| |
| |
| |
Remco Ekkers
Het kind levend gehouden
De dichter is zo dom als het kind dat hij was - en het liefst blijft hij zich zo dom houden. De leden van het Schrijverscollectief zijn stuk voor stuk even dom, maar allemaal op een andere manier. Remco Ekkers plaatst ze naast elkaar en laat de verschillen zien.
In veel bibliotheken staat nog steeds een eenzame plank met een bordje: rijmpjes, gedichten, versjes. Naast de Versjes uit de oude doos staat soms een bundel van Vasalis, naast Dorrestijns Bloeddorstige badmeester staat Deelder. Men weet er nog niet zo goed raad mee: met gedichten voor kinderen, jongeren. Maar ja, Wilmink, Eykman, Dorrestijn en Pijlman, de dichters van het Schrijverscollectief, zijn na enig gezoek wel te vinden. Veel van hun gedichten zijn geschreven als liedjes in de passende vorm: strofebouw, metrum, eindrijm. Die vorm heeft alles te maken met de snelle verstaanbaarheid die de tv eist. Het gevaar van de vorm is rijmdwang en het voorkomen van stoplappen.
Deze dichters staan inhoudelijk voor een vernieuwing van de jeugdpoëzie na Han G. Hoekstra en Annie M.G. Schmidt en vanaf 1967 Hans Andreus. De laatst genoemde had al faam verworven in de poëziewereld van de volwassenen, maar hij nam het standpunt in dat er geen principieel verschil is tussen kinderpoëzie en poëzie voor volwassenen. De volwassen dichter heeft, als het goed is, het kind in hem niet vergeten. Creatieve onbevangenheid is voorwaarde voor het schrijven van poëzie voor alle leeftijden.
| |
Verschil met vorige generatie
Had Schmidt zich in haar werk opgewekt solidair verklaard met het kind en daardoor vaak gekozen voor wat Eykman noemt anti-autoritair kind-anarchisme, Hoekstra en Andreus schreven vanuit een kinderlijke positie over minder vrolijke gebeurtenissen: ziekte, eenzaamheid, vervuiling - zonder echter zwaar op de hand te worden.
De dichters van het Schrijverscollectief kiezen eveneens voor het kind, voor zijn belevingswereld. Het verschil is - in overeenstemming met de tijdgeest - dat de sprookjeswereld uit beeld verdwijnt. We kunnen dat ook constateren in het jeugdtoneel. De mythe, de fantasie maakt in de jaren zeventig plaats voor sociaal-realistische waarnemingen. De taal wordt gewoner, alledaagser en de dichters kiezen nadrukkelijk voor het vocabulair van hun lees- en kijkpubliek. Sociale en daarmee samenhangende individuele problemen worden beschreven zonder er doekjes om te winden. In veel gezinnen mochten de kinderen niet kijken naar de Stratemakeropzee-show. De kinderen zouden maar op slechte gedachten komen of ze zouden kunnen denken dat het allemaal maar mag: vloeken, openlijk spreken over seksualiteit, twijfelen aan het bestaan van God, kritiek hebben op het gezag, de waanzin laten zien van de oorlogsindustrie, het potsierlijke van autoritaire volwassenen.
| |
Liedjes - gedichten
De dichters van het Schrijverscollectief schreven voor de Stratemakeropzee-show de teksten van de liedjes. Is er een wezenlijk verschil tussen gedichten en liedjes? Zou je de gedichten van Bredero of Hooft niet zo mogen noemen omdat ze gezongen werden? En wat te denken van het Egidiuslied? Mogen we dat geen (prachtig) gedicht noemen?
Traditioneel zijn gedichten er om gezongen te worden of zijn ze tenminste geschikt om op muziek gezet te worden. Hiermee hangt natuurlijk het traditionele karakter van de dichtvorm samen: versvorm, strofenbouw en metrum, terwijl ook het eindrijm een functie heeft bij het zingen. De dichtvorm buit de muzikale aspecten van de taal uit. Pas met het vrije vers
| |
| |
is er een scheiding gekomen tussen stillezen en zingen. Maar ook het vrije vers wil klinken!
