| |
| |
| |
Wam de Moor
De onbereikbaarheid van het leven
Van der Heijden en Nijmegen
Nijmegen, een stad waarvan men houdt of waar men een afkeer van heeft. Uiteenlopende schrijvers en dichters spraken zich erover uit, maar geen auteur vereeuwigde Nijmegen zo monumentaal als Van der Heijden.
Wam de Moor, die de stad kent als zijn broekzak, over een verteller die het er maar een dooie boel vond.
| |
Vooraf
Hoe omvangrijker en complexer het literaire werk, hoe meer de beschouwer gedwongen wordt tot concentratie op een enkel aspect, wil hij niet omkomen in de materie. Over Van der Heijdens oeuvre kan men wel zeggen dat deze eis zich opdringt. Het voornemen is iets te zeggen over deze auteur en Nijmegen, de stad die ik ken als mijn broekzak. Dat is slechts ogenschijnlijk een beperking. Want je kunt wel de tekstgedeelten opzoeken waarin Nijmegen voorkomt en braaf noteren welke passages zich laten verbinden met de verschillende motieven en het allesoverheersende thema van de impotentie, maar zo'n type analyse is vergelijkbaar met de poging alle azen te onttrekken aan een kaartenhuis zonder dat je de hele zaak opnieuw moet opbouwen. Dat lukt eenvoudig niet. Ik probeer twee dingen: ten eerste baken ik het terrein af waarbinnen mijn lectuur zich afspeelt als dat waar Nijmegen de lokatie is; ten tweede vergelijk ik de manier waarop Van der Heijden over dit oord schrijft met de totnutoe bekende beschrijvingen.
Ik heb voor mijn onderwerp de beschikking over de volgende werken. In volgorde van publikatie - dat lijkt me om een bepaalde reden belangrijk - zijn dat: De slag om de Blauwbrug, Vallende ouders, De gevarendriehoek en De sandwich. Mijn thema is: wat heeft Van der Heijden met Nijmegen? Wat betekent Nijmegen in de hiërarchie van zijn lokaties en leefwerelden?
| |
Nijmegen in Van der Heijdens lokatieshiërarchie
Meteen in de ‘proloog’ tot Vallende ouders en De gevarendriehoek wordt de grote lijn van deze hiërarchie uitgezet. Op blz. 61 van De slag om de Blauwbrug staat namelijk deze kernpassage:
Aan drie rivieren had zich mijn leven afgespeeld: de Dommel, de Waal, de Amstel. De stilstaande, de voorbijgaande, de doodlopende. Corresponderend met deze rivieren had het leven zich achtereenvolgens onbruikbaar, onbereikbaar en onberekenbaar betoond.
En meteen wordt in de beleving van de Amsterdamse junk en autokraker het centrale thema hieraan verbonden:
Maar de helft van de tijd klaargekomen - mijn mooiste jaren impotent geweest... en ik was het weer. Geen kind gemaakt, geen trekker overgehaald... niets, niets.
Nijmegen aan de voorbijgaande rivier, het leven is er onbereikbaar. De verteller definieert de tegenstelling met Amsterdam aan de doodlopende Amstel, waar het leven onberekenbaar is. Dat de Dommel stilstaat, de Waal voorbijgaat en de Amstel doodloopt zijn reële feiten, maar de symbolische connotatie is zo klaar als een klontje. Wat verderop in de proloog zegt
| |
| |
de verteller het letterlijk wanneer hij het heeft over ‘de metafoor van mijn bestaan’ die met deze riviersteden wordt aangegeven:
Ik had op het leven liggen wachten, als de stad op zijn rivier. Nog in aantocht, was die er eigenlijk al, en stroomde ongebruikt voorbij... Op Nijmegen tenminste scheen de Waal geen vat te hebben, hij gleed er langs af... zonder belangrijke weerstanden te ontmoeten (...) En inderdaad, in Amsterdam was het leven dwars door me heen gegaan. Het had me doorzeefd. (...) Maar anders dan de stad had ik mijn rivier niet weten te gebruiken, de rivier had mij gebruikt. Hij had me omver gegooid en overspoeld. Als er iets tragisch was aan mijn leven, dan was het de tragiek van Narcissus, die zich alleen met de wereld kon verenigen door zich erin onder te dompelen om niet meer boven te komen. (69)
‘...mijn laatste Nijmeegse dronkenschap in Amsterdam’
Ik heb met opzet al deze citaten volledig genoteerd, omdat ze laten zien dat Van der Heijden niet zuinig is op zijn taal. Zo min als hij karig is in het weergeven van gebeurtenissen en feiten. Hij herhaalt zich in woord en daad en dat kan zwakte zijn.
