Bzzlletin. Jaargang 19
(1989-1990)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Ares Koopman
| |
[pagina 98]
| |
Ongedateerd luidt het dan in de derde brief uit dit reeksje:
(Amsterdam, zondag.) Beste Buddingh',
Greetings from K. Schippers en J. Bernlef. Den Haag, oktober 1959
| |
[pagina 99]
| |
Uitgelopen bonenRuim drie jaar en vele Barbarberbijdragen van Buddingh' later schrijft Bernlef een aantal brieven naar Dordt waarin hij vrij uitgebreid ingaat op gedichten die Buddingh' hem kennelijk ook weer ter plaatsing in Barbarber had aangeboden. Enkele van de daarin besproken gedichten heb ik niet kunnen thuisbrengen - navraag bij Bernlef zelf leerde, dat hij pas de laatste jaren wat bewaarderiger is geworden, en dat hij derhalve niet meer beschikt over de hem indertijd door Buddingh' toegezonden post (Buddingh' zelf maakte nooit kopieën). Niettemin wil ik juist deze brieven hier graag opnemen - althans een aantal ervan -, omdat ze een en ander duidelijk maken over hoe de poëzie er volgens de Bernlef van Barbarber bij voorkeur uit zou moeten gaan zien. Welnu, op 1 mei 1968 schrijft Bernlef aan C. (‘Beste Cees’) Buddingh' het volgende: Dit schrijven vanuit bed want ik ben te vroeg weer uit bed gekomen en kreeg gisteren weer koorts. Moet nu tot Zaterdag binnen blijven, maar echt ziek ben ik niet, dankzij de penicilline. Kreeg vanochtend je gedichten, waar ik een beetje raar tegenaan heb zitten kijken. ‘Visje, mijn broertje’, overigens, verscheen niet in Barbarber, maar in nummer 139 (12e jaargang, 1968, p.399) van Tirade, en daar zag het er toen als volgt uit: Visje, mijn broertje
C. Buddingh'
visje, mijn broertje van heel lang geleden,
wat moet jij toch, en wat moet ik
in deze jungle van haken en ogen
uit een gebloemd kastpapiertje geprikt?
| |
[pagina 100]
| |
visje, mijn broertje, kijk toch eens even
vlug vlug door onze periscoop.
wat zie je? wat zie je? een sleepnet? een leefnet?
dat licht? gaat het aan? wordt het uitgedoofd?
visje, mijn broertje, kom naast mij zwemmen,
ik ben nog maar aan de schuivende hengel.
hoog in de hemel hangt een gezicht,
het vriest al het water boven mij dicht.
visje, mijn broertje, ik heb het zo koud,
mijn benen willen niet meer bewegen.
vuile verrader! waarom ben je dood?
heb ik je dan zelf aan dit mes geregen?
| |
Even ‘choken’Vier dagen later (Amsterdam, 5.5.1968): volgende brief: Beste Cees, Deze beide gedichten zijn mij onbekend. Wat ik wel weet is, dat Buddingh' zich die laatste opmerking van Bernlef te binnen bracht op 1 oktober 1968, toen hij in zijn dagboek optekende: ‘Voortreffelijke opmerkingen van Henk n.a.v. de gedichten die me eensklaps als een hagelbui overvielen en waarover hij - terecht - niet zo erg geestdriftig was (er is dan ook niet zo bijster veel van overgebleven, maar misschien toch nog te veel): Als je weer met een nieuwe serie verzen begint, moet je eerst even choken.’ Deze 1e oktober was overigens de eerste dag waarop Buddingh' na een onderbreking van vijf maanden de draad van zijn dagboekschrijverij weer opnam. Op 30 april '68 had hij die pauze ingeluid met een notitie die ook alweer de ‘gedichten voor Bernlef’ tot onderwerp had: ‘De afgelopen vier, vijf dagen behoren tot de meest verwonderlijke uit mijn leven. Het begon vrijdagavond. (Vrijdagmiddag laat, misschien al.) Ik had voor en na het eten zitten lezen in Roethke (Collected Poems). Daarna, onder het genot van een paar glazen whisky (Black and White) naar The Fugs (First Album) en The Mothers of Invention (Freak Out) zitten luisteren. En eensklaps regende het dichtregels in mijn hoofd, maar totaal andere dan waar ik ooit op bedacht had kunnen zijn. Sindsdien vijf gedichten geschreven (en nog een weer verscheurd): volkomen verschillend - qua sfeer, thematiek, opbouw, idioom, noem maar op - van de diergedichten [Buddingh' had in die tijd juist zijn ‘bestiarium’ Wil het bezoek afscheid nemen? voltooid; ak]. en eigenlijk alle daaraan voorafgaande. Ze rijmen ook weer. Met het eerste dat ik af had en had uitgetypt meteen naar Jan Eykelboom gelopen, om weer enige grond onder mijn voeten te voelen. Hij vond het heel goed. Daarvoor al twee opgestuurd aan Henk, ook al om een steunpunt te vinden in dat zo eivolle vacuüm. | |
