Bzzlletin. Jaargang 20
(1990-1991)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Jan Brands
| |
[pagina 58]
| |
een generatie’, zoals nogal eens beweerd wordt. Het is natuurlijk mooi als zo'n roman dat extraatje in zeker opzicht met zich meebrengt, maar in eerste instantie staat zoals het in de roman hoort het individu Albert Egberts centraal. Dat individu moet zo neergezet worden dat het in elke levensperiode trekken van zijn milieu, generatie en tijd en zelfs trekken van alle lezers vertoont. Hij is een individu, dat zich slechts vrijblijvend in het leven wil storten, dat zijn persoonlijke onmacht ervaart, die grotendeels (...) in zijn jeugd wortelt. Zo is Albert Egberts weliswaar in menig opzicht als ieder ander een vertegenwoordiger van een deel van zijn generatie, maar in de eerste plaats is hij een persoon; iemand die door zijn persoonlijke levensloop klaarblijkelijk ook niet anders had kunnen zijn.’Ga naar eind4.
‘Op een foto uit die tijd zat hij rechtop in de wagen, met tot een kuif opgekamd haar en een blauw oog want diezelfde tante, toen een onhandige bakvis van krap zestien, had hem uit haar gelakte poten op het tegelpad laten vallen.’
(uit: Advocaat van de hanen) | |
Dromerig bestaanEen nauwkeurige lezing van de tot nu toe verschenen delen van de romancyclus bevestigt de visie van de auteur. In het volgende wil ik aan de hand van fragmenten uit de roman dan ook aantonen dat ‘de tandeloze tijd’ niet alleen maar een metafoor is voor ‘de grote matheid’, maar ook kan worden gezien als een overkoepelend beeld voor twee samenhangende en van jongsafaan in de biografie van de hoofdpersoon ontwikkelde thema's: angst om tot het leven in te gaan en de behoefte aan een geestelijk en dromerig bestaan. De relatie van Albert met zijn ouders speelt in de ontwikkeling van die thema's een belangrijke, zo niet beslissende rol.
‘De tandeloze tijd’ is de reconstructie van zijn | |
[pagina 59]
| |
verleden door de inmiddels dertigjarige Albert Egberts. Voor de lezer is het van belang om te weten dat bij die reconstructie sprake is van een rechtvaardigende constructie van dat verleden. Albert Egberts is steeds op zoek naar zondebokken die zijn eigen ‘passiviteit’ met terugwerkende kracht rechtvaardigen, om zodoende zijn schaamte over het verleden uit te kunnen wissen. In de woorden van Van der Heijden: Albert Egberts is iemand - dat aspect heeft men te weinig gezien - die tot op grote hoogte zijn eigen verleden construeert om een patroon te kunnen aanwijzen dat naar hem leidde, een patroon dat zogezegd verantwoordelijk is voor zijn ellende. Hij is constructeur. Het verhaal ‘De tandeloze tijd’ is in grote mate geconstrueerd door de hoofdpersoon, eerder dan door de schrijver. Het was voor de hand liggend dat ik van Albert Egberts iemand zou maken met een goed geheugen, iemand die zich heel goed weet te herinneren wat er gebeurd is, maar tevens heel autonoom met die herinneringen doet wat hij wil. Hij vervormt ze. Hij zet ze naar zijn eigen hand.’Ga naar eind5. ‘Het verhaal “De tandeloze