Wat ons over de Nijmeegse periode te wachten staat, geeft de zinsnede op p. 89 te vermoeden, waar de junk herinnert aan ‘mijn laatste Nijmeegse dronkenschap in Amsterdam’. De betekenis ervan blijft mij duister.
| |
De compositie van de reeks
De compositie van Van der Heijdens roman fleuve staat onder het primaat van de zelfreflectie en het geheugen, niet onder het dictaat van de chronologie. De auteur wil ‘leven in de lengte’ vervangen door ‘leven in de breedte’. Dat is zijn sterk gearticuleerde adagium, zijn schrijversprincipe. De structuur van de compositie wordt bepaald door de logica van de herinnering.
In De slag om de Blauwbrug vindt men de verklaring voor het feit dat in de compositie van de trilogie de verteller, Albert Egberts, niet begint bij zijn jeugd in Geldrop, maar eerst vanuit Amsterdam terugkeert naar de Nijmeegse periode. Het heden krimpt er steeds meer in, het verleden dijt uit. ‘Over steeds grotere gebieden van mijn ingeslapen geheugen begon licht te schijnen. (...) Steeds meer vensters kwamen tegen elkaar open te staan’ (De slag om de Blauwbrug, p. 33). Vandaar dat pas nadat in Vallende ouders, pp. 9-234 het tweede gedeelte van de Nijmeegse tijd is beschreven, de verteller terugkeert naar Geldrop (pp. 234-470).
In De gevarendriehoek bereikt hij dan de vroegste periode van zijn bewuste leven en de daarop volgende jeugdjaren (pp. 9-254). De beschrijving daarvan loopt over in het eerste gedeelte van de Nijmeegse studentenjaren, met nogal wat Geldropse intermezzi (255-477). Logischerwijs kan men verwachten dat in het volgende, thans nog niet verschenen deel, de gebeurtenissen in Amsterdam aan de orde zijn. Aan het verloop van de tijd kan geen mens werkelijk tornen, in de beschrijving ervan wel, en zo is Van der Heijden erop uit om een indruk te geven van al het verleden dat zich simultaan in het heden opdringt. Zijn spectaculair uitgegeven roman Het leven uit een dag geeft daarvan nog eens een extra demonstratie, een demonstratie van kracht, maar ook van onmacht.
| |
Het thema van de onmacht
En dat is de prijs die ook Albert Egberts, Van der Heijdens protagonist in drie van de vier werken voor dit streven betaalt, ‘geestelijk zo goed als lichamelijk’ (aldus Goedegebuure in het Lexicon van Literaire Werken 4, december 1989, p. 4), hij wenst geen verant- | |
| |
woordelijkheid te dragen, hij wenst adolescent te blijven. De schaar verwijst naar castratie, naar impotentie. Met Samson en Delila was het niet anders.
In Vallende ouders werd dat thema aangescherpt, en ik vroeg mij toen af wie Milli Händel was die de Delila-rol vervulde. Mijn belangstelling was gwekt, maar ik wilde meer over haar weten. Aan dat verlangen beantwoordde De gevarendriehoek ten volle.
De fascinatie voor Milli Händel, die door haar anorexia lijfelijk nauwelijks vrouw meer is (‘Ze was daar glad en gesloten als een etalagepop,’ staat er geschreven over Alberts droomvrouw, De gevarendriehoek, 421) en die, om de belemmeringen nog groter te maken, ook nog eens tot de familie behoort, en het eindeloze talmen van de toch wel verliefde Albert, maken deel uit van zijn enorme castratieangst. Zijn obsessie bepaalt de aard van zijn contacten, ook met Marike de Swart, die hij helpt met een abortus en die op haar beurt bij hem de ban een ogenblik doorbreekt.
