Bzzlletin. Jaargang 20
(1990-1991)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Marc Kregting
| |
Drievoudige identiteitHet is inmiddels onmogelijk geworden om de twee hoofdstukken in De Revisor te lezen. Ze worden voortdurend weggedrukt door vergelijkingen met de al in boekvorm verschenen teksten, dan wel door het perspectief van Van der Heijdens oeuvre - naar diens terminologie - in statu nascendi (Latijn voor dat het nog niet af is). De zoektocht naar verschil en overeenkomst | |
[pagina 29]
| |
begint meteen in de eerste regel: ‘Hier rust onze lieve Bennie’. De illustere dode in De gevarendriehoek heet immers Jimmy; verderop blijkt zijn sterfdatum en de leeftijd van het niet bij name genoemde hij-personage ook anders. Een rekensommetje leert dat de laatste ‘ongeveer’ tegelijk geboren moet zijn met zijn geestelijk vader - zeg: de biografische persoon A.F.Th. van der Heijden: 15-10-1951 (tevens geboortedag Nietzsche).
Roes of knapensluimer? (Zomer 1970)
De feitelijkheden voorbij, maar nog altijd achteraf gezien, is de identiteit van de hij drievoudig. Natuurlijk zou een lezer van ‘De tandeloze tijd’ hem in eerste instantie Albert noemen, die moeder vergezelt op de begraafplaats. Een regenachtige dag, de paraplu opgestoken, voor Bennies zerk. Vader blijkt echter het beroep van postbode te hebben verlaten, is vervallen tot godsdienstwaanzin: de hij laat zich herkennen als Ljibbe. De eerste woorden die hij uitschreeuwt zijn: ‘Mama! Mama!... Dit is de lucht!... En dit is de zucht!’ Waarin, als tweede metamorfose, de figuur van Thjum (V 16) zich aandient. Laatstgenoemde personages hebben gemeen dat ze in ‘De tandeloze tijd’ sterven. In Ljibbe ontdekt Albert: ‘Het jongetje was een ongrijpbaar, vluchtig spiegelbeeld geweest, dat hij 0 als zijn eigen portret herkende’ (G 477). Thjum kan beschouwd worden als een soort filosofisch evenbeeld. Zijn belangrijkste ideeën inzake leven in de breedte en het geheugen, ontvouwt Albert immers volgens de beproefde methode van - al dan niet denkbeeldige (G 30) - dialogen met Thjum. (Dit ‘naar buiten gerichte’, eenzijdig communicatieve karakter van Van der Heijdens werk - dat soms bijna de vorm van een biecht (als het verhaal ‘De Gazellejongen’)Ga naar eind2. aanneemt - is onderbelicht. Zoals Du Perrons Het land van herkomst ‘een roman voor Jane’ was, kan het aan Mirjam ‘Minchen’ Rotenstreich opgedragen ‘De tandeloze tijd’ als ‘bekentenisliteratuur’ worden aangeduid.) De dood van Alberts derde afspiegeling is - later - uitgewerkt tot een offer; Thjum heeft Messiaanse allure. Zat hij ‘als het lichaam van Christus’ (G 65) achterop een fiets, ‘zowat gekruisigd’ (De Revisor VII/6) in een gipsen corset aan een ijzeren frame zal Thjum de dood vinden. (Een andere lijdende Christus in het oeuvre van Van der Heijden treedt voor het voetlicht in dat spraakmakende prozadebuut ‘Bruno Tirlantino of De bruiloft van prinses Ann’. De gelijknamige hoofdpersoon eindigt in bad, als zijn vriend, ‘de jonge, veelbelovende dichter’ Simon Fringle, voorlezend uit ‘Sancho and his Master's Answer’, ontdekt: ‘Christ! Het is nat hier.’ (H 43); Bruno is dan drieëndertig.) Inmiddels raakt ‘&’ of Knapensluimer wel erg ver op de achtergrond. Maar misschien moest de ‘drievoudige identiteit’ van hierboven toch vervangen worden door ‘triniteit’. | |
OergebeurtenisHet is mogelijk om de twee hoofdstukken in De Revisor als werk in uitvoering, literatuur ‘klaar terwijl u wacht’ te lezen: een steriele, laboratorium-achtige situatie zonder | |
[pagina 30]
| |
enig sap - in de lijn van het tijdschrift, zoals het er toen uitzag. Het ‘verhaal’ valt globaal in drie delen uiteen: een decor, een onderbreking van een verteller en een herschreven decor. Het tweede deel is het meest opmerkelijke, aangezien het personage daarin aangesproken wordt door een bundeling vertellers, die door de schrijver werd gedoopt als ‘olympisch wij’, alsof het boek geschreven is door een godencollectief’ (zie Vrij Nederland 3-2-1979). De hij blijkt van hun al een naam te hebben gekregen: ‘&’. Dit teken is door een straaljager in de lucht geschreven - als de reclame Hera in Van het Reves verhaal ‘De vacantie’ (Vier wintervertellingen).Ga naar eind3.
