Bzzlletin. Jaargang 19
(1989-1990)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Bernd Albers
| |
SprookjeDe titel van dit boek is direct al een eerste staaltje van intertexnialiteit en kondigt daarmee verkapt de problematiek aan die in de novelle zal worden aangeroerd. Behalve dat deze een verwijzing is naar een passage uit de novelle (waarover zo dadelijk meer), blijkt ‘Vallende ster’ bij nader toezien een zinspeling op het vermaarde sprookje ‘Het kleine meisje met de zwavelstokken’ van de Deense auteur Hans Christian Andersen.Ga naar eind3. De betreffende korte vertelling handelt over een arm klein meisje dat uit bedelen is gestuurd en uitgerekend nog op oudejaarsavond buiten over straat gaat. Geen enkele voorbijganger heeft de voorbije dag een zwavelstokje bij haar gekocht en uit vrees voor mishandeling door haar vader durft zij daarom niet naar huis terug te keren. Bevangen door de gruwelijke vrieskoude besluit zij tenslotte enkele van haar zwavelstokjes af te strijken. De stokjes zetten haar inderdaad even in een heerlijke warme gloed, maar helaas veel te kort. Wanneer het derde stokje eenmaal is uitgedoofd, wordt zij het volgende verschijnsel in de | |
[pagina 54]
| |
hemel gewaar: ‘Vele kerstkaarsen stegen hoger en hoger, zij zag nu dat het de heldere sterren waren. Een van die sterren verschoot en maakte een lange vuurstreep aan de hemel. “Nu sterft er iemand,” zei het kleintje, want haar oude Grootje (...) had gezegd: wanneer er een ster valt, stijgt een ziel op tot God’.Ga naar eind4. Volgens de verwachting van de lezer zal Andersens sprookje hier letterlijk mee besluiten - de volgende morgen treffen omstanders het arme meisje doodgevroren aan -, maar wat in dit kader interessanter is, is dat grootmoeders spreekwoord evenzeer preludeert op het stervensproces dat zich in de novelle van Bernlef aan het voltrekken is. Want ook in Vallende ster blijkt de hoofdfiguur, de oude en versleten komiek Wim Witteman, op de drempel te staan tussen leven en dood. Via de lange innerlijke monoloog van Witteman waarmee de novelle zowel begint als eindigt, neemt de lezer kennis van diens laatste levensfase. Voor wie enigszins vertrouwd is met het eerdere werk van Bernlef, is deze evocatie van de langzaam ineenstortende belevingswereld van een stervende natuurlijk geen verrassing. Over het einde van een mensenleven heeft Bernlef al veel vaker geschreven; het onderwerp fascineert hem kennelijk buitengewoon en weet hem steeds weer opnieuw te inspireren. In het interview dat Frits Abrahams met de schrijver had naar aanleiding van het verschijnen van zijn roman Hersenschimmen, gaf Bernlef nog eens ondubbelzinnig blijk van zijn sterke preoccupatie met de dood.Ga naar eind5. Ik wijs in dit verband onder meer op de volgende uitspraak die Bernlef in dit interview deed: Over de dood valt niets te zeggen, omdat er nog nooit iemand verslag heeft gedaan. Maar er is één aspect van de dood waar we wèl iets van weten en dat is: het vergeten. Daarin werpt de dood als het ware haar schaduw vooruit. Hoewel het mysterie van de dood op zich dus nooit ontraadseld kan worden, tracht Bernlef met zijn oeuvre toch iets van de voorafschaduwing daarvan zichtbaar te maken. Karakteristieke Bernlef-decors als dunbevolkte eilanden, die de invloed van het winterseizoen ondergaan, en motieven als ouderdom, ziekte, dementie, sprakeloosheid en geheugenverlies duiden alle op de latent aanwezige en onafwendbare dood in het leven. Wat