tijd” is in grote mate geconstrueerd door de hoofdpersoon, eerder dan door de schrijver’ Of, om met Albert Egberts te spreken: ‘Waar was iemand zijn hele leven mee bezig? Schuld te ontkennen, zich de schande van het lijf te wassen... Als geen ander wezen was de mens in staat de feiten van zijn persoonlijke geschiedenis zodanig te ordenen, te hergroeperen, omver te liegen, dat ze hem vrijpleitten van alle schuld. Maar in wezen vocht iedereen tegen de schande die het leven sowieso aankleefde.’ (V 247, 1976). ‘Mystificeren en mythologiseren’ speelt bij het herinneren door Albert Egberts dus een belangrijke rol.Ga naar eind6. | |
Vleesgeworden schuldbesefIn de constructie van het verleden door Albert Egberts nemen zijn ouders een centrale plaats in. Allereerst Alberts moeder: Hanny van der Serckt. Albert schetst zijn moeder als het vleesgeworden schuldbesef. Moeder was een ongewenst kind. Zij heeft haar hele leven al signalen van haar ouders gekregen dat ze eigenlijk te veel is, en dat zij louter door te bestaan de jeugd van haar ouders heeft bedorven. De bijzondere positie van Hanny als kind wordt getekend doordat zij tijdens de maaltijden aan tafel moet staan, terwijl de overige gezinsleden zitten. Moeder is zodoende, aldus Albert, belast met een ingeboren nederigheid en bescheidenheid, waarbij ze zichzelf niet toestaat te genieten, laat staan om te lijden, en ze mag ook nauwelijks aandacht van anderen vragen. Zo is ze bijvoorbeeld verzot op nasiballen, maar die mogen slechts in het geniep op de wc worden genuttigd. En als Hanny wordt gekweld door maagklachten mag geen van haar kinderen merken dat ze pijn lijdt. ‘In de zachte stem van mijn moeder is zowat haar hele geschiedenis te beluisteren.’ (V 253, 1976) Typerend is ook de passage waarin moeder naar de gemeente gaat om voor haar jonge gezin een ander huis aan te vragen, omdat het inwonen bij haar ouders onhoudbaar is geworden. Ze kleedt haar verzoek zo bescheiden in, dat de ambtenaar geen enkele moeite heeft om haar met een kluitje in het riet te sturen. Albert is zeer gehecht aan zijn moeder. ‘Ze was de mooiste uit de buurt, met haar heldere oogopslag, en tussen haar donkere haren schoten zilverkleurige op tot meerdere glorie van haar schoonheid.’ (G 60, 1956). Hij benadrukt, als hij wat ouder is, nogal eens zijn rechten als | |
[pagina 60]
| |
eerstgeborene (welke hem door het bestaan van ‘een oudere broer’, die in feite een jonge oom is, dreigen te worden ontzegd) en kan zich nauwelijks voorstellen zijn moeder met zijn broer Freek te moeten delen. ‘Wat is een broer. Heeft ooit een man zich écht kunnen voorstellen dat zijn moeder in dezelfde mate moeder is van nog een andere man? Juist wat ze tot broers maakt, kunnen ze niet delen. Het scheidt ze.’ (V 113, 1976). Hij fantaseert als kind al over wat hij allemaal voor zijn moeder over zou hebben om zijn liefde voor haar te peilen (‘bijvoorbeeld stront eten?’, G 76, 1956). Het ergste bericht zou dan ook de melding van de dood van zijn moeder zijn: dat staat wel vast voor Albert.