Natuurlijk zal het vrije vers, zeker als het een meer hermetisch karakter heeft, niet in één keer, uitsluitend gehoord, begrepen worden. Dat is geen reden om voorleeslessen te vermijden. Het gedicht verlangt altijd naar de menselijke stem. Een gehoord gedicht kan het verlangen oproepen naar rustige herlezing, naar geduldige overweging van elkaar verduidelijkende woorden, maar ook een zogenaamd lied wil wel eens rustig worden bekeken.
| |
Willem Wilmink
De dichters van het Schrijverscollectief schreven liedjes die ook gedichten genoemd mogen en kunnen worden. In Gritter en zijn vrienden, een leesboek voor de basisschool, publiceerde het Schrijverscollectief verhalen en gedichten. Veel van die gedichten zijn eerder gezongen in de Stratemakeropzee-show. Een voorbeeld is ‘Visite uit de hemel’ van Willem Wilmink, of het bekende ‘Frekie’. In de bloemlezing Het kind is de vader van de man staan ze in de afdeling liedjes, maar het verschil is toch eigenlijk alleen dat de ‘liedjes’ ooit op muziek zijn gezet en de ‘gedichten’ niet. Soms zijn die daarvoor te kort, soms hebben ze een te onregelmatige strofenbouw, soms is er door toevallige omstandigheden eenvoudig geen componist mee aan het werk gegaan.
‘De woede van vroeger kan nog boven komen’
Vele liedjes of gedichten van Wilmink zijn opgenomen in het collectieve bewustzijn en ze zullen net als ‘Hoor de wind waait door de bomen’ nog vele generaties door klinken. Bladerend in Het kind is de vader van de man verbaas ik me over het aantal bekende teksten. Ik zoek een gedicht dat kenmerkend is voor Wilmink en dat toch niet al te bekend is. Ik vind het in Gritter en zijn vrienden:
De klok gaat me te vlug
Nú al tijd? Nu al naar binnen?
't Hoeft voor mij nog lang niet, hoor.
Maar de school gaat al beginnen,
en we gaan de schooldeur door
achter meesters brede rug.
Ja. Te vlug. En als ik meedoe
nou. Dan ben ik aan som 2 toe,
En dan gaat ineens de bel.
Soms vertelt de meester grappen,
en dan lacht de hele klas.
Ik kan dat zo gauw niet snappen:
's nachts in bed, dan lach ik pas.
Dan begrijp ik alles wel.
Alles wat de anderen kunnen,
kan ik ook. Maar ik ben traag.
't Lijkt wel of ze 't me niet gunnen
als ik ook een keer wat vraag:
'k hoor gelach achter mijn rug.
Maar dat vergeet ik vlug.
Later maak ik schilderijen,
waar ik heel lang over doe.
Mensen komen, hele rijen,
daarvoor naar 't museum toe.
Dacht je dat er íemand vroeg:
‘Maakte hij dat snel genoeg?’
| |
Langzame boom, hard hout
In dit gedicht vind je de troost die Wilmink zijn publiek wil geven, mededogen met intellectuele traagheid en de troostende gedachte van een (artistiek) talent. Opvallend is de keus van het adjectief ‘leuke’ in strofe 2, vers 2. ‘Saaie’ had metrisch ook gekund, maar deze ik heeft overal wel aardigheid in, het gaat hem alleen te snel. Misschien is zijn talent nu juist
| |
| |
gelegen in de geconcentreerde, rustige aandacht. Langzame bomen geven hard hout. Hij heeft gevoel voor humor, maar moet de zaak nog eens rustig overdenken. Hij weet wat de volwassenen van hem zeggen, achter zijn rug: ‘Het is een aardige jongen, maar hij is een beetje traag.’ Zijn wijsheid blijkt duidelijk uit zijn visie in de laatste strofe.