hier bovendien nauw mee samenhangt is dat in veel verhalen en romans van Bernlef de daarin optredende protagonist allengs zijn greep op de werkelijkheid - met als belangrijkste symptoom daarvan zijn controle over de taal - begint te verliezen. Heel geleidelijk aan zien we dat diens leven gereduceerd raakt tot enkele vage, sterk verbrokkelde bewustzijnstoestanden. In het licht van Bernlefs opvattingen over de literatuur en de makers daarvan, zoals ik deze hierboven aan de orde heb gesteld, is het geenszins verwonderlijk dat zijn oeuvre zozeer rond deze ene problematiek gecentreerd is gebleven. Bij Bernlef zal de lezer duidelijk niet op zoek moeten gaan naar steeds weer nieuwe verrassende en oorspronkelijke ideeën en visies. Men kan zich overigens met enig recht afvragen bij welke andere auteur dit eigenlijk wel enige zin heeft. Het fascinerende en intrigerende van de novelle Vallende ster zit hem naar mijn idee dan ook vooral in de wijze waarop Bernlef heel virtuoos en betekenisvol enige andere literaire teksten in zijn laatste boek heeft weten te integreren. Daarmee ben ik via een klein zijspoor weer aangeland bij de vormen van intertextualiteit, die dit werk zozeer markeren. | |
BeckettHet verband met het sprookje van Andersen heb ik reeds aan de orde gesteld. De voornaamste donortekst voor Vallende ster is evenwel een andere. Het betreft een kort toneelstuk van de onlangs overleden toneelschrijver Samuel Beckett dat de titel A Piece of Monologue - in de Nederlandse vertaling Een stuk monoloog - meekreeg.Ga naar eind6. Bernlefs novelle reflecteert zeer vernuftig op deze monoloog en opent direct met de eerste regels van het stuk, die in de tekst schuin staan afgedrukt: Geboorte werd hem zijn dood. Nog eens. Woorden schieten tekort. Sterven ook. Geboorte werd hem zijn dood. Sindsdien die lijkegrijns. Op naar het deksel dat komen zal. In wieg en ledikant. Aan de borst de eerste afgang. Bij de eerste mis-stapjes. Van mamma naar juf en weer terug. De hele weg. Heen en weer gekaatst. Tot nu. Deze nacht.Ga naar eind7. | |
[pagina 55]
| |
De flaptekst vermeldt hierover dat fragmenten van deze tekst als muzikale accenten fungeren in Wittemans laatste, hallucinerende ogenblikken. Ik ben het daar weliswaar niet mee oneens, al reikt de betekenis van het literaire spel dat Bernlef met Becketts monoloog speelt naar mijn menig wel wat verder. De enscenering van de stervensuitbeelding in Vallende ster vertoont immers genoeg overeenkomsten en raakvlakken met dit toneelstuk om de gedachte te doen postvatten dat Bernlef met zijn novelle een nieuwe eigen interpretatie in de vorm van een nadere variant van het theaterstuk van Beckett heeft vervaardigd. Zo kan Bernlefs protagonist Wim Witteman bijvoorbeeld heel goed beschouwd worden als de pendant van de naamloze spreker uit A Piece of Monologue. Deze spreker wordt vooraf omschreven als een personage dat wit haar heeft, gehuld gaat in een armzalig wit nachthemd en verder nog witte kousen draagt. In het zwakke diffuse licht op het toneel zegt hij, staande tussen de schaarse attributen als een schemerlamp waarvan de witte bol veel weg heeft van een schedel, en een veldbed waarvan alleen het witte voeteneinde nog zichtbaar is, vervolgens een absurdistische, moeilijk te volgen monoloog op. Wat er met alle voorzichtigheid wel over opgemerkt kan worden is dat de korte staccato zinnetjes sterk associatief met elkaar zijn verbonden en het op handen zijnde sterven van vermoedelijk