Bzzlletin. Jaargang 19
(1989-1990)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Ron Elshout
| |
[pagina 69]
| |
Dertig bitterwitte ogenblikken
sober ingelijst en opgehangen
houvast zoekt: Wij lopen over krakende planken
ik tel de kootjes in je hand.
Intiemer en werkelijker (de opdringende vogelgeluiden) dan in het veertiende gedicht kan het haast niet: Ik zet je naast de kleurige ballon
in de zomerse tuin (vogelgeluiden)
Blijf staan zeg ik en neem je
neem een polaroid (vogelgeluiden)
Blijf staan tot ik klaar ben en kijk
hoe je opkomt naast de ballon (vogelgeluiden)
Ik kijk naar je borsten, je nieuwsgierige
tenen in het sappige gras (vogelgeluiden)
Zie achter je jurk de littekens
het haar dat ik ken (vogelgeluiden)
En, is hij gelukt? Hij lijkt, kijk maar!
Nu jij!
Hoor, hoor de geluiden...
Kom op mij af door het gras, dwars door
het natte nog zomerse gras, kom
In het dalende licht rond Andrées ballon
‘Je’ leeft - hier; maar het eindigt met het wegzwenken van de camera, het eindigt mèt en onder Andrées ballon, een onsterfelijk ding.
‘Omdat de dood in mensen huist’,- dat duidt op een zekerheid die onzeker maakt: ‘Een ieder draagt zijn verdwijning / als een glas wijn zonder glas’ (‘Ad fundum’, Winterwegen, blz. 12). De dichter, die in zijn roman Hersenschimmen zijn hoofdpersoon Maarten laat verdwijnen in de witte gaten van zijn taal, die over Paul Celan schrijft: ‘Voorbij de praatgrens geraakt’ (Winterwegen, blz. 54), zoekt zelf in ‘de kracht die het woord uittilt boven het communicatieve en het een directe relatie laat aangaan met de werkelijkheid, de dingen zelf’ (‘Advies aan de scharretjes’, Vrij Nederland, 1-2-1986). En soms biedt de taal dan even de kans op zo'n bevlogen perspectief: ‘Vanuit mijn standpunt / wordt de aarde leesbaar, een kaart’ (curs. RE). Dat geldt een kortstondig moment, want: Als wij dalen keert de verwarring
terug en doorkruisen zeilboten
ieder voor zich tamelijk doelloos de baai.
Terug op aarde wordt mij het uitzicht benomen
en het inzicht verschaft dat er
even, vanuit de hoogte, iets
gegeven leek.
(‘Dalend’, Geestgronden, blz. 20)
Het geconcentreerde - en daardoor dubbelzinnige - woordgebruik is er niet voor niets, Bernlef tilt de taal even voorbij de praatgrens. Kort is er letterlijk uitzicht geweest en leek op een ander, hoger plan inzicht binnen bereik (‘de aarde leesbaar, een kaart’ zit dicht in de buurt van Kouwenaars ‘zo helder is het werkelijk zelden’), maar in plaats daarvan krijgen we het definitieve inzicht dat dat maar zo leek. En gegeven wordt het zeker niet, het moet bij elkaar gewerkt worden in de taal. Maar dan nog: ‘het groots verband’ waarover naamgenoot Marsman ooit schreef, blijkt niet te bestaan. Bernlefs gedicht eindigt: ‘Ik laat het met een glimlach varen.’ Die glimlach, dat moet wel haast dezelfde zijn als in ‘Zweem’ (blz. 12), waar na het schrikbeeld van een beschadigd gezicht (‘alsof je gezicht van water werd / waar wind op blies’) te lezen staat: Het lachje dat zegt dat
alles voorbijgaat, dat dat goed is
en zo verschrikkelijk
dat je wel moet glimlachen.