Roekeloos doelwit (zomer 1970)
De hij heeft dat ‘zojuist, ooit’ niet opgemerkt. Hierin klinkt een link tussen heden en verleden door. Ooit heeft de hij als het zijaanzicht van ‘&’ - half doorgezakt - aan de rand van een plomp boven de modder gehangen. We stuiten hier op een ‘oergebeurtenis’ in Van der Heijdens oeuvre: het kind dat het geheugen traint door zijn ontlasting binnen te houden, zodat hij ‘in een staat van poëzie, (...) een schemerrijk tussen woord en beeld’ belandt (H 163; S 112-114). De ‘&’-houding is die van een foetus. Of kan er met enig voorstellingsvermogen ook een schaartje in worden gezien (De slag om de Blauwbrug)? ‘A.F.Th. van der Heijden, meester van de patstelling’ De spiegeling met het heden voltrekt zich door ‘zo'n gladgepolijst zwart-marmeren blad’: zojuist hing de hij boven de schrijftafel die de metafoor ‘roerloos water’ met zich meekrijgt. Hierin ziet de penvoerende hij zichzelf, ‘zijn ongrijpbare dubbelganger’ die zich in ‘de omgekeerde wereld’ bevindt. Ook dit Narcissus-motief komt veelvuldig voor in Van der Heijdens werk. De al gememoreerde dood van respectievelijk Ljibbe en Thjum is er een verhulde vorm van: ze dienen als zondebokken. Leven is voor Albert Egberts een dubbele activiteit. Zijn ‘ik’ desintegreert in een ‘ondernemend’ deel en een ‘registrerende instantie’ (V 433). Deze verdubbeling doet surrealistisch aan, als die steeds terugkomende (H 138; D 115-116; G 36-37) droom van God Die Albertje de zon cadeau doet: ‘een droom die hij zijn hele leven lang... zou blijven herinneren’ (over god 24). Elke handeling werpt een schaduw af. Parallel hieraan ligt het conflict tussen realisme en idealisme, door Cervantes magistraal verbeeld in Sancho Panza versus Don Quichote. Thjums ‘ridderlijke aanbod’ (V 13) aan Albert komt niet uit de lucht vallen: al in het eerste Canaponiverhaal delft meester Bruno het onderspit en blijft leerling Simon over met een onvoltooid gedicht (H 43).Ga naar eind4. Om een trits polariteiten vol te maken: deze tegengestelde persoonlijkheden zijn mogelijk gebaseerd op de wetmatigheden van het Dionysische tegenover het Apollinische. Het fijne weet ik er ook niet van, maar Hartkamp beweert in Identificatie en isolement (p. 130) dat Friedrich Nietzsche dit onderscheid als eerste heeft gemaakt. Onder Dioniysisch vallen trefwoorden als ‘roes, leven, ontindividualiseren’, onder Apollinisch ‘droom, ideaal, individuatie’. (Fragmenten uit Advocaat van de hanen bundelde Van der Heijden onder de titel De euforie. Over roes en angst voor de roes.) Zoveel is zeker, dat in onderhavig oeuvre noch het één noch het ander overheerst. ‘A.F.Th. van der | |
[pagina 31]
| |
Heijden, meester van de patstelling’ dunkt me als visitekaartje zeker niet slecht. Het ‘hiernamaals’ (V 193) dat het leven in de breedte belooft is Apollinisch, evident; dat Albert Egberts het op Dionysische wijze verzaakt, ook. Resultaat van alle pogingen: nihil komma nul. Een verlammende werkelijkheid vol misverstanden waarop de verbeelding corrigeert: de kloof tussen beiden wordt slechts vergroot. Het dilemma een daad te willen stellen zonder door het leven aangetast te worden. In beginsel was dat hetgeen waarmee Narcissus, ‘die zich alleen met de wereld kon verenigen door zich erin onder te dompelen om niet meer boven te komen’ (B 69), kampte. | |