de spreker zelf - ‘die verheven naar gene zijde staat te staren’ - verbeelden. De tekst lijkt in zekere zin een adstructie te zijn bij het schouwspel dat op het toneel te zien is waarbij de spreker reeds uiterlijk de trekken van een dode vertoont. In een desolate ambiance is hij zijn oriëntatievermogen totaal kwijt geraakt, elk beeld of elke herinnering is bij hem vervaagd en de ultieme zekerheid die hem slechts resteert is het inzicht dat de gestorvenen zijn heengegaan en dat hij zich spoedig zal voegen bij de stervenden die heengaan. Wim Witteman - men neme notitie van de achternaam - verkeert in een vergelijkbare positie. In de nadagen van zijn carrière is hij gevraagd voor een meer serieuze dramatische rol. Met het instuderen van het niet met name genoemde A Piece of Monologue blijkt het echter niet meer te gaan; hij kan met geen mogelijkheid zijn tekst nog langer onthouden. Op zijn ziekbed tracht hij tevergeefs de regels ervan in de herinnering terug te roepen: Misschien een tekst die ik uit het hoofd moet leren? Die ik op moet zeggen? Maar dat is nu juist het probleem. Kan niet meer. Alleen maar denken, almaar denken, het gaat maar door. (...) Hoe ging het ook alweer. Geboorte en dan nog het een en ander. Kan het niet oproepen. Voordat ik bij de woorden kan is het me alweer ontglipt.Ga naar eind8. | |
Geen tijd, geen ruimteZoals onder meer eerder ook met Maarten Klein, de dementerende protagonist in de roman Hersenschimmen gebeurde, verliest de hoofdfiguur in Vallende ster geleidelijk aan het vermogen om de coördinaten van tijd en ruimte te bepalen. Het onderscheid tussen heden en verleden is bij hem opgeheven en hij weet niet langer in welke ruimte hij zich | |
[pagina 56]
| |
bevindt. In de novelle is dit mentale aftakelingsproces vaardig gestalte gegeven door het over elkaar heen schuiven van verschillende voorstellingen en herinneringen, die met elkaar zijn verbonden door de rekwisieten van de ziekenhuiskamer: het raam, de stoel, het bed en de witte brandende bol in de hoek van de kamer. Door nu voortdurend in zichzelf te blijven praten en in zijn herinnering op zoek te gaan naar de vooralsnog ontoegankelijke tekst van Beckett, probeert Witteman zo goed als hij maar kan weer enige controle te verwerven over de werkelijkheid die hem omringt. Steeds opnieuw keren de volgende zinnen in zijn monoloog terug: Ik probeer mijn tekst op te zeggen. Tekst die ik van buiten heb geleerd (van binnen zou dat moeten heten) en die mij houvast kan geven nu ik niets meer zie en mij van mijn ene op mijn andere zij draai. Ergens moet hij zijn, ergens in dit hoofd. Alleen, ik kan er niet bij.Ga naar eind9. Wat Witteman in de terminale fase van zijn leven aldus nog nastreeft, verschilt in wezen niet veel van wat hij aan het einde van zijn toneelcarrière op het toneel uitvoerde: Het begon ermee dat ik de tekst niet meer wist. (...) Ik stelde voor de tekst op grote borden voor mij op de grond te leggen. (...) Langzaam bewoog ik mij over de bhne, van tekstdeel naar tekstdeel, zo voortschuifelend las ik de woorden voor als namen op grafzerken. Tekst over een man die zich beweegt van een raam dat misschien geen raam is maar een schilderij of foto of blinde muur waar van alles op geprojecteerd wordt naar een veldbed met slordig dooreenliggende dekens. Voorovergebogen in een lang wit hemd of jas. Ik lees over die man. Gebukt. Wat hij doet. Dan zeg ik het. Vervolgens doe ik het. Alsof ik een handleiding lees