Vader en zoon - maar ook het ‘anekdotische element’ is al volop aanwezig in de gedaante van een kakkende hond in een gebakskraam. (1953)
| |
Aanleg voor dramaDe jongen heeft zich de zorgen van zijn moeder meer dan eigen gemaakt. Dat uit zich diverse keren op een groteske manier, waarbij zijn gevoel voor drama hem mede leidt. Omdat hij weet dat moeder zich in haar nederigheid niet zal toestaan om te lijden over pijn van haar kinderen, veert hij na een valpartij van de fiets onmiddellijk op om zich ‘gaaf’ bij moeder te presenteren: ‘Moesje! Moesje! Ik heb gelukkig niks.’ (V 282, 1960). Maar in een ander geval, als moeder door de overmoed van haar dronken man onder haar fiets in een sloot belandt, roept Albert, om haar af te leiden van het besef van hààr pijn, die ze zich immers niet kan toestaan: ‘Ik heb ook pijn!’, en legt zijn hand op de zere plek waar al niets meer te voelen was. (V 271, 1957). Albert kan een ‘cultus van sentimentaliteit’ en een aanleg voor drama zeker niet worden ontzegd. Albert en zijn moeder hebben ook een bijzondere band als het gaat om de bestrijding van de dreiging van de telkens dronken vader. Niet alleen wordt het jongetje als ‘theatraal element’ door moeder op de arm meegenomen als ze haar man uit het café gaat vissen, nadat ze weer eens tevergeefs met het eten op hem heeft zitten wachten, ook wordt Albert nogal eens als onderpand met vader meegestuurd, als die met het een of ander smoesje weer het huis probeert te ontvluchten. Bovendien wordt de jongen door moeder betrokken bij de voorbereidingen van een scheiding en is hij ingeschakeld bij de geheime toediening van refusal in het eten van de man, om hem op die manier te dwingen de drank te laten staan. Maar ondanks hun verbondenheid blijft moeder voor Albert toch onbereikbaar. Ik was van mijn moeder afgesneden door haar gigantische bescheidenheid. Ze had zich zo onbereikbaar ver weggecijferd, dat ze alleen nog als vleesgeworden schuldbesef bestond. ...Mijn moeder had me door haar houding geleerd dat ze niet voor gratie, niet voor clementie, niet voor bescherming, niet voor verdediging, niet voor wat dan ook in aanmerking kwam. Ze leerde me - onbewust - mijn medelijden met haar de kop in te drukken. Ze werd onbereikbaar voor me, omdat ze zich te volledig aan me gaf. Slechts in de roes van een dronken bui, als de | |
[pagina 61]
| |
volledig uitgetelde Albert wordt beredderd door zijn moeder is er sprake van een ‘ontmoeting’: Ik bleef alleen achter met mijn moeder. Of liever: er was alleen mijn moeder. De dosis whiskey had me tot zo'n absoluut minimum gereduceerd, dat mijn aanwezigheid volledig in de hare opging... Ze bevond zich niet links of rechts van me, niet boven en ook niet onder me, niet dichtbij, niet veraf... Ze was overal... Ze was om me heen, als een wolk, een eindeloze wolk. Ze was alles wat ik niet was. Ik werd door haar begrensd, zij werd door niets begrensd. (V 398, 1969) Albert is veel te braaf voor zijn overbezorgde moeder. Hij begrijpt zijn moeder dan ook verkeerd: ‘Hij heeft het gevoel dat er draden lopen van zijn lichaam naar alle hoeken van het huis’ Haar verboden en waarschuwingen waren, buiten het bewustzijn van de vrouw om, juist bedoeld om hem er op uit te sturen, het gevaar tegemoet, zodat zij met de handen aan het hoofd zou kunnen roepen: ‘Hij deinst nergens voor terug! Zijn moeder heeft geen rust meer...’ In plaats van ze als een aansporing tot het verbodene te zien, maakte hij zich haar angsten en zorgen onmiddellijk eigen. (G 40, 1956) | |