De schrijvers van ‘100 jaar geleden’ (1979)
V.l.n.r.: Willem Wilmink, Ries Moonen, Arie Rampen, Karel Eykman, Fetze Pijlman, Hans Dorrestijn, Jan Riem en illustrator Fiel van der Veen
De kracht van Wilmink schuilt in het feit dat hij het kind dat hij was, levend heeft gehouden. Hij weet zelf nog heel goed hoe het voelde om een meisje niet te durven aanspreken, hoe het voelde als je niet werd uitgenodigd voor een partijtje (ook al gebruikte hij toen dat woord nog niet). Hij kijkt naar de kinderen van nu en herkent de gevoelens. De woede van vroeger kan nog boven komen. Toen speelde zijn vriendje met een andere jongen en hij mocht er niet bij. Nu ziet hij een meisje, of hij hoort over een meisje, in dezelfde situatie en moeiteloos schakelt hij over op een adekwaat taalregister; dat is zijn vakmanschap: ‘Rotmeid... Rotmeid... /heb je bezoek? / Rotmeid... / plas in je broek. / Rotmeid... / krijg pijn in je kies, / 'k zal je poppen met hun stomme koppen / op zolder verstoppen / ik gooi een steen op je speelgoedservies.’
Hij verplaatst zich even gemakkelijk in de jongen met de rijke vader: ‘Als je een beetje anders bent, is 't rottig in de klas. / En dan loop je naar je huis toe met die hele dure tas. / Wanneer je op je kamer zit, waar niemand je meer stoort, / dan hoor je nòg dat woord: / Opschepper.’ Gevoelssocialisme, noemde Wilmink dat zelf eens.
Enkele van de liedjes uit Gritter zijn niet opgenomen in Het kind is de vader van de man. Ze zijn dan te zeer gebonden aan de gebeurtenissen rond Gritter. Sommige gedichten gaan terug op zeer vroege jeugdherinneringen, ze komen uit de tijd waarin de magie van de omgeving nog reëel is. Geen wonder dat Wilmink Hendrik de Vries bewondert. In zijn Toovertuin tref je dezelfde sfeer. Een voorbeeld is:
Een huis met een spits dak
Het huis had een eigenaardige spits dak.
Soms liep ik er langs, slecht op mijn gemak.
Ze zeiden, er woonden doofstommen in,
dat niets kon zeggen en niets verstaan.
die hoorden ze toch niet gaan.
Sindsdien hebben huizen met erg spitse daken
voor mij met ijzige stilte te maken.
Ook deze gevoelens heeft Wilmink wakker weten te houden. Als hij later op reis gaat, kan hij nog kijken met de ogen van een jong kind, zoals blijkt uit het bekende ‘In de Vogezen’.
| |
| |
| |
Karel Eykman
Karel Eykman lijkt vooral de pubergevoelens levendig bewaard te hebben:
Als ouders ruzie hebben
Ik kon wel horen wat ze deden,
ik kon het horen op de gang.
Ze hadden ruzie daar beneden,
en ik was toch een beetje bang.
Mijn moeder gaat dan heel hoog praten,
en vader bromt gewoon maar door.
Maar dat krijgt moeder in de gaten:
‘Hou eens je mond! Daar bén je voor!’
Maar dat wil vader weer niet nemen:
‘O, zit dat zó? Ben ik dáárvoor?
Jij bent nou echt weer zo'n gemene!’
‘Nou word je vuil, ik heb je door!’
Ja, zo iets moet je ook niet zeggen,
zo iets neemt moeder heel hoog op.
Het lukt niet gauw dat bij te leggen.
Ja, goed zo moeder, zet 'em op!
Nu barst ze eindelijk uit in tranen,
en daar heeft vader niet van terug.
Ik hoor hem al twee pilsjes halen.
Dat is dan mooi achter de rug.
Toch weet hij in Gritter ook heel goed de gevoelens, de visie en de taal van het basisschoolkind te treffen. Net als bij Wilmink vind je bij hem moderne klassiekers, als ‘Zondagochtend’, waarin jonge kinderen de wekelijkse ochtenvrijage van de ouders benutten om de boel op stelten te zetten. Ze weten donders goed wat er gebeurt en als moeder eindelijk komt kijken, een beetje afwezig nog, eindigen ze hun verhaal met het dubbelzinnige: ‘Nu zijn ze eindelijk klaar’. Dit zinnetje zal in veel klassen het nodige gegniffel hebben opgeleverd, waarbij de poëtische ambiguïteit nu eens aanleiding geeft tot onderlinge voorlichting: ‘Weet je dat niet stommerd, wat klaarkomen is?’