waarmee ik mijzelf in beweging breng, besturen kan. Tekst die mij leidt, schuifelend over de bühne.Ga naar eind10. Na lezing en herlezing van de novelle ontkom je langzamerhand niet aan de gedachte dat Witteman op zijn ziekbed onbewust een reprise geeft van A Piece of Monologue. Alleen speelt hij zijn rol nu niet meer, maar is hij volledig samengevallen met het personage dat hij bij leven en welzijn zou gaan uitbeelden. Ten langen leste blijkt hij zijn belangrijkste voorstelling te hebben uitgesteld tot aan de laatste momenten van zijn leven. Afgezien van die specifieke, de dood bezwerende functie die de monoloog voor Witteman zelf heeft, levert deze voor de lezer van Vallende ster een indringend - zij het weliswaar sterk verbrokkeld - beeld op van het leven dat de komiek achter de rug heeft. De associaties die tijdens het zoeken naar de juiste woorden bij hem zijn losgekomen, voeren immers naar episoden uit dat leven die een duidelijk stempel hebben gedrukt op diens ontwikkeling als acteur en die in miniatuur de cirkelgang verzinnebeelden van het leven naar de dood en van de dood weer terug naar het leven. | |
Nagebootste werkelijkheidVan belang zijn vooral de telkens terugkerende herinneringen van de hoofdfiguur aan zijn jeugd die voor een groot deel in het teken heeft gestaan van zijn omgang met zijn broer Peter. Deze Peter is door het autisme waaraan hij leed in feite blijven steken in het pre-verbale stadium van een kind. Hij heeft zich steeds bewogen in, om een mooie term van Bernlef te gebruiken, de zogenaamde ‘prille sferen’. Slechts door de gedragingen (handelingen en taaluitingen) van andere mensen, waaronder met name die van zijn broer, na te bootsen kon hij zich in het leven een beetje staande houden. Dat was kennelijk zijn enige mogelijkheid tot contact met de werkelijkheid om hem heen. In zijn monoloog weet Witteman het autisme van zijn broer - gelet op zijn fysieke aftakeling - enkele malen toch haarscherp te karakteriseren. Ik citeer bijvoorbeeld: Peters hersens. Of hij werd meegezogen in een razernij van cirkels, van alles wat rond was en waarmee hij zichzelf rustig kon maken. Misschien kon hij de wereld niet op zijn plaats houden en hield hij zich daarom zo stil, zo afzijdig. Hij wilde er niet zijn. Maar hij was er. Daar kon hij toen niets tegen doen.Ga naar eind11. | |
[pagina 57]
| |
De uitdrukking ‘prille sferen’, zoals ik die hierboven heb gebruikt, heb ik ontleend aan een interessant essay dat Bernlef schreef over het door hem bewonderde komische duo Laurel & Hardy. Op zoek naar een juiste benoeming omschrijft hij deze ‘prille sferen’ als ‘die van de totale amnesie waarin iedere gebeurtenis voor het eerst plaatsvindt en tegemoet getreden wordt met de proefondervindelijke nieuwsgierigheid van een kind. Een deur openen, een glas water vullen; niets is eenvoudig en het meest onschuldige voorval kan daardoor omslaan in een catastrofe.’Ga naar eind12. In de optiek van Bernlef leefden Laurel & Hardy in een onmenselijke wereld aan wier gevaren zij steeds opnieuw - bij gebrek aan een geheugen - waren overgeleverd. Vanwege diens labiele psychische gesteldheid kan dat laatste zeker ook opgemerkt worden van Peter. Met zijn lege blik en zijn imitatie-drift doet hij bovendien wel enigszins denken aan komische types als Laurel & Hardy. Tot die imitatiedrift evenwel een fatale wending neemt en hij als gevolg daarvan de dood vindt. Witteman verwoordt dit tragische voorval als volgt: Hij moet