Dionysisch-ApollinischEen dergelijke ‘tragiese [Van der Heijden is een tijd lang aan de nieuwerwetse spelling geweest, MK] paring tot het niets’ wijzen de wij terstond af. Ze opteren voor een ‘echte derde persoon’ die de middelaar tussen de hij en zijn spiegelbeeld is. In hem verenigen zich respectievelijk een actieve en een navolgende component, onbeheersbaar beheersbaar - dat ik hier welhaast begrippenparen uit een modale hermetische dichtbundel nodig heb, mag een bewijs voor de (gewilde) complexiteit van ‘&’ of Knapensluimer zijn. Wel liggen in deze schets de eerder vermelde polen van meestérleerling, Dionysisch-Apollinisch, op de loer: de wij beoogt hierin een evenwicht. ‘Als jongetje leefde hij in de veronderstelling dat God alle boeken had verzonnen’ De schepping voltrekt zich met een kus, uitgewisseld tussen de hij en zijn spiegelbeeld. Dit ritueel kent in eerder werk van Van der Heijden zijn duiding: ‘moet in miniatuur eigenlijk al de hele naderende liefdesdaad uitbeelden’ (H 152) - waardoor deze ‘terugwijzing’, een decennium later, werkelijk dubbelzinnig wordt: ‘Gekust was er in elk geval al in de gondel al’ (L 15). Door de kus ontsnapt ‘dat kogelronde voegwoord’ dat ‘en’ is en ‘&’ heet: het nieuw ontstane personage, de nieuw ontstane schrijver ook. Het spiegelbeeld is vernietigd; de omgekeerde wereld mag als verleden tijd worden afgeschreven. De boreling kan zich vervolgens oprichten, als het eerste leven op aarde ‘vanuit de kleinste draaikolk’, uit het uitdijende water, ‘steeds concentrischer’. Hier doemt De Goddelijke Komedie van Dante Allighieri op; toespelingen op dit werk beslaan het hele oeuvre van A.F.Th. van der Heijden. Als Albert Egberts in Vallende ouders na een uit de hand gelopen feestGa naar eind5. de huur wordt opgezegd, aanvaardt hij de reis naar zijn oorsprong. Zijn aanvankelijke getreuzel ontlokt zijn Charon, de brave verhuizer met het in zichzelf spiegelende telefoonnummer 776677, een boutade: ‘Terug in de tijd? Naar de middeleeuwen?’ (V 220). Daarna kan de Acheron c.q. de Dommel worden overgestoken. Een mooi staaltje ironie levert de trapsgewijze afdaling in zijn verleden, zodat Alberts geboorte- en lichtstad Eindhoven correspondeert met de stad Dis, waar absolute nacht en koude heersen, waar de gevallen(!) engel Lucifer in het ijs steekt (Inferno XXXIV). Dan, bij het hoofdstuk ‘De nieuwe trap’ - vervaardigd door Egbert, de Vergiliusfiguur - is Albert geboren en kan het purgaturio worden bestegen. Voorzover ik kan nagaan behoren deel 1 en 2 van ‘De tandeloze tijd’ tot Van der Heijdens enige werk, waar De Goddelijke Komedie ook de vorm (chronologie, indeling van paragrafen en hoofdstukken) van bepaald heeft.Ga naar eind6. Alles leuk en aardig, maar dergelijke verwijzin- | |
[pagina 32]
| |