Er is bij Albert Egberts dan ook sprake van regressie naar de vroegste jeugd toe, ja, naar de moederschoot. Goedegebuure heeft gedetailleerd laten zien hoe de schaar voor Van der Heijden tegelijkertijd symbool is van vruchtbaarheid en vernietiging. Men sla er met name een van de laatste bladzijden van De gevarendriehoek (p. 469) op na waar de schaar het instrument is om Albert in elk geval een moment van zijn impotentie te bevrijden. Dat de kleine autist Ljibbe, bij zijn hospita aan de ketting en 8 jaar oud gestorven in Maria Roep-aan, hem uiteindelijk aan zichzelf doet denken, weet de lezer eigenlijk al vanaf diens introductie.
| |
Nijmegen in de literatuur
Ik was dus van plan alleen iets te schrijven over Van der Heijden en Nijmegen, maar de lezer heeft het al gemerkt: dat is onmogelijk.
Hoe concreet Van der Heijdens beschrijvingen van lokaties ook zijn, het gaat hem nooit om die plaatsen zelf. Intussen legt hij zelf verband tussen plaats en rivier aan de ene kant en het bestaan van zijn hoofdfiguur aan de andere kant.
Nijmegen, tijdens de revolutie - midden jaren '70
De positie die de stad Nijmegen in onze literatuur inneemt is altijd nogal half geweest. Het Nijmeegs dialect met zijn scherpe essen lijkt meer op het Arnhems en het Bemmels dan op de Limburgse en Brabantse streektalen, maar wie in de rest van Nederland over Arnhem spreekt, situeert die stad in het oosten en benoorden de rivieren, voor randstedelingen nog een béétje acceptabel eigen, terwijl Nijmegen in de hele natiewijde columnistiek, aangevoerd door Blokker en Komrij, beschouwd wordt als het rooms-rode bolwerk van het Zuiden.
Die faam moet de stad te danken hebben aan de tijd van de roomse emancipatie in '30 en '40 en de rode naweeën daarvan in de jaren '70,
| |
| |
want de historische sociogrammen van vóór 1925 laten zien dat Nijmegen toen allerminst een roomse en al evenmin - dus niet als bijvoorbeeld Groningen - een rode stad was. De intelligentsia van de negentiende eeuw was er Nederlands Hervormd of Gereformeerd, Doopsgezind of Remonstrant en ook de kleine burgers en arbeiders waren in meerderheid protestant. Het is de stichting van de Katholieke Universiteit in 1923 geweest die het reeds toegenomen katholicisme een push heeft gegeven. En het was, in de jaren '60 en '70, de jonge generatie die, brekend met dat geloof en niet minder met de autoriteit van de vaderen, in onverminderde afhankelijkheid een nieuw vaderbeeld zocht en jammer genoeg ook vond in Marx en Lenin. Daarin was Nijmegen niet uniek, maar, overigens weinig meer dan Amsterdam, wel fanatiek.
‘...de meest noordelijke lokatie van het rooms-katholicisme dat zich in Europa uitstrekt van Brindisi tot Brest’
Deze ontwikkeling heeft de stad veel kwaad gedaan. De bemoeizucht van op hol geslagen studenten met het lot van de arbeider en met name de vele werklozen in Nijmegen, uitte zich niet minder paternalistisch dan de wijze waarop zij zelf het gedrag van hun roomse ouders hadden ervaren. Het heeft ook niks geholpen.
| |
De lof van het water
Nu is het eerste literaire werk dat aan Nijmegen een grote rol toebedeelt wél heel katholiek, maar toen het mirakelspel over Mariken werd opgevoerd, was er nu eenmaal niets anders dan deze vorm van christendom.
Nijmegen toont zich hier wat het thans in zekere zin weer is: de meest noordelijke lokatie van het rooms-katholicisme dat zich in Europa uitstrekt van Brindisi tot Brest.