De dreiging van een monsterAlberts vader vertegenwoordigt voor de jongen een wereld vol geweld en dreiging. In het weekend verandert de man steevast in een dronken monster. Hij terroriseert zijn gezin door spullen kapot te gooien en te dreigen met een mes. Albert bewaart angstige herinneringen aan de zaterdagmiddagen en -avonden als vader met zijn brommer op kroegentocht is. Zolang vader weg is, is er de angst dat hem onderweg iets zal overkomen. En als hij eenmaal thuis is vreest Albert een woedeuitbarsting en is hij bang dat zijn ouders weer ruzie krijgen. Door middel van allerlei dwanghandelingen probeert Albert de dreiging van het gevaar te bezweren. Doodstil en onbewegelijk ligt hij in zijn bed. Hij heeft het gevoel dat er draden lopen van zijn lichaam naar alle hoeken van het huis. Zodra hij beweegt kan het tumult weer losbarsten: Die gespannen bewegingloosheid was zijn enige verweer, zijn enige daad. Hij moest er bijblijven, daar kwam het op aan. In zijn overspannenheid had Albert de gewaarwording dat hij met zijn lichaam de bewegingen, verschuivingen, verhoudingen in huis dirigeerde, ze intoomde... ze temde. (G 121, 1958) De inzet van Alberts leven in deze periode is voor alles de dreiging af te wenden. Hij levert zijn eigen leven in om groot onheil te voorkomen. Gaat het toch weer eens mis, dan heeft de jongen, die ook het ingeboren schuldbesef van moeder heeft overgenomen, al heel snel het gevoel dat het zijn schuld is dat de ellende weer losbarst. Heeft hij immers weer geen ‘onkuise’ gedachten gehad, is hij weer niet ingegaan op het voorstel van Thjum om vieze spelletjes te spelen?Ga naar eind7. Slechts een gave, onschuldige Albert is in staat om de voortdurende dreiging vanuit zijn omgeving te bezweren. De permanente | |
[pagina 62]
| |
dreiging belemmert Albert ook om echt te genieten als er iets leuks is (met oom Egbert naar een wielerwedstrijd of een bezoek aan de kermis): Maar over die hele bontheid van scheepsvlaggetjes, spandoeken, gesuikerde pinda's, wielrenners en strobalen, en luidsprekers vol marsmuziek lag altijd de drukkende triestheid om de vader die op hetzelfde moment dertig kilometer verderop zijn bromfiets stalde voor zijn derde kroeg, of slingerend en met open jas op weg was naar een vierde. (G 112, 1960). Alberts passiviteit wordt dus wel degelijk in zijn jeugd voorbereid.
A.F.Th. van der Heijden, begin jaren '60
Ondanks herhaalde pogingen slaagt de jongen er niet in om zijn vader te bereiken en met hem in het reine te komen. Hij heeft moeite in het ‘bleek, schuimbekkend monster’ van het weekend zijn vader te herkennen (‘Het betekende in zekere zin 's mans redding’; G 105, 1960). Bovendien, als vader vervolgens zijn beroerde kater ondergaat, toont hij zich van een zo weerloze kant dat Albert telkens weer vol deernis schiet. In zijn ellende straalt de man toch steeds weer iets edels uit. Enerzijds haat Albert de man, anderzijds wekt deze zijn medelijden: Het is verbazingwekkend hoe hij mij altijd feilloos - zonder het zich bewust te zijn - zijn zwakste, zijn meest weerloze kant wist toe te keren... Ik zou nooit naar zijn zwakheden op zoek hoeven te gaan, om ze te ‘ontdekken’ - hij had ze me al lang in de schoot geworpen. Nooit rekent Albert echt met Albert Egberts senior af. De jongen probeert diverse keren de man te bereiken en hem te begrijpen, eerst door ook dronken te worden, vervolgens door net als zijn vader in een fabriek te gaan werken. Maar die pogingen mislukken, Albert komt niet met zijn vader in het reine. Jaren later is albert nog altijd bezig ‘van zelfs het schamelste aan hem poëzie te maken. Een eredienst zonder eind.’ (V 276, 1976). Zodoende houdt vader Albert gevangen en is diens leven duurzaam getekend. Dat gegeven wordt prachtig geïllustreerd aan het begin van De Gevarendriehoek. In de huiskamer van zijn ouders kijkt Albert naar het aquarium. In dat aquarium zaten tot voor kort twee vissen. Die vissen hadden elk hun eigen ruimte, want vader Egberts had midden in de bak een schot geplaatst. Een van de vissen is gestorven en Egberts senior heeft het schot verwijderd. Maar zie: de overblijvende vis heeft zich de door de man opgelegde beperkingen zo eigen gemaakt dat hij slechts zwemt tot het midden van het aquarium en dan automatisch rechtsomkeer maakt. De door de man veroorzaakte belemmerde beweging is inmiddels in de vis geprogrammeerd. Voor Albert geldt hetzelfde. | |
De wereld van de dichterVergeleken met de kinderen uit zijn omgeving is Albert maar een bangelijk ventje, een ‘motje’. Af en toe voelt hij zich gedwongen te bewijzen dat ook hij een ‘matjas’ is. Maar van harte gaat dat niet. Veel lef heeft hij immers niet, hij heeft een onverbeterlijk hazehart. De blik en de taal, dat zijn Alberts wapens. Hij waant zichzelf een prins (S 44, 1956; G 171, 1961), heel anders dan zijn speelkameraadjes: ‘Bij mijn speelkameraadjes stootte ik altijd meteen op het sappige maar weerbarstige hout: | |
[pagina 63]
| |
nooit een spoor van de bloem die ze volgens hun natuur in zich droegen.’ (S 32). Als hij zes jaar is heeft hij een droom dat hij eigenhandig van god de zon krijgt aangereikt, in de vorm van een gouden spiegel. Als dàt al niet bijzonder is. (G 36-37). De jeugd van Albert wordt, door zijn overmatige zorg om zijn ouders, die hij om verschillende redenen nooit echt kan bereiken, gekenmerkt door een belemmerde beweging.Ga naar eind8. ‘Ik wilde tot de wereld ingaan, maar mocht er niet door aangetast of aangevreten worden’ De behoefte onschuldig en gaaf te blijven en vooral niet door de tand des tijds te worden aangetast is al vroeg in de jongen ontwikkeld: O ja, ik wilde hartstochtelijk tot de wereld ingaan, er deel aan hebben in plaats van er alleen maar deel van uit te maken. Maar tegelijkertijd wenste ik het engeltje te blijven, het smetteloze jongetje, moeders mooiste, in wiens smoeltje geen enkel karakter gekerfd mocht komen te staan. Zo koestert Albert zich in zijn knapensluimer. Tegelijkertijd leert de jongen een andere manier van leven kennen; een aangepaste manier van leven die minder bedreigend is en waarin schuldgevoelens niet zo gauw om de hoek komen kijken. Dat is het leven dat wordt gevoed door de wereld van de droom, de wereld van de verbeelding en van het denken. Vooral in al de slapeloze nachten in het weekend wordt in Albert de dichter geboren en vangt het ‘leven in de breedte’ aan. Albert geeft dan ook toe dat hij zijn dichterschap mede aan zijn vader te danken heeft:
Zeker was dat in die nachten de poëzie geboren werd... 's nachts kwamen de beelden. Het nachtelijk bed was een omgekeerde school, waar hij de geheimste dingen leerde, alleen voor hem bestemd. (G 123, 1960) En: Dat innerlijk oog voor de details van visioenen... dat had hij toch maar mooi aan het nachtelijk schrikbewind van zijn oude te danken... (G 232, 1966)
