Johanna Reiss
New York, New York!
Negentigduizend mensen in New York zijn dakloos: één op elke honderd. Vroeger waren het voornamelijk dronkaards, nu is er van alles. Er zijn geestelijk gestoorden, aan drugs verslaafden, veteranen uit de Vietnam-oorlog en een nieuwe groep: ‘normale’ mensen, die eerst hun baan kwijtraakten en daarna - het is maar een klein stapje - hun flat. Het woord ‘recessie’ wordt hier amper genoemd - alsof dat het nog erger zou maken - maar het is er, al een hele poos.
We lopen langs bergen vodden op de stoep. Ze bewegen, er ligt iemand onder. India, zouden we vroeger gedacht hebben, Bombay. Of was het Calcutta waar zo'n armoede heerste? New York kun je d'r nu bijvoegen, of er voor in plaats zetten. ‘Heej, mama, geef me geld.’
‘Mama,’ denk ik, ‘hoe durft ie. 't Was al erg genoeg toen m'n kinderen om geld zeurden.’
Meestal loop ik door, je wordt een beetje ongevoelig.
‘Kujje me een dollar lenen?’
Lenen? Zal ik hem zeggen dat dat geen goed gebruik van het woord lenen is?
Er is een nieuw aanplakbiljet hier en daar, een afbeelding van een man met 'n lange baard en lang haar. Dit staat eronder: ‘Hoe kun je een dakloze 's maandags negeren nadat je d'r één aanbeden hebt op zondag?’
In een park heel dicht bij mijn woning zijn er dozijnen. Ze zitten of liggen op bankjes met of zonder supermarktkarretjes bij zich, waar hun ‘in’boedel in zit. Of ze kijken nog eens in de afvalbakken of er soms toch nog een leeg blikje ligt dat ze tegen vijf cent hopen in te leveren. Sommigen liggen tegen het standbeeld aan van Peter Stuyvesant, een van de oprichters van New York, een Hollander.
Ze wachten. Onder andere op het zakje lunch dat uitgedeeld wordt door een kerk die aan het park grenst. Twee jaar hielp ik daaraan mee. Honderd sandwiches maakte ik in twintig minuten, pindakaas op zacht brood. Alles in dat zakje was zacht, ook de banaan en de koekjes. Hun gebitten zijn niet erg goed - als ze nog tanden hebben. Ik deed het tot ik, iets waar ik niet trots op ben, tegen iedereen wilde schreeuwen: ‘Ga van me weg, doe wat. Ga naar huis...’ Geen goeie houding meer, dacht ik, het is tijd om er een poosje mee op te houden.
Het gebouw rechts van het mijne heeft een populair woonplekje, een soort inham in de zijmuur. De eerste dakloze die ik me daar herinner was een oud vrouwtje. Hoe lang geleden? Tien jaar al? ‘Miss America,’ zeiden de kinderen uit de buurt als ze langs haar holden, neuzen dichtgeknepen.
Mushroom lady noemden mijn meisjes en ik haar, want daar leek ze op, vonden we. Een grauwe paddestoel, haar hoofd met de haarknobbels halverwege haar knieën. Ze nam niets van je aan. ‘Wegwezen,’ schreeuwde ze als je haar toch probeerde wat te geven.
Ze bracht haar dagen door, staande, met het oplossen van kruiswoordraadsels, met 'n pen. Nadat zij gestorven was, een straatje verder in een echt bed in het Cabrini Ziekenhuis, een