Bij Eykman zijn geliefde onderwerpen het vreemde gedrag van ouders, hun onderlinge ruzies bijvoorbeeld, hun onbeleefdheid tegenover over kinderen, terwijl ze de mond volhebben over hoe je rekening moet houden met anderen.
illustratie: Leo Eland
Kinderen zijn overigens niet veel beter. Ze vechten op het schoolplein; als ze de pest in hebben is er geen land mee te bezeilen; ze beschrijven muren en wc's en vallen elkaar onnodig lastig met rigide groepsnormen.
Soms neemt Eykman een veel voorkomende kinderkwaal als uitgangspunt en geeft er dan een bemoedigende draai aan, zoals in het ge- | |
| |
dicht waarin een jongen bang is voor enge figuren onder zijn bed. Tot hij op de grond valt en drie spoken ziet zwartepieten. Hij moet mee doen en het wordt heel gezellig: ‘Morgen in bed/ kruip ik weer onder,/ in 't pikkedonker,/ naar mijn boef-met-pet!’ Eykman wil net als Wilmink troosten. Zijn eigen verlegenheid geeft hem aanleiding om zijn lezers een riem onder het hart te steken. Ellende rond zijn verliefdheid, onhandigheid, sex: hij herkent het zó goed, dat zijn gedichten door scholieren zachtjes worden herhaald of gezamenlijk worden meegebruld in een aanstekelijk ritme, als een hit-song die nu eens bij kinderen past; over het brugklassertjes bijvoorbeeld: ‘Ach Renee/ je zit nou in de brugklas./ Ach Renee/ maar je wou dat je terug was/ in je oude vertrouwde beruchte klas/ zes bee, ach Renee!’
Ik heb eens meegemaakt hoe vijf en zes atheneum plat gingen voor dit gedicht, in heerlijke herinnering aan de herkende smart; hoe ze ontroerd terugdachten aan hun eerste zoen bij het gedicht ‘Wat een feestje’:
We stonden zo dus bij haar deur
en zij wou zonder veel gezeur
Ik dacht nog: ‘Hoe leg ik het aan?’
Ik had nog nooit zoiets gedaan
Ik dacht nog: ‘Man hoe je fatsoen’
maar toen gaf zij opeens die zoen
Dat vond ik zoiets vreselijk geks
ik zag er stom uit, zo perpleks
Maar ook de brugklassers raken vertederd of geëmotioneerd door dit gedicht, afhankelijk van hun ervaring. Karel Eykman treedt vaak op in scholen en hij vindt het heerlijk. Geen wonder, als je ziet hoeveel reactie hij krijgt.
Hij durft ook ‘Klein Hooglied’ aan en ik ben er van overtuigd, dat hij meer leerlingen wint voor de poëzie dan de leraren die vinden dat op de middelbare school Nijhoff en Achterberg moeten worden gelezen.
‘Welk kind heeft geen vieze snoep of gebakjes gemaakt?’
| |
Hans Dorrestijn
Hans Dorrestijn bespeelt net als Wilmink zelf een instrument. Hij treedt vaak op in schouwburgen, literaire café's, scholen en op festivals en tot zijn eigen verbazing raakt zijn gehoor steeds enthousiast over zijn teksten, zijn begeleiding en zijn voordracht. Kinderen en volwassenen kunnen met duivels plezier regels van hem zingen of mompelen: ‘Ging Ome Jan maar dood’. Dankzij Dorrestijn mag je dingen zeggen, die eigenlijk niet kunnen.
In Gritter heeft hij verhoudingsgewijs veel proza bijgedragen. Vond het Collectief zijn liederen te weinig pedagogisch? ‘Gritters slangesoep’ mocht wel:
Gruwelijk, maar heel herkenbaar. Welk kind heeft geen vieze soep of gebakjes gemaakt? De grap bij Dorrestijn is dat hij glashard eindigt met: ‘Wat zullen we smullen.’ Zo sardonisch kan ook een klein kind zijn moeder een moddergebakje aanbieden.