[pagina 101]
| |
Ze Stientje laten lezen, natuurlijk. Was er ook erg over te spreken. Ze liggen netjes uitgetikt in een lindegroene klapband. Ik kijk er nog steeds met de grootste bevreemding naar.). Bernlef vervolgt zijn brief met: ‘wat een bak’: wel leuk. Ook dit gedicht zou niet in Barbarber terechtkomen, maar in Podium - 22e jaargang, 1968, nummer 1-2. Buddingh' nam het ook op in het in 1969 verschenen bundeltje Op slag van zessen: ‘wat een bak, wat een geweldige bak: een geraamte in een matrozenpak. // vier spijkertjes op een garenklosje, / twee draadjes gekleurde wol. // de beer, de beer, de beer / jezus! daar is hij weer! / daar slaat hij zijn klauwen, pang! / in mijn spuugbleke hersenpan. / zegt: 3e tot 2e tot 1e etage, / de mazzel, kleine prairiejager! / het staat op je voorhoofd: je hebt gejokt: / meegenomen en opgeslokt. // het hangt aan een paal, nu ja: / aan een houten schavotje, / netjes witgelakt / uit grootvaders ripolinpotje // pfftt. zingt de wind. verloren, verloren, / een handje kaf tussen het moederkoren. Bernlef weer: ‘wat zei ik’. Het intrigerende vind ik dat bijna, maar net niet rijmen van het eerste gedeelte. Een leuk gedicht. ‘Wat zei ik’ werd door Buddingh' onder de titel ‘Jeugd’ gepublicerd in Tirade en ook weer in Op slag van zessen: ‘wat zei ik: daar ligt hij weer op zijn knieën / tussen de zuring en de klavertje drie in. // vingertjes wriemelend in het groen / terwijl god de hemel staat bij te boenen. // om half vier precies begint de inspectie. / de bijen houden alvast een collectie. // zijn vader is soms toch zo'n gekke dwalm, / waar de meisjes zijn overal. // en zijn moeder lost een vuurrood oud besje / met spuitwater op in een kogelflesje. // dat mag hij straks allemaal zelf opdrinken. / als dieren dood zijn, dan gaan ze stinken. // dan liggen ze helemaal grauw en stijf. / en de vliegen kruipen over hun lijf. // maar als je een klavertje vier weet te plukken / dan ga je nooit dood, blijf je altijd gelukkig. // dan hoor je het huis nog wel steunen en kraken. / maar je hart zal je nooit bonzend wakker maken. // dan lig je op heel dik fluweel van rozen. / dan krijg je soms zelf een meccanodoos. Bernlef: ‘God en de Grizzly’ blijft mij teveel in de anecdote lezen en die is ook niet verrassend genoeg. Dit gedicht werd gepubliceerd in Tirade en Op slag van zessen: ‘op een bankje bij de lethe / zit een grizzly hersens te eten // aan de overkant staat god, / wenkend met een honingpot. // maar de grizzly hapt onverstoord / uren, maanden, jaren voort. // als de bussen met pelgrims komen / doet god net of hij staat te dromen. // leunt tegen een kromme oude eik / en tuurt een tikje zorgelijk. // maar nauwelijks zijn ze weer opgekrast / of hij pakt zijn scheepstoeter weer en bast: // ‘grizzly, kom! in je vaders woning / is een hele verdieping van louter honing.’ // soms roept de grizzly een half eeuwtje later / in zijn beste engels over het water: // ‘listen god, het interesseert me geen reet.’ / dan gromt hij tevreden. en vreet. en vreet. Bernlef gaat verder met: ‘zie hem liggen’ vind ik het beste gedicht van het partijtje. Door die semie ‘als het kindje binnenkomt’-toon die erg verneukeratief is en tegelijk ook weer net niet, je weet niet hoe je het precies moet opvatten. Ook hier weer dat rijm dat net voor het zover komt een andere kant opgaat, alsof je een wissel omgooit. Erg geslaagd. Ik zou alleen aan de laatste 2 inspringende coupletten aandacht besteden. Ik vind dat je dat van de wissel omgooien konsekwent moet volhouden en dan vind ik niet dat je voor de verleiding moet bezwijken om met een rijm te eindigen. Juist omdat de porté van het vers er een van fragment is, het leven als zomaar wat gefladder en jij die ook niet weet wat precies. Denk er eens over na. Dat was dan weer mijn portie eigenwijzerige kritiek. Zie maar wat je ermee kunt doen en vergeet de rest. Dit gedicht, gepubliceerd in Tirade en Op slag van zessen, luidt als volgt: | |
[pagina 102]
| |
Zie hem
zie hem liggen op zijn vacht:
mollige beentjes, mollige handjes,
een mondje dat over drie weken lacht,
en al zoveel haar op zijn bolletje! santjes!