die nacht voor het raam hebben gestaan en gekeken (hebben) hoe ik daar aan de rand van het dak op die stoel zat. Hij dacht in beelden. Dat beeld moet hem bijgebleven zijn, steeds sterker in hem zijn gegroeid. Tot het eruit wilde, zich wilde realiseren. Hij adoreerde mij. Hij wilde alles doen wat ik deed. En op een dag liet ik het touw los en sprong hij naar beneden, met stoel en al.Ga naar eind13. Dat brengt mij op de passage uit de novelle waarnaar de titel rechtstreeks verwijst. Peters laatste noodlottige imitatie had namelijk betrekking op het volgende door hem gadegeslagen tafereel waarin het beeld van de ‘vallende ster’ naar voren komt: Ik schuif het raam open en til de stoel naar buiten. Ik pak de stoel op en loop over het harde ronde grind naar de dakrand. Dan ga ik zitten. Diep beneden mij ruist de wind door de kruinen van de bomen in de tuinen. Ik kijk naar de hemel, naar de paar glinsterende sterren en de langgerekte fijne nevelflarden die de melkweg worden genoemd en die als netten in de hemel hangen. Ik klem mijn handen aan weerskanten van de zitting van de stoel. Opeens maakt zo'n ster zich los, begint aan zijn vrije val, steeds sneller lijkt het wel, zodat je je handen steeds steviger om de randen van de stoelzitting klemt.Ga naar eind14.
De achterkant van het omslag van ‘Vallende ster’
Peters zelfdestructieve daad - zijn sprong als de imitatie van een vallende ster - heeft Witteman opgezadeld met een enorm schuldgevoel. Het heeft, al of niet gewild, de richting van zijn latere beroepscarrière als acteur sterk bepaald. Opvallend is immers dat hij later degene die hem vroeger altijd imiteerde, nu zelf is gaan nabootsen. Dat begint reeds met de periode dat hij samen met zijn compagnon Henk de Jong een komisch duo vormde. Henk was iemand die zo min mogelijk woorden in het programma wilde. Het métier van de | |
[pagina 58]
| |
komiek bestond volgens hem vooral daaruit dat werkelijk van alles een probleem werd gemaakt: ‘Dat is het eigenlijk, dat is ons vak. Niets vanzelfsprekend laten.’Ga naar eind15. Zijn omschrijving van wat humor is, komt exact overeen met het type humor dat volgens Bernlef het duo Laurel & Hardy vertegenwoordigt: (Humor is) als je niks meer weet. Niks. Als een pasgeboren baby. Alles nieuw en voor het eerst.’Ga naar eind16. Met hun komische optreden probeerden zij vervolgens precies daar te komen waar Peter reeds zijn hele leven lang al was, namelijk in de zogenaamde ‘prille sferen’. Als komiek ontleende Witteman voor zijn repertoire daarom, zoals hij in zijn ultieme monoloog toegaf, ook niet voor niets zoveel aan zijn broer. De lege glimlach was weldra ook zijn handelsmerk geworden en hij trad de verschillende situaties op het toneel steeds met net zo weinig begrip tegemoet als Peter in het werkelijke leven van alledag deed. Typerend in dit opzicht was bijvoorbeeld het nummer ‘Bij de dokter’ waarbij Henk optrad als de dokter en Witteman als de onnozele patiënt. In overeenstemming met de komische principes van het Laurel & Hardy-universum wist de patiënt uiteraard niet wat een stoel was, hoe hij daarop zou moeten gaan zitten en gaf hij aan het slot van de sketch, terwijl de dokter een zenuwinzinking nabij was, de stoel een arm als betrof deze een dame. Wat later in zijn leven, wanneer de klad in het komische vak is ingetreden en het duo tot werkloosheid is veroordeeld, krijgt Witteman, zoals ik reeds eerder opmerkte, plotseling een serieuze toneelrol aangeboden. Hij