In ‘Liefdesverdriet’ noemt hij een niet meer beantwoorde liefde een ziekte: ‘Het doet me zo'n pijn:/ 'k weet met wie ze nu gaat,/ soms zie ik ze lopen op straat./ Met Wim Bergsma loopt ze verliefd hand in hand,/ waarom schoof ze mij aan de kant?/ Want nu heb ik zo'n pijn als ik nooit heb gehad,/ want Annemiek die heeft me verlaten.’ Het is duidelijk dat de pijn waarvan hier sprake is door jongeren en ouderen herkend wordt. In de kritiek is wel eens beweerd dat je als volwassen dichter niet goed vanuit de gevoelswereld van een kind kan schrijven, maar het zojuist geciteerde gedicht laat zien, dat bepaalde gevoelens algemeen
| |
| |
menselijk zijn. De dichter herinnert zich zijn eigen gevoel - of beleeft het actueel en adapteert het. Als hij goed kijkt naar de jeugd, dan is dat geen probleem en dan wordt de stoffering hem ook aangereikt.
Bij Dorrestijn is de herinnering aan gevoelens van pijn, afwijzing en wraak zo heftig dat de gedichten een zeer autentieke indruk maken. Zijn woede over onmenselijke badmeesters of andere sadistische volwassenen leidt tot zulke actuele wraakgevoelens dat de gedichten absoluut niet bedacht lijken. Gelukkig weet hij de ernst en de scherpte van die gevoelens via zijn zwarte humor acceptabel te maken. Zijn griezeldichten hebben groot succes bij lezers en luisteraars. Het publiek indentificeert zich gemakkelijk en met opvallende graagte met de haasjes die de jager in zijn hand bijten (of met de lullige jager?) en zelfs met het kind dat moet eten in 't enge enge enge restaurant:
‘Hou je handjes eerst maar eens een poosje in die hete ketel soep.
En geen gejank. En haal ze er pas uit als ik je roep.
En kijk maar niet zo vies. Ze is getrokken van bouljon.
Er zit een beetje prei in, maar 't meeste champignon.
En als je niet wilt eten, is je mond misschien te klein.
Dan nemen we dit vleesmes. Hou je vast want het doet pijn.
En dan snijden we je mondhoek hier en hier een stukje in...’
Je schreeuwde en je bloedde en dan had de kok zijn zin.
illustratie: Leo Eland
| |
| |
Dorrestijn is evenals Wilmink en Eykman solidair met de ellende van kinderen: stotteraars, bange en zich schamende kinderen begrijpt hij. Hij laat zien dat het allemaal nog erger kan.
Zijn ‘Erectica nervosa’ eindigt zo:
Ach meneer, ik heb een stijve,
en o mijn stijve is niet kort.
mijn broek vertoont een dikke bobbel
dus roep mij niet voor het bord.
meneer, jawel meneer ik luister
en ik kijk al langs haar heen
en ik zal me concentreren
ja, een hoek van 80 graden
is nog net geen rechte hoek.
hypothenusa, basis, loodlijn...
ha, weer ruimte in mij broek.
| |
Fetze Pijlman
Fetze Pijlman maakte, van de dichters van het Schrijverscollectief, de grootste ontwikkeling door. Hij evolueerde van ouderwetse liedjesmaker tot zanger à la Wilmink en Eykman en daarna tot dichter van jeugdpoëzie, die moeilijker is, die je nog een keer moet overlezen, die meer lijkt op poëzie voor volwassenen. Die ontwikkeling is goed te zien in de volgende drie gedichten. Ik citeer van ‘De landrot’ uit Gritter de eerste drie strofen:
Een landrot wil gaan varen,
Hij wil naar zijn tante in Laren,
en daarom maakt hij een boot.
Een teil vindt hij op zolder,
(Behalve dan die van de zolder,
daar zit een gat onderin.)