De gehele eerste afdeling van Geestgronden is doortrokken van wat in 1963 nog ‘Dit verheugd verval’ heette. Er wordt soms nog wel gelachen, maar ‘onthand’, met zo'n lachje dat zegt dat alles voorbijgaat, er moet iets wèggelachen worden, zoals in het titelloze gedicht op bladzijde 15, waar ook weer, in de eerste | |
[pagina 70]
| |
strofe, de kostbare dingen hun plaats krijgen: Hij lag in bed: uitzicht op flats
een crossterreintje, schutting van een
bouwbedrijf en brak in tranen
Zo kostbaar was dit, onbereikbaar en voorgoed
bewoog het zich steeds sneller van hem af
zelfs 's nachts mocht hij er niet naar kijken
Misschien was dit de nadering van zijn graf
voorbode van enkel ruimte die hij straks
maar nu nog in zich voelde wijken.
Hij genas, las kranten, lachte weg
wat even in hem was en dat ik
weken later op een dode baby zag
Hoe tijd tot ruimte stijfgeklopt
hoe onbereikbaar, zelfs dat handje
voor mijn blik waarin het pijlsnel lag.
Wanneer de zieke de dingen van zich af ziet bewegen, blijft hij het hoge woord schuldig,- de doodlopende zin in de derde strofe spreekt boekdelen. Dan keert de zieke terug tot de dagelijkse realiteit (‘las kranten’) en lacht de verzwegen doodsangst weg,- de dichter er mee achterlatend? Tot twee keer toe, in de derde strofe en in de vierde (wat even in hem was) wordt de dood omzeild, maar de ontstellende confrontatie met de dode baby maakt dat er niets meer weg te lachen valt. Vanuit het standpunt van iemand die meer ziet in dingen dan in mensen, probeert hij het nog in kaart te brengen, leesbaar te maken. Maar het gedicht eindigt in stamelende zinnen, in verbijstering en onzekerheid. Voorbij de praatgrens is alle zekerheid weg, alleen zou ‘jij’ dan wellicht nog houvast kunnen bieden. Bernlef speelt op bladzijde 13 in op dit gegeven door de betrouwbaarheid van de taal meteen in de titel en de eerste strofe op spanning te zetten: Lobby
Lounge. Geen woord krijgt vat
op deze ruimte (........)
De volgende strofen roepen de verwarring op die zich bij de op ‘jou’ wachtende ik voordoet in de spiegelende omgeving. Evenals in Alles teruggevonden/ niets bewaard blijkt aan het slot het gedicht een hommage aan ‘je’: Even op het verkeerde been geplaatst
word jij weer in mijn baan gekaatst
Ik lach onthand, ik heb je terug
Ik zie en voel het lachen in je rug.
Een gedicht als ‘Drijfhouten huis’ (Alles, blz. 12) is natuurlijk in eerste instantie goed te lezen als een verslag van het bouwen van zo'n huis: Drijfhouten huis
In zijn gevecht tegen de bierkaai
bouwt hij zijn huis, plank voor plank
dag na dag, met wat de zee hem bracht
Latwerk, zelden waterpas, houdt het vensterglas
zo'n beetje vast, de treden op hun plaats,
geen timmerman die het hem na zou doen
zo schots
zo scheef.
Zijn huis is een verslag over hoe het gisteren was
met een mogelijke uitbouw naar vandaag,
spijkers glinsteren in het gras
De dagelijkse oogst aan drijfhout bepaalt
hoe het verder gaat en wat er morgen staat
een brandtrap of een nieuw hiaat
Want soms breekt hij iets af omdat het
anders gaat en drijfhout, eenmaal opgeraapt
en meegenomen, moet worden ingebouwd.