wordt volkomen onverwacht aangezocht om de rol van Pozzo op zich te nemen voor een opvoering van Becketts befaamde absurdistische theaterstuk Wachten op Godot. In de woorden van Witteman: (De regisseur) zei dat ik geknipt was voor de rol van Pozzo. Ik ben geen acteur, zei ik, ik ben komiek, ik speel alleen mezelf. Die Kaltvelt zei dat hij daar nu juist naar zocht, acteurs die ‘alles uit zichzelf haalden’ of zoiets, ik begreep er niet veel van. In ieder geval liet hij het stuk bij me achter. ‘Wachten op Godot’. Raar stuk, maar het scheen beroemd te zijn. Die Pozzo was een enorme rotzak, sleurde zijn bediende of slaaf, wat was het, ene Lucky, aan een lang touw achter zich aan. Dat kan ik. Iemand aan een touw houden.Ga naar eind17. De opvoering bleek een succes; kranten schreven over Witteman dat hij van Pozzo een imposant figuur had gemaakt. Wittemans nuchtere commentaar hierover luidt echter: ‘Toch was ik alleen maar mijzelf. Van het stuk begreep ik niet veel. Volgens mij viel er niet veel te begrijpen.’Ga naar eind18. | |
Sluimerende identificatieBernlefs tweede directe ontlening aan het oeuvre van Beckett is zonder meer gelukkig gekozen. Het is niet alleen de oppervlakkige overeenkomst die Witteman zelf ervaart tussen Pozzo en hemzelf die hier de aandacht trekt: zoals de tirannieke en sadistische schreeuwlelijk Pozzo de stomme Lucky aan een touw over het toneel meesleurde, zo moest Witteman in zijn jeugd immers iedere woensdagmiddag met zijn onberekenbare broer, die niet alleen over straat kon gaan, uit wandelen gaan waarbij hij hem ter bescherming van zichzelf aan een touw vasthield. De overeenkomst reikt naar mijn idee zelfs nog wel wat verder en laat indirect een volgende fase zien van het sluimerende identificatieproces tussen de beide broers. Door middel van de allusies op Wachten op Godot geeft Bernlef namelijk heel subtiel de geleidelijk ontstane omkering aan die zich in hun verhouding tot elkaar aan het voltrekken is. Want waar in het tweede bedrijf van Wachten op Godot Pozzo door zijn inmiddels manifest geworden blindheid volledig op het kompas moet varen van zijn bediende Lucky, daar tekent zich ook in Vallende ster allengs een vergelijkbare transformatie af. Zijn het aanvankelijk slechts de typische handelingen van zijn autistische broer die hij zich eigen heeft gemaakt voor zijn optredens in het komische genre, vanaf het moment dat hij dramatische rollen in Wachten op Godot en - aan het einde van zijn leven - in A Piece of Monologue gaat spelen, is hij onderhand werkelijk terecht gekomen in die voor hem zo begerenswaardige ‘prille sferen’. Het is uiteindelijk ook geen geraffineerd staaltje acteertalent meer dat hem zo voorbeeldig de aanwijzingen van de regisseur doet opvolgen: ‘Je moet doen alsof je van niets weet. (...) Je moet je concentreren op je niet-weten, zei | |
[pagina 59]
| |
Jan. Tot je alleen nog maar doet. Terug naar het uitgangspunt, het begin, eerste bewegingen.’Ga naar eind19. Het is de aftakeling door de ongeneeslijke ziekte die Witteman zo perfect in de voetsporen van Peter doet treden. | |