Albert wil nu de ziel leren kennen, hij houdt zich bezig met problemen die dieper zitten dan de portemonnee. In de woorden van de oude man die hij op de vuilnisbelt treft: ‘Het gaat niet precies persé om de grootte van omvang, maar om het soortelijk gewicht... daar gaat het om.’ (G 28, 1976). Albert koestert daarbij een vanzelfsprekende, natuurlijke poëtische houding. Het ‘echte’ leven, daar voelt Albert niet zoveel voor, dat laat hij maar een beetje lopen, ook al is hij af en toe best geïmponeerd door de mannen van de daad, bijvoorbeeld Thjums vader, August Schwantje, die dagelijks werkt aan de opbouw van zijn vleesconcern: Een fatalistische instelling paste mooi bij mijn luie aard, mijn neiging me in de wereld gedeisd te houden, altijd en overal mijn snor te drukken... Ik liet de gebeurtenissen op me af komen en over me heengaan. Ze slepen me fijn glad en rond, ik rolde maar wat mee. Pas wanneer, door duistere oorzaken, het ongeluk me onherroepelijk overkomen was ging ik als een scherprechter zondebokken aanwijzen. Inderhaast, lukraak. (S 96) | |
[pagina 64]
| |
Wat nu telt zijn de wereld van de droom en de dichterlijke omgang met de dingen. Zo onttrekt de jongen zich aan een wereld die vooral dreiging inhoudt. | |
Het leven in de diepteAlberts ongeschiktheid voor het echte leven blijkt ook uit zijn voortdurende impotentie. Eerst als de verloofde van Alberts hospita, mevrouw Bekkema, zijn aankondiging de kersenboom in de tuin achter Alberts souterrain om te hakken ook werkelijk uitvoert, en Albert bemerkt dat daarmee in elk geval de angst voor de dreiging is weggenomen, komt er (tijdelijk) een eind aan die impotentie. De weg naar het echte leven (‘het leven in de diepte’) ligt nu open. Maar Albert betaalt daarvoor een hoge prijs, en de twijfel blijft: Bruut ontmaagd voelde hij zich, lomp uit zijn goddelijke knapensluimer gerukt... Hij kon nu wat alle mannen konden: datgene waarin ze het meest overeenstemden... Albert vormde geen uitzondering meer. Niet langer een engel - een man. Hij kon zichzelf feliciteren. Vernietigd zijn maagdelijkheid. Vernietigd, ook, het leven in de breedte. Hij was ontrouw geworden. Hij had overspel gepleegd, met het echte leven... Doorstotend naar wat hij dacht dat het paradijs moest zijn, had Albert zijn eigenlijke paradijs vernietigd. Een terug was er niet. Alles wat hem tekende, uitzonderde, adelde... hij had het van zich afgeschud zoals een hond regendruppels van zich afschudt. (G 457, 1972)
Fout na de oorlog. Met Krügeriaanse snor. Vlodrop, zomer '62 of '63
Een ambivalente houding. Albert verlangt terug naar de onschuldige periode in zijn leven waarin dat leven in de breedte nog samenhing met een natuurlijke poëtische houding.Ga naar eind9. | |
BesluitAls Albert Egberts, met bijna zijn kandidaats filosofie op zak, in het café aan Thjum zijn conceptie van ‘leven in de breedte’ onthult, gaat het niet om een ter plekke onder invloed van de alcohol bedacht verhaal, maar doet hij de in zijn eigen leven ontwikkelde ‘levensfilosofie’ uit de doeken.Ga naar eind10. | |
[pagina 65]
| |
De houding die aan die filosofie beantwoordt is met pijn en moeite van jongsafaan ontwikkeld. De ervaringen van Albert als kind zijn daarbij van doorslaggevende betekenis. Ook Albert ziet dat wel in: ‘Ja, we zijn voor eeuwig overgeleverd aan de kleine mensen,’ zei Albert geluidloos maar met bewegende lippen. ‘Zij vormen de ware macht, zij eten ons leven op.’ En hij kritiseert dan ook: ... de eeuwige onderschatting van wat een kind de eerste levensjaren in staat is op te nemen en te onthouden en te laten verstenen tot levenslange nostalgie of rancune. Of, maar dan in de woorden van Thjum, het verleden is ‘het onherroepelijk geamputeerde deel van ons leven, waaraan de herinnering ons blijft plagen als pijn of jeuk in een afgezet been.’ (G 30). Soms neemt dat verleden de vorm aan van het verlangen op geen enkele wijze door het leven te worden aangetast en leidt het tot een daaraan aangepaste levensfilosofie, waarvoor je als taalvaardige student een ook nog treffende omschrijving vindt: ‘leven in de breedte’ |
|