Een dergelijke lezing komt echter overeen met een poëticale opvatting die Bernlef niet als de zijne beschouwt: ‘De dichter die de taal als middel ziet zal haar vooral gebruiken om verslag te doen over wat geweest is, wat hij ervaren heeft. Melancholiek, mild of ironisch | |
[pagina 71]
| |
constateert hij hoe de tijd vergaat en hoe het gedicht niet veel meer kan dan dat constateren.’ (Vrij Nederland, 1-2-1986) In ‘De brandende kwestie’ blijkt duidelijk Bernlefs voorkeur voor dichters ‘die niet deemoedig het verloop van de tijd constateren, maar haar binnen een gedicht proberen op te heffen of op zijn minst tegen te werken. De taal is er niet tot aangenaam tijdverdrijf, maar tot het verdrijven van de tijd. Het gedicht is geen beeld van de tijd, maar een beeld in de tijd. Het gedicht wil geen beschrijving van de werkelijkheid zijn, maar zelf werkelijkheid. Het probeert zich van tijd te ontdoen en ruimte te worden, ding.’ (curs. RE) In ‘Zelfportret’ (Alles, blz. 11) formuleert Bernlef deze opvatting zo: ‘met de kont tegen de krib / keert men de wind.’ ‘Drijfhouten huis’ kan, behalve als een verzet tegen de tijd, gelezen worden als een poëticaal gedicht; de regel ‘zijn huis is een verslag’ bevestigt dat deze link niet onzinnig is. De dichter vecht dag in dag uit tegen de bierkaai tijd; met wat hem uit een zee van mogelijkheden toekomt, bouwt hij aan zijn werk dat een verslag is van hoe het was, maar dat mogelijkheden in het heden schept,- zou de parafrase grofweg kunnen luiden. Bernlefs ideeën over poëzie komen hiermee dicht bij die van een dichter als Kopland, ware het niet dat het nadrukkelijk typografisch onderscheiden ‘zo schots / zo scheef’ een accent legt dat niet over het hoofd gezien kan worden. In ‘De brandende kwestie’ verzet Bernlef zich tegen poëzie die als het ware vanuit een analyse vooraf geconstrueerd lijkt. Hij noemt dergelijke gedichten: ‘Taalmachientjes waarbinnen het toeval, de uitzondering, de wildgroei is geëlimineerd.’Ga naar eind1. Door de dagelijkse oogst aan drijfhout te laten bepalen hoe het verder gaat, laat de dichter dit ‘toeval’ volledig toe. Wat, gezien de laatste strofe, niet uitsluit dat hij zo nu en dan stevig ingrijpt. In dit verband is de reactie van Bernlef in ‘Getsjielp rond een bloem’ (Alles, blz. 18) op een opmerking van Rein Bloem ‘dat er maar eens gekozen moet worden’ te begrijpen: Getsjielp rond een bloem
Hij schreef mij voor: de weg, de rechte baan
om dwars door mijn bestaan alvast
in stilgezwegen vliegen op te gaan
te zitten op een afgezaagde tak
niet links of rechts te kijken en
slechts in schijn een mus te lijken.
Van deze rechte weg distantieert de dichter zich door zich nadrukkelijk mus, ‘de onvermoeid verbazing / wekkende fladderaar die / zich verliest nu hier / dan daar’ te verklaren. In een gesprek met Graa Boomsma (Bzzlletin 117) komt hij er, met beeldspraak die de metafoor van het schots en scheve timmerwerk nog eens ondersteunt, op terug: ‘De mus heeft uiteraard alles te maken met gescharrel. Als schrijver ben ik een schetser, een tekenaar. Niet een olieverfschilder. Ik vertrouw heel erg op de intuïtie, de eerste impuls. Daar werk ik dan verder wel aan, maar die eerste impuls is het belangrijkste. Als spontaniteit je niet aan de gang weet te houden sterft het schrijven af.’
In de reeks ‘In de loop der jaren - Coney Island’ (Geestgronden, blz. 37-44) herneemt Bernlef de wereld van schots en scheve planken, golf- en spaanplaat, maar schreef hij in 1982 nog: ‘Wie bouwt bouwt af’, in de serie gedichten uit 1988 ligt het accent op het verval. Hoewel, dat moet beter geformuleerd: in de gedichten wordt opgeroepen ‘niet wat verdween maar wat / bleef hangen’. In een korte inleiding bij deze gedichten formuleert Bernlef het zelf paradoxaal: ‘De cyclus werd geïnspireerd door foto's en litho's van Siet Zuyderland waarop de geleidelijke verdwijning van Coney Island werd vastgelegd. (curs. RE) Ook nu betrekt Bernlef dit verval op de taal zelf: tot alles kaalgeslagen is
in deze tekst - dit huis.