gen krijgen het predicaat zinvol als ze ook ingepast kunnen worden in wat vrij duur poëtica heet. Die suggereerde A.F.Th. van der Heijden in Dàt was nog eens lezen (1987).Ga naar eind7. Als jongetje leefde hij in de veronderstelling dat God alle boeken had verzonnen ‘aan de vooravond van Zijn werkweek (op de nulde dag, toen er nog niet meer dan “het woord” was)’. Er kwam hoogstens een ‘opschrijver’ aan te pas, om de vertelsels wereldkundig te maken. In deze functie zitten twee kanten besloten: chroniqueur (connotatie: tijdsbeeldbeschrijversGa naar eind8.) en - op in de zin van overheen - zeg: intertextueel. Van der Heijden put overigens ook uit de privé-praktijk: een brieffragment komt goeddeels letterlijk terug in een voorpublikatie - al zou dit ook een bewuste mystificatie kunnen zijn.Ga naar eind9. Wat betreft het corpus bestaande literatuur, de traditie, lijkt me Thjums woord ‘relikwieverversing’ (V 39) passend. Overigens viel de uitdrukking van Thjum samen met een tamelijk euforische poging ‘de wereld in een handomdraai om te toveren’ (V 39). Juist die Dionysische kant vergelijkt Ernst Quispel, verteller en hoofdpersoon van Advocaat en de hanen, met ‘een soort eenmalige kunstwerken’ (De euforie 41). Anderzijds beseft hij dat de Apollinische persoonlijkheid kunstwerken baarde die evenzeer ‘een diabolische kant hadden’ (a.w. 41). Hiermee raakt hij de kern van ‘De tandeloze tijd’: de stortvloed van anekdotes die ingedamd wordt door een literaire - gedeeltelijk uit De Goddelijke Komedie geannexeerde - vorm. Aan de schepping van beide is (zelfvernietiging vooraf gegaan. In ‘&’ of Knapensluimer is dat aldus verwoord: ‘“&” ...-dit grappige haakje-oogje haakt, rijgt, smeedt twee evenbeeldige maar eeuwig gescheiden werelden aaneen:... en in deze paradox is het zelf de sterkste schakel...“&”...- onze derde persoon, onze tussenpersoon...’ Hier wordt over literatuur zelf georakeld, waarvan ‘&’ de verpersoonlijking is: werkelijkheid en verbeelding vormen een nieuwe werkelijkheid - die geen werkelijkheid is. De slotzin van het Revisor-stuk bevestigt dit: ‘Als hij maar niets van een romanfiguur heeft!’ Wat met veel poeha opgebouwd is, wordt in één regel afgebroken. De tekst ontkent zichzelf. Pat. | |
De lintworm vernietigdIn de herschapen wereld is ‘&’ nog niet van moeder gescheiden. Ze vormen nog een eenheid onder de paraplu: ‘De zwarte bol omkapselt hen: zij zijn hecht verbonden, moeder en zoon - maar hij ziet haar niet. Hij is blind nog - blind als een mijnwerkerspaard. ... We stelen de adem van de moeder om hem leven in te blazen - haar stem om hem de ogen te openen.’ Er valt hier het een en ander bij aan te tekenen. In de eerste plaats dat een beetje door Freud geÏnspireerde interpretator hier bij wijze van spreken nog niet klaar mee is. Van der Heijden laat de Oedipi elkaar met groot gemak opvolgen. Moederbindingen met de traditioneel - in welk opzicht dan ook - ‘blinde’ zoons: schering en inslag. Castratiecomplexen, vadermoord, surrogaatmoeders, noem maar op, ze zijn er. Wel erg bont maakt Van der Heijden het, wanneer hij in ‘De tandeloze tijd’ van Gonnie eerst een madonna maakt, en haar vervolgens