Maar toen Nescio op 24 januari 1907 zijn stukje ‘Venloër Grensbode’ schreef, het oudste stukje dat hij zelf het publiceren waard vond, ontwaarde hij niks katholieks. Hij liet zijn uitvreter aan de waterkant mijmeren over het eindeloze stromen van de rivier en hij zou die mijmering opnemen in het slot van De Uitvreter, zijn meesterwerkje dat hij in 1910 voltooide en in 1918 publiceerde.
Maar Nescio zag wel wat anders. Prachtig is zijn formulering van de visie die zijn dichtertje heeft op het Nijmeegse stadsgezicht én op zijn kijk daarop:
En uit 't water steeg de stad naar de blauwe lucht, de kade en de huizen en daarboven weer huizen, half of heel boven andere, met vele roode daken en ergens een kerk, groot, als een teeken voor God om z'n stad te herkennen en twee torens, die hoog en onmachtig zich rekten naar nog hooger. Zoo reikt een dichtertje uit de rivier zijner dichterlijkheid machtig en onmachtig naar God, die niet te zien komt achter de blauwe lucht. Toen moest 't dichtertje toch weer even lachen om 't wonder dat in zijn oogen was, die daar een monument van heerlijkheid zagen, terwijl er niets was dan veel hokken vol miezerig, nog niet eens Hollandsch, maar Geldersch kleinsteedsch leven.
De lof van het water en van het belendende landschap van heuvels en polders is ook door anderen gezongen. Guillaume van der Graft en Jan Wit dichtten erover, vaak keren roomsheid en het verval van de benedenstad in hun verzen uit de jaren '50 terug. Van der Graft bijvoorbeeld: ‘Achter/ mij met hun tandstenen gevels/ huizen als een slecht gebit/ door de wolf van de oorlog.’
Frans Kellendonk, oud-Nijmegenaar, liet in Bouwval (1977) een andere kant van de stad zien, achter de façade van Waalkade en heuvel- | |
| |
landschap, iets van de interne spanningen en de toenemende ontwrichting. Noud Bles combineert in Barokjager (1983) Nescio's ademloze bewondering voor het stadsbeeld met Kellendonks onvrede.
Nijmegen, ná de revlutie - midden jaren '70
Opstandig Nijmegen, de studentenbeweging en de Zeigelhoff-affaire zijn met weinig verbeeldingskracht, maar wel in al hun ‘Geldersch kleinsteedsche’ miezerigheid vereeuwigd in de roman Sluitertijd (1986) van Jan Stassen, en met weinig waargenomen meesterschap vlecht Frans Kusters door zijn vertellingen en korte prozastukjes zijn verbondenheid met de Keizer Karelstad.
A.F.Th. van der Heijden tenslotte wijdde in zijn oeuvre vele bladzijden aan het leven van zijn personages in de Nijmeegse omgeving, meer dan wie ook. Zijn ironiserende manier om met het marxistisch-leninistisch Nijmeegse tuig af te rekenen lijkt nog het meest op de subtiele grotesken die Kusters, Nijmeegs auteur bij uitstek, over deze periode van de vroege jaren zeventig heeft geschreven.
| |
Van der Heijden en Nijmegen
Van der Heijdens epos-in-wording ‘De tandeloze tijd’ heeft als geen ander boek Nijmegen onder de aandacht van de hedendaagse literatuurlezer gebracht. Van der Heijden is op zijn grootst als hij over zijn Geldropse jaren schrijft en een beetje minder in zijn weergave van de Nijmeegse studentenjaren. Misschien komt dat wel omdat de hoofdstukken over Geldrop een goed evenwicht laten zien tussen binnen en buiten, terwijl de personages in Nijmegen een leven binnenshuis leiden, op studentenkamers waar het leven in zijn volheid van dag tot dag wordt uitgesteld. In totaal zo'n 400 bladzijden spelen in Nijmegen.