Hoewel Bernlef suggereert dat een gedicht geen beeld van de tijd moet zijn, maar een beeld in de tijd, een ding ontdaan van ruimte en tijd, mag ik wel zeggen dat ik het als een verademing blijf ervaren dat zijn opvattingen in praktijk niet zo rigide blijken te zijn. In zijn brandende kwestie citeert hij Paul van Ostayen: ‘In de moderne dichtkunst gebeurt alles in de tegenwoordige tijd.’ Dat Bernlef, in | |
[pagina 72]
| |
weerwil van het gecursiveerde ‘alles’, zo nu en dan een strofe schrijft als deze: Maar niets valt te bewaren, zelfs
de namen niet, de dagen van de week
alles raakt los van zijn betekenis
van wat het eenmaal is geweest
maakt hem tot een beweeglijker dichter dan op eerste gezicht misschien uit zijn theoretische stukkenGa naar eind2. wel eens blijkt. Toch: Een mus.
Dat de dichter Bernlef zichzelf eerder als schetser dan als schilder typeert, verklaart de inspiratie die hij blijkens zijn werk nogal eens opdoet bij ‘schetsende’ beeldende kunstenaars als Giacometti, Van Goien, Westerik, Morandi, Munch, maar laat onverlet dat hij zich soms geraakt weet door anders geaarde schilders. Aan Pieter Janszoon Saenredam wijdt hij tot twee keer toe (in Wolftoon en in Geestgronden) een cyclus gedichten. De reden voor deze aandacht geeft Bernlef in de flaptekst van de laatste bundel: ‘Hij was een visionair tegen wil en dank en aan die positie voel ik me wel verwant.’ In Geestgronden staat op bladzijde 34 dit gedicht: Sacra conversazione
(Giovanni Bellini) Dit is wat wij graag zouden willen
De zeespiegel sloot zich boven ons hoofd
en wij, hand in hand, betreden de kathedraal
waar het licht neerblikkert als op een verlaten koraal
De afstand krimpt tot minimaal wij
oog in oog met Bellini's compositie staan
de Madonna met het kind dat weg wil gaan.
De verf houdt alles stil, het kind, de wijn
scheef in het glas, de letters in het boek,
de strijkstok op de altviool
Onze adem stokt; verborgen
in het oorverdovend linnen
horen wij ten slotte wat wij zien
Dat dit een droom is waar wij
doof voor moeten blijven door te kijken
hoe verzonken zij luisteren, hoe vol overgave naar
Iets dat hun te boven ging.
In zijn wekelijkse poëzie-kolom (L'inquisitoire, De Groene, 5-4-1989) fingeert Rein Bloem een gesprek met de dichter, waarin hij de vraag stelt: ‘Waar hangt die in godsnaam?’ Bloem laat het gedicht antwoorden: ‘de kathedraal / waar het licht neerblikkert als op een verlaten koraal’. Maar de lezer is er dan nog niet. Het is moeilijk zoeken in het oeuvre van Bellini (1431-1516), verspreid als het is over de wereld (New York, Bergamo, Boston, Cambridge), daarbij heeft hij het patent op ‘de Madonna met het kind dat weg wil gaan’. Maar de stillevenachtige vierde strofe doet me vermoeden dat het Bellini's monumentale (502 × 236 cm) Madonna en Heiligen (1505) uit de S. Zaccaria in Venetië is:
Madonna met heiligen, Giovanni Bellini, 1505
| |
[pagina 73]
| |
Het tere waas, het diffuse licht, de stilte die er heerst als ‘“wij”, hand in hand’ (kootjes tellend?) de kathedraal betreden,- hoe grijp je dat in woorden? ‘De zeespiegel sloot zich boven ons hoofd’, daarna laat je ook nog het tot de zee, maar ook tot de kerk behorende woord ‘koraal’ los en je bent er. Ademloze stilte (want op het doek spreekt, ondanks het woord ‘conversazione’, niemand), stilstand,- tot in het geheiligd gesprek dat wij met het doek voeren - de synesthesieën over en door elkaar tollen - horen en zien vergaan,- en wij beseffen dat het ons, net als hun, te boven gaat.
Dat is wat wij graag zouden willen,- dat er even iets, buiten dit weten hier, gegeven leek. |
|