als hoer een bordeel in schrijft. Het lijkt me zinvoller vast te stellen dat er met het mijnwerkerspaard, dat als metafoor voor de blindheid wordt opgevoerd, uit - wat zou worden: - Thjums vocabulaire wordt geciteerd. Hij trekt de vergelijking door tot ‘de diepste schacht van Plato's grot’ (V 20). Thjum praat dan over het beeldhouwwerk van ‘proletarischrealistische signatuur’, dat Albert reeds had aangezet tot ‘Pegasus aan de ploeg voor anker in de Zwarte Aarde’ (V 19). Weliswaar een lichte variant, maar ook een citaat, en wel uit het gedicht ‘De lintworm en het realisme’ van Patrizio Canaponi (Avenue literair 8-1978) - opnieuw een bewijs voor het putten uit eigen werk. Via een grote, literaire boog wordt hier dus uiteindelijk niet zozeer anekdotiek bedreven, maar een programmatisch standpunt verkondigd. Een lintworm i immers een parasiet, holt het realisme als genre uit. Dat dit dier juist in de laatste drie bladzijden van Een gondel in de Herengracht figureert en vernietigd wordt, is niet verwonderlijk. Exact op het ogenblik dat het onwerkelijke werkelijk wordt, houdt de droom op te bestaan. Als God de zon in Albertjes handen drukt, raakt deze dan ook ‘verblind’ (G 37). | |
[pagina 33]
| |
Terug naar ‘&’ of Knapensluimer. De moeder gaat praten, je zou bijna zeggen: ze báárt taal. Met haar woorden rakelt ze enerzijds de mythe op rond het betwistbare vaderschap (Bennie/Jimmy of Egbert) van Milli, anderzijds is haar mond zo beschreven dat - wee, Sigmund - zich de associatie met een vagina opdringt.Ga naar eind10. Scheppende grillen van de moeder zijn ook elders te vinden. Je zou kunnen verdedigen dat met c.q. in ‘De tandeloze tijd’ Albert het boek herschrijft dan wel het boek voltooid wordt dat zijn moeder ooit was begonnen met de woorden: ‘Heden, op deze gouden dag, in deze gouden lente, is mij een gouden kind geboren...’ (V 424) | |
Universum van taalOp een ander niveau veroorzaakt het gesproken woord ook wonderen. Als het gezin Egberts collectief van de fiets is geknikkerd, wijst vader moeder: ‘Ge bloeit.’ (V 270) Bloeden, de door hem bedoelde (dialect-)betekenis, wordt losgezongen door bloeien uit de Nederlandse, ook wel algemeen beschaafde, taal. Hierdoor komt ‘de mooie en onschuldige kant van het woord’ (V 271) en bijgevolg van de gebeurtenis, aan de oppervlakte. En teruggaand op de ‘oergebeurtenis’ aan de plomp, Adriën wist zich door ‘het zacht uitspreken van het woord waterbeest’ (S 112) een complete voorstelling van een voorval uit het verleden te maken. Herinneren we ons Van der Heijdens aanvankelijke obsessie voor ‘de nulde dag, toen er nog niet meer dan “het woord” was’, dan is de toespeling op de opening van het evangelie naar Johannes zelfs voor een verstokte televisiekijker nog wel voorstelbaar. Van meer belang dunkt me Kellendonks interpretatie van de juist getraceerde bijbelplaats: ‘de wereld wordt door het spreken geschapen’ (in Geschilderd eten, p. 65) - en eigenlijk was dat ook, maar dan toegespitst op de vorm van een biecht, wat ik met dat knerpend modieuze ‘eenzijdig communicatieve karakter’ bedoelde.