soepje staat lekker te koken,
koffiewater prut.
allemaal kindje kijken.
jongens, wat een pret.
sabbelen, spartelen, spugen, drinken.
melkje van de bonte koe.
mensen, daarop moeten we klinken!
dit is pa en dat is moe.
fijne zilveren graatjes
werden been en bot.
nou, maar weer de groetjes.
wij gaan ook naar bed.
achter het roodgeblokte gordijntje
doet een aap zijn oogjes dicht.
god geeft gabriël een seintje
en ze knipperen weer in het licht.
uit het bereneusje
drupt een beetje bloed.
pierlala ligt naast je,
bei zijn billetjes bloot.
kom, ga nu maar weer lekker slapen,
moeder laat de deur wel aan.
buiten lopen wollen schapen.
wij gaan nooit bij je vandaan.
in zijn stalen stoeltje
zit een oude man.
mompelt: repelsteeltje.
en dat is het dan.
Cees Buddingh', foto: J.v.O.
| |
[pagina 103]
| |
Van statisch naar dynamischBernlef vervolgt zijn brief van 5 mei met: Ikzelf ben niet tegen rijm, maar streef in mijn gedichten steeds meer naar natuurlijkheid. Het gedicht als een organisme, waarin de wonderen goed verstopt zitten, de verbindingen met vlees bedekt. Daarom houd ik van halfrijm, binnenrijm, geen rijmwoorden aan het eind van een regel etc., geen regelmatige metrum. Weer vier dagen later volgt dan nog deze brief: Beste Cees, | |
[pagina 104]
| |
Bepaald curieus is in verband met deze laatste brief de dagboeknotitie die de in mei 1968 kennelijk aan de linkerhand geblesseerde Buddingh' op 12 april 1972 zou schrijven: ‘Terwijl ik met mijn linkerhand nog geen letter kan schrijven, kost het me de grootste moeite met mijn rechter een pijp te stoppen.’ Veelzeggend met betrekking tot Bernlefs poëzie-opvatting van destijds lijkt me intussen zijn verwijzing naar de linkerhand van Matisse (waarmee deze schilder begon toen hij vond dat hij uit zijn rechterhand wel zo ongeveer alles had gehaald wat erin zat). Het was Bernlefs opmerking daarover, die Buddingh' onmiddellijk kon gebruiken toen hij, in 1969, voor Podium geïnterviewd werd door P.J. Stolk en deze hem vroeg hoe lang hij, Buddingh', nog met de nieuw-realistische Barbarber/De Nieuwe Stijl- poëzie gedacht had door te gaan. Buddingh': ‘(-) op een gegeven ogenblik houdt het vanzelf ook op. Dat je denkt, nou, dit aspect of deze manier, daar heb ik me nu voldoende mee beziggehouden en nu wordt het niet aardig meer, nu moet ik maar eens stoppen. Ook met wat wel de pop-poëzie genoemd is (-), zoals die elastiekjes, en dat marmitepotje, ja zo kan je nog wel een hele tijd doorgaan. Maar dat is niet aardig meer. Want b.v. dat elastiekje, je kunt nog andere dingen zien maar dan blijft het in wezen het elastiekje. Vind ik, toch. Vind je niet?’ Het is diezelfde opmerking die in herinnering roept wat Hans Sleutelaar indertijd over de door De Nieuwe Stijl gepropageerde Nieuwe of Totale Poëzie naar voren bracht: ‘De poëzie moet met elk gedicht opnieuw beginnen.’ Dit credo maakt in combinatie met de door Bernlef gehuldigde Matisse-opvatting nog eens duidelijk dat C. Buddingh' niet toevallig zowel aan Barbarber als aan De Nieuwe Stijl heeft kunnen meewerken: het verschil tussen deze beide tijdschriften uit de jaren zestig was gewoon minder groot dan men met name van de kant van de Nieuwe Stijlers nogal eens laatst nog in het ‘gedenkboek’ De Nieuwe Stijl 1959-1966 - wil doen geloven. | |
[pagina 105]
| |
foto: Steye Raviez
|
|