Hij heeft niets in de gaten.
Hij vindt een oude dweil,
van onder tot boven vol gaten:
is dat geen schitterend zeil?
In deel 3 van Gritter staat:
Oppas
M'n vader en moeder zijn er niet.
Ze zijn met z'n tweeën een weekje op reis,
dus ben ik alleen met m'n broertje Gijs.
en zit me voortdurend op m'n kop.
Ze kijkt naar m'n kleren en wast m'n gezicht.
Ze roept door het huis: ‘Zijn de deuren wel dicht?’
Dat mens dat geen eens m'n tante is.
Soms kookt ze heel lekker en bakt ze patat.
Maar toch is het anders, ik weet niet wat.
Een week die duurt zeven dagen lang.
Nog vier nachtjes slapen dan komen ze terug.
Ach, ging deze week maar een klein beetje vlug.
Vandaar dat ik nu de nachtjes tel.
Uit Een ander pad:
Sporen
zetten hun tanden in stenen
als je stijgt in de bergen
struinen stoffige wegen af.
een pad happen ze door het gras.
Het laatste gedicht is gepubliceerd in de kinderkrant van Vrij Nederland, De Blauw Geruite Kiel, waarin een nieuw soort jeugdpoëzie aan het licht kwam. Eykman rekent de dichters van deze poëzie tot de Blauw- | |
| |
Geruite-Kielgroep. Hij speelde zelf zo'n centrale rol bij de ontwikkeling van die groep, dat je ook wel van ‘de stal van Eykman’ mag spreken. Bij Pijlman zie je in zijn bundels Voor het eerst en Een ander pad de ontwikkeling van de ene naar de andere soort gedichten bij het doorbladeren zonder te lezen, aan de vorm. Van strofisch gedicht tot het vrije vers. Bij lezing merk je hoe het metrum (de dreun soms) verdwijnt, evenals het eindrijm. De beelden laten meer te raden over. Metaforen moet de lezer herkennen en vertalen. Toch blijven de onderwerpen dicht bij huis, dicht bij de belevingswereld van de jonge lezers. Dieren spelen een belangrijke rol. De dingen krijgen stem, worden vaak gepersonifieerd. Van moralisme is geen sprake meer, zeker niet expliciet. De latere gedichten zijn min of meer filosofische observaties, maar wel goed te volgen voor de lezer die iets langer wil stil staan bij de tekst. Laat een klas eens rustig kijken naar het laatst geciteerde gedicht en vraag dan waarmee die schoenen worden vergeleken. De leerlingen begrijpen dan ook dat je de kast met een stal kunt vergelijken. Heeft de dichter bij de eerste notitie van het gedicht aan een kind gedacht of heeft hij eenvoudig zijn eigen kinderlijke gevoel tot zijn bergschoenen uitgedrukt en daarmee een geslaagd gedicht geschreven voor alle leeftijden (of voor 10+)? Het doet er niet zoveel toe.
Robert Anker zegt in Tirade 327 over de dichter in het algemeen:
(...) hij is dom als het kind dat hij was en hij houdt zich dom nu hij inmiddels volwassen is geworden en ervaren heeft dat inzicht en overzicht de wereld platter, leger en banaler hebben gemaakt dan ze was. Dat heeft hij dus heus wel gemerkt en dat kun je zijn onlust noemen maar als hij schrijft overwint hij de versplintering. Hij is een heler, geen ontleder. Een maker, geen breker. Een begroeter, niet iemand die afscheid neemt. Hij groet 's morgens de dingen en laat ze bij elkaar. (...)
Hij is een kind dat alles ziet terwijl het hem ontgaat.
‘...maar als hij schrijft overwint hij de versplintering’
Fetze Pijlman heeft het kind in zich levend gehouden, net als Wilmink, Eykman en Dorrestijn, maar hij beschrijft zijn ervaringen nu in een andere stijl. Hij sluit aan bij een nieuwe generatie die de wereld anders beleeft, zoals elke generatie in haar eigen taal reageert op steeds weer dezelfde menselijke ervaringen, probleempjes en problemen.
|
|