HommageDe hier aan de orde gestelde intertextuele relaties met het oeuvre van Beckett kunnen ongetwijfeld worden opgevat als een hommage aan deze grote toneelschrijver. Bernlef zal beslist veel in diens werk hebben herkend als verwant aan zijn eigen ideeën over de positie van de mens in de wereld. Frappant is bijvoorbeeld de volgende tirade van Pozzo aan het slot van Wachten op Godot waarin het ons vertrouwde lineaire tijdsbegrip op losse schroeven is gezet: Wilt u me nou alstublieft niet langer treiteren met uw praatjes over tijd? Wat een waanzin! Wanneer! Wanneer! Op een dag, is dat u niet voldoende? Op een dag, gelijk aan ieder andere, op een dag ben ik blind geworden, op een dag worden we doof, op een dag zijn we geboren, op een dag zullen we sterven, op dezelfde dag, op hetzelfde ogenblik, is dat u niet voldoende? Schrijlings op het graf baren ze, een ogenblik schittert de dag en dan is het opnieuw nacht.Ga naar eind20. De doorbreking van het lineair tijdsbegrip en het in plaats daarvan introduceren van een circulair tijdsbegrip is een facet dat eveneens als kenmerkend beschouwd kan worden voor het oeuvre van Bernlef. Uiteraard geldt dat dus ook voor de novelle Vallende ster waarin tijdens de laatste hallucinerende momenten van Witteman het begin- en eindpunt van zijn leven organisch aan elkaar zijn geknoopt. | |
‘Help’Een piepkleine, maar niettemin relevante toespeling van Bernlef op de roman Eerste indrukken van K. Schippers laat zich hiermee verbinden. In deze in meer dan één opzicht opmerkelijke roman laat Schippers - overigens de vroegere compaan van Bernlef in het tijdschrift Barbarber - een klein meisje pogingen ondernemen om haar ‘eerste indrukken’ op deze wereld te achterhalen en te reconstrueren, een onderzoek waarbij haar fantasie gaandeweg een steeds grotere rol begint te spelen. Ergens aan het begin van deze roman, wanneer het meisje nog als kleine baby in de wieg ligt, is er sprake van een vreemd verhaal dat door het kraambezoek in het bijzijn van het kind wordt verteld: het handelt over het dochtertje van een gebrekkige, ongelukkige kantoorklerk dat als eerste woordje verrassend genoeg ‘Help!’ had gezegdGa naar eind21.. In Vallende ster is het de inmiddels aan de drank geraakte compagnon van Witteman die terloops kond doet van dezelfde gebeurtenis: ‘Hij vertelde over een kind dat maar niet praten wilde. Tot het bijna vier was en toen plotseling als eerste woord “help” riep. Niet pappa of mamma maar “help”.’ Wittemans commentaar achteraf op dit verhaal luidt: ‘Net Peter. Peter sprak alle woorden uit alsof hij help riep. Dat stuk waar ik in zit, die monoloog, dat is net zo. Ik moet de tekst zeggen alsof ik niet begrijp wat ik zeg of dat het iets is dat ik me alleen nog maar vaag herinner. Iets uit een ander leven.’Ga naar eind22. Niet alleen de vaststelling dat Bernlefs Vallende ster als de pendant van Eerste indrukken fungeert is hier het opmerken waard, interessant is in het bijzonder dat Bernlefs protagonist tijdens de laatste indrukken die hij op aarde maakt juist weer terug gaat naar de bron van zijn leven. Voordat hij de laatste adem uitblaast richt hij zijn monoloog tot zijn (al overleden) moeder met wie hij zijn schuldgevoel met betrekking tot de dood van Peter bespreekt. Hij roept tenslotte zijn moeder aan (‘Mamma!’) en hij sluit zijn monoloog als volgt af: Nu verder. Bijna op de bodem. Toch verder nog. Dieper. Bijna weet ik het weer. De woorden voor op mijn tong. Ik zie het licht in het souffleurshokje aanflitsen. Daar, aan de andere kant zijn ze, in het donker, allemaal. Ritselend glijdt het voordoek open.Ga naar eind23. Daarmee heeft Witteman zijn laatste en ook grootste voorstelling gegeven. Met de voltooiing van deze lange innerlijke monoloog is hij uit het leven heengegaan en kan een hele andere voorstelling haar aanvang gaan nemen. |
|