In de eerste vier hoofdstukken van Vallende ouders vertelt Albert over ‘het schandelijk leven’ dat hij en zijn vrienden tussen 1971 en 1976 in Nijmegen hebben geleid. Uit krotten en kamers tussen de Waal en het centrum zijn zij tenslotte opgeklommen naar de hoogten tot bij de stenen hengst aan de ingang van het dorp Berg en Dal.
Er is een merkwaardige overeenkomst tussen de eenzijdige voorstelling van de stad aan de Waal en de monomane opvoeringen van dronkenschap die in dit, overigens later vertelde, tweede deel van de studentenjaren de gebeurtenissen beperkend bepalen. Nijmegen is hier zonder enige betrokkenheid - wat moet je ook? Binnenkamers met omgevallen bierflessen zijn overal hetzelfde - beperkt tot de lange strook, gevormd vanaf de Sint Maartenskliniek (‘De Halve Mantelkliniek’) over de Berg en Dalseweg, langs het roodstenen voormalige Canisius College, waar onze helden de pantoffels van Canisius uit de reliekschrijn in de huiskapel ontvreemden, naar de sociëteit Diogenes aan de Van Schaeck Mathonsingel vlak bij het station. Tot die as beperkt zich de beweging van het drietal, want: ‘De tijd moest liefst tandeloos aan me voorbijgaan’ verzucht Albert.
| |
| |
Opvallend is daarbij hoe beperkt de lokaties zijn die Van der Heijden gebruikt, opvallend althans voor zulk een omvangrijk werk, niet voor de techniek van de auteur: ook in Geldrop zijn de plaatsen waar de geschiedenis zich afspeelt op één hand te noemen.
De Nijmeegse lokaties zijn voornamelijk naast de genoemde strook in De gevarendriehoek: de studentenflats Hoogeveldt, het universiteitscomplex Heijendaal, het Filosofisch Instituut aan de Coehoornstraat en de Ahornstraat 11 in de wijk Hengstdal, waar Albert Egberts, bij mevrouw Bekkema, een souterrain bewoont. Dat wijst op een bewuste versmalling van wat Nijmegen als lokatie - ik zwijg over de mentaliteit - feitelijk is: ruim gebouwd, aan een rivier die bij Nescio eeuwigheidsgedachten wekte.
| |
Geen rivier gezien
Nijmegen aan de voorbijgaande rivier representeert bij Van der Heijden de onbereikbaarheid van het leven. Schrijft hij. Maar het lijkt wel of hij de rivier eenvoudig niet gezien heeft. Wat bij andere schrijvers over Nijmegen bijna dominant is, laat Van der Heijden onaangeraakt. Het beperkt zich tot een abstract beeld: ‘Terwijl de Waal maar door bleef stromen, meer zichzelf gelijk blijvend dan veranderend, brokkelde op zijn linkeroever de oude stad steeds verder af.’ Albert toont zich even heel betrokken bij de afbraak van de Benedenstad:
In alles behoudend, burgemeester en wethouders, behalve waar het de bebouwing betrof: in het slopen bleken ze uitermate progressief (...) Zo raakte de stad langzaam maar zeker naar lichaam en ziel uitgehold. Wat bleef was een dikke korst van doodse buitenwijken. Nijmegen binnenste buiten gekeerd. Geen wonder dat de katholieken er rood werden.’ (De gevarendriehoek, blz. 306).
Ik heb tevergeefs gezocht naar een beeld van de rivier dat van doorleefde waarneming getuigt. Dat is, als men bedenkt dat ik de passage over de drie rivieren in de aanvang van dit artikel een ‘kernpassage’ noemde, op zijn minst merkwaardig. Maar het is ook tekenend voor de onmacht van de auteur, die, toen hij de autobiografische elementen van zijn opus verzamelde, waarschijnlijk wat anders had te doen dan de voorbijgaande rivier te observeren. Ik aarzel natuurlijk om dit (autobiografisch) argument in te brengen, maar het lijkt me toch dat de schrijver wat hij niet tenminste met zijn geestesoog heeft waargenomen, onmogelijk kan reproduceren. Zijn hoofdfiguur had althans andere dingen aan zijn hoofd toen hij in Nijmegen rondfietste en, later, -zwalkte.
