ze hun stem geleend, zij spreken zichzelf uit en slaan met zichzelf op een en dezelfde in, en wel op Wozzeck, en ontstaan terwijl zij op hem inslaan.’ Het rijkgeschakeerde Weens biedt voor akoestische maskers alle mogelijkheden, en Canetti buit die ten volle uit. Zijn stem in alle bochten wringend draagt hij in zeer besloten kring, zo ongeveer in de sfeer van een literaire salon, uit zijn toneelwerk voor. Onder het gehoor bevinden zich tal van woordkunstenaars, wier wordingsproces parallel loopt aan het zijne. Daartoe behoren thans gelauwerde coryfeeën als Hermann Broch, Robert Musil, Franz Werfel - een hoofdstuk apart - en zelfs eenmaal James Joyce. In diens aanwezigheid leest hij voor uit de Komödie der Eitelkeit. Na afloop laat Joyce zich de onsterfelijke woorden ontvallen: ‘Ik scheer me met een mes, zonder spiegel.’ Een wat naïeve, maar juist in haar onschuld humoreske reactie op een stuk,
waarin de totalitair geregeerde staat op de korrel wordt genomen. Een staat die, door het verbod van alle spiegels, fotografieën en onderlinge vleierij, de mens weer op het pad der deugdzaamheid zal brengen. Desondanks spiegelt de mens zich dan in de regenplassen op straat, en komen er spiegelbordelen...
Het wachten is nu op het vierde deel van Canetti's herinneringen die, als men zijn leven na het einde van Das Augenspiel, dus na 1937, overziet, een belofte inhoudt. Temeer als ik de opmerking in herinnering roep, waarin hij het wezen van zijn autobiografie heeft samengevat:
Ik ben in tegenstelling tot velen, vooral tot degenen die het slachtoffer zijn van een praatlustige psyche, niet de mening toegedaan dat je de herinnering moet tergen, koeioneren en onder druk zetten of moet blootstellen aan de uitwerking van uitgekiende lokmiddelen, ik maak een buiging voor de herinnering, voor de herinnering van een ieder. Ik wil de herinnering zo in takt laten als zij toebehoort aan de mens die voor zijn vrijheid bestaat, en ik verheel niet mijn afschuw van degenen die het zich aanmatigen haar zo lang aan chirurgische ingrepen bloot te stellen totdat zij op de herinnering van alle overige mensen lijkt.
|
|