A.F.Th. van der Heijden (m.) met Flix en Thjum (zomer 1970)
Kellendonks opvatting is, ik zou haast zeggen: natuurlijk niet nieuw, ze staat in de traditie van Baudelaire. Het mag wel enigszins van de ratten heten, dat ik deze kennis op mijn beurt uit de tweede hand heb vergaard, - zij het niet de minste. Nobelprijswinnaar Octavio Paz komt in De kinderen van het slijk te spreken over wat hij noemt een ‘heel oud idee’ dat het universum bestaat uit taal. Deze is voortdurend in beweging; aangezien de ene zin de andere voortbrengt, betekent universele samenhang ‘eeuwigdurende metamorfose’. Iets als een unieke tekst bestaat niet, omdat de taal meervoudig is: ‘De wereld is de metafoor van een metafoor.’ (p. 82)Ga naar eind11. Paz spreekt dan van de ‘poëtica van de analogie’ waarin ‘niet de identiteit van de mens, maar zijn verdeeldheid, zijn voortdurend afsplitsen van zichzelf’ (p. 84) centraal staat. Het is aan de wetenschap, om het studie-object met bevindingen als deze in te kleuren - ik wou het maar laten bij wat Latijn. In ‘&’ of Knapensluimer staat op een gegeven moment namelijk: ‘Creatio ex nihilio? - Ex nihilio nihil fit!’ [Schepping uit niets? Uit niets komt niets voort! MK] Thjum zou hierin - uiteraard: later - een bevestiging zien: ‘Darwin lijkt met zijn evo- | |
[pagina 34]
| |
lutieleer vooral de dichters in het gelijk te hebben gesteld.’ (G 462) Niet alleen in het leven staan de dingen met elkaar in verband, ook de taal schrijft zichzelf voort - ‘onbeheersbaar’, zie boven. | |
OpeenvolgingIk ben zelfs van mening dat in het werk van Van der Heijden de opeenvolging van vertellers ‘taalzwanger’ is voltrokken. Een gondel in de Herengracht geeft daarvan duidelijk blijk: de schim van Egbert gaat met een kogel in zijn hoofd in een ‘trechter’ op zoek naar het ‘diepste punt’ (H 216), om de ‘reis door de onderwereld’ (H 220) - N.B.: drie keer Dante - bij Attilio te beëindigen. Attilio, tegen wie de schim van Egbert zei: ‘Je was mijn schildknaap’ (H 191) - N.B.: meester-leerling -, krijgt de kogel, natuurlijk overdrachtelijk, in zijn hoofd. Dan wordt die kogel vergeleken met een ‘lintwormkop’ (H 220) - N.B.: realisme - die vernietigd wordt. Aan de ene zijde sluit de bundel zich, wordt Attilio weer de ‘registrerende instantie’ van het openingsverhaalGa naar eind12.. Tevens - excuus voor deze afschuwelijke, Fensiaanse uitdrukking - opent de bundel zich naar de toekomst, getuige Egberts zendingsboodschap rond de kogel, die Attilio in zich mee draagt: ‘Je zult, op zijn minst, een dichter moeten worden om hem kwijt te raken.’ (H 220) Vervolgens verschijnt De draaideur van Patrizio Canaponi. Daar wordt de naam Van der Heijden in onthuld. Zonder nu alle metamorfoses af te gaan, wijs ik er nog even op dat de verteller Canaponi m.i. reeds als personage in Een gondel in de Herengracht figureert: hij is de voorste man op de gondel, en kijkt ‘dromerig’ (H 104) voor zich uit. De twee anderen zijn respectievelijk de schim van Egbert en Attilio, die na elkaar in de tunnel verdwijnen. Patrizio, de roerganger die vanzelfsprekend niet roeit - hij stuurt en wordt gestuurd -, verdwijnt als laatste. Dit zou van Canaponi, om eens in de contaminatie te gaan, een vertelfiguur maken. Op de achterflap van Een gondel prijkt een foto van de gesoigneerde Canaponi met achter hem een fotovierluik, waarvan één deel goed te onderscheiden is. Daarop staat hij (?) in dezelfde jas op de rug gezien - als een soort spiegelbeeld: ‘&’ of Knapensluimer? Voorts een derde man, in spijkerjack gestoken met een fles bier - in vergelijking tot de anderen een rauw type: Scharen? In elk geval, de foto kreeg een vervolg: op de ‘De tandeloze tijd’, naast de naam A.F.Th. van der Heijden’, is Canaponi's hoofd afgebeeld. Ook de schrijfhandeling werpt een schaduw af. ‘De wereld is de metafoor van een metafoor’ |
|