| |
Marxistische beroerten
Als Albert Egberts zich inschrijft voor de studie psychologie sleept hij zijn impotentie al met zich mee. Zijn stofvrije kamer in de Van der Duyn van Maasdamstraat in Hatert geeft uitzicht op een blinde muur. Als hij zich na zijn eerste mislukte jaar - een mislukking die hij net zo goed aan de Marxistische Beroerten in Nijmegen kan wijten, als aan zijn eigen onvermogen - opnieuw aanmeldt (‘Albert werd teruggevoerd naar de wereld van zijn impotentie’ staat er, De gevarendriehoek, blz. 295), trekt hij in bij mevrouw Bekkema, de Friezin die in scheiding ligt, en huist aan de Ahornstraat 11 in Hengstdal eerst op een klein kamertje en vervolgens in een vochtig, somber en ijskoud souterrain.
‘Van alle betrokkenen bleef Conrad B. Huygens het langst in bed op de revolutie liggen wachten’
De studie betekent een terzijde staan van de Marxistische Beroerten en hun naweeën, waarin ene Conrad B.
| |
| |
Huygens - prachtige, satirische typering van Hugues C. Boekraad - met zijn uitgeverijtje De Ster (lees: SUN of Socialistische Uitgeverij Nijmegen) de toon aangeeft (‘Van alle betrokkenen bleef Conrad B. Huygens het langst in bed op de revolutie liggen wachten’, p. 313). Het ‘gelaarsd marxisme’ heeft het voor het zeggen en sleept als het moet burgerlijk-eigenwijze docenten weg vanachter de katheder. Maar Albert heeft andere zaken aan zijn hoofd: zijn fascinatie voor Milli Händel, en zijn impotentie. Door Milli krijgt hij weer te maken met een ander slag studenten, het rechtenvolkje, ‘zonder uitzondering linkshandige aftrekkers, met een bazige hospita, door hun vaders zelfs aangesteld, aan de Burghardt van den Berghstraat of de Wilhelminasingel of nog weer ergens anders... die alleen maar in verenigingsverband konden gedijen’ (De gevarendriehoek, p. 341).
Een voor de filosofiestudent belangrijke lokatie is het Albertinum, ‘een dominicanenklooster in de schaduw van het Hoogeveldt’ (blz. 349) - wat het ook letterlijk is -, waar hij college krijgt van dr. Klaas Böhmer-Boudoir, romannaam voor (thans prof.) dr. (Kees) Struyker Boudier, een man die zich genadeloos scherp vereeuwigd mag weten door de kritische beschrijving van de auteur op pp. 350-351. Maar Milli, die hij buiten ontwaart, juist wanneer hij met de docent in debat is gegaan, is weer belangrijker en: ‘Hij zou nooit meer naar een college van Böhmer Boudoir gaan.’ (De gevarendriehoek, blz. 352).
| |
Lokaties en emoties
Uit Vallende ouders is mij sterk bijgebleven de lokatie die Albert Egberts en zijn vriend Thjum in de vroege herfst van 1974 betrekken, een tweede huis van de in Berg en Dal wonende directeur Schwantje van een grote fabriek in Oss. ‘Ofschoon altijd nog lager dan de directeur van de Big-B-Oss woonden we hoger dan ooit voorheen. We waren, op zijn uitnodiging nog wel, omhoog komen klauteren uit de stad; dank zij hem hadden we ons eindelijk kunnen opwerken uit jarenlange kamertjesellende. Thjum had een hele poos een krot in de benedenstad bewoond, met geen ander stromend water dan dat van de Waal die beneden zijn raam voorbijging - langzaam en statig, als een begrafenisstoet. “Ik woon fantastisch,” zei hij altijd. “Ik heb geen twee keer hetzelfde uitzicht.”’ (p. 12)
De nieuwe lokatie vergt wel inspanning en wie met Nijmegen vertrouwd is, herkent hier een interessante ervaring. Je kunt er feitelijk geen fietstocht ondernemen of je krijgt te maken met stijging en verval. Van der Heijden geeft er een goed voorbeeld van en zijn weergave van de werkelijkheid is zeer letterlijk en zeer precies, maar tegelijkertijd verbindt hij aan zijn beschrijvingen de emoties die de lokaties oproepen.
Hoe hoog en riant we eigenlijk woonden werd 's avonds pas goed duidelijk, zo tegen middernacht, als we op de fiets klommen om ons ‘beneden’ nog net voor sluitingstijd van de cafés vol te laten lopen. We stelden het vertrek zo lang mogelijk uit, om dan zonder te hoeven trappen op topsnelheid die lange, lange Berg en Dalseweg af te suizen. ...Zzt!... de Rijksinrichting Voor Meisjes voorbij: vlaag van verlangen... Zzzttt!... voorbij het ‘rechtse’ café De Keizerskroon, waar Thjums broertjes zaten te hijsen: vlaag van minachting... En zzt! zztt! zzztt! ging het in vlagen van haat langs de langgerekte gevel van het Canisiuscollege, waar Thjum - intern - zijn gymnasiumtijd had doorgebracht, en waar hij, zoals hij in het voorbijgaan vaak buiten adem schreeuwde, ‘nog een rekening te vereffenen’ had... Alles lieten we achter ons.’ (Vallende ouders, p. 15)
| |
De wereld van de impotentie
Maar Nijmegen is niet lokatie alleen, Nijmegen representeert voor Albert Egberts een wereld die hem herinnert aan zijn grootste zorg: ‘Naarmate hij Nijmegen naderde groeide nog een andere beklemming. Ongeveer ter hoogte van Oss moest de trein de vuile roetwolk van zijn angsten binnengereden zijn, die daar vanaf mei in het landschap was blijven hangen. Ze spoorden wel degelijk op de stad van het vorige studiejaar af... Albert werd
| |
| |
teruggevoerd naar de wereld van de impotentie. Nog even en hij zou weer oog in oog staan met alles wat hoon en spot wist uit te drukken: huizen, pleinen, verkeersborden, mensen, bloembakken...’ (De Gevarendriehoek, p. 295) Zo'n beeld is naturalistisch in de zin waarin Emile Zola kon spreken van de buik van Parijs. Maarten van Buuren heeft in zijn dissertatie laten zien hoe Zola lokaties personifieert. Van der Heijden doet dat ook. Met Nijmegen heeft hij niet veel op, zoals uit het voorgaande bleek. Ook in De Sandwich is het een oord van dood en stilstand. Karine Palinckx reist er met opzet heen om een einde aan haar leven te maken. Ze gaat op bedevaart langs alle plaatsen waar ze gewoond heeft, ‘om ten slotte te eindigen in Nijmegen, waar ze haar opleiding had gekregen. Lagen daar haar gelukkigste jaren? Of juist haar ongelukkigste? In het Kronenburgerpark sleepte Karine een damesfiets, op slot maar nergens aan vastgeklonken, naar een boom waarvan de onderste takken niet te hoog waren. Ze zette hem tegen de stam, stapte van de trapper in de wig van het frame, en waagde de grote opstap naar het zadel. Zoals ze die kale boom omarmde, zo had ze altijd de wereld omarmd: houterig en ongelukkig. (...) Om ons te bereiken moest ze heel stil worden, heel roerloos en zwaar, haar benen mochten haar niet meer kunnen dragen.’ (p. 104).
Jammer dat de auteur nog een vriend uit zijn jeugd ten grave had te dragen. Het verhaal had hier beter kunnen eindigen, want de andere dode krijgt ook door het vervolg geen contouren. Maar alweer ga ik buiten mijn boekje. De beelden die Van der Heijden van Nijmegen schildert komen tot in dit laatste fragment overeen met zijn lokatieshiërarchie, vastgelegd in De slag om de Blauwbrug. Het is er, kortgezegd, een dooie boel. Volgens Van der Heijden dan; ik bedoel niet de auteur, maar de verteller.
‘De schaar is een mes waar de bliksem in is geslagen’ - illustratie: Leo Eland
|
|