Man-uit-één-stuk
Voor zover zich uit zijn werk al een beeld van de schrijver laat destilleren, is dat geen beeld van een man-uit-één-stuk. De man die zich daaruit laat kennen is een man zonder eigenschappen, net als de hoofdpersoon uit het gelijknamige romanessay van Robert Musil. Net zo min als ‘de’ werkelijkheid bestaat, bestaan er mensen uit één stuk (al verkeren velen die zichzelf tot persoonlijkheden bombarderen in de waan dat ze dat wel zijn). Alles is voortdurend aan verandering onderhevig en een (zelf)portret zou dan ook iedere dag een ander beeld opleveren. Daarom kan zo'n kwalifikatie van eigenschapsloosheid alleen maar als compliment worden opgevat, want die vormt meteen de voorwaarde voor de vele, én uitnemende eigenschappen van het werk zelf dat, in het onderhavige geval, geen enkele creatieve mogelijkheid onbelet laat.
De werkelijkheid die Bernlef in zijn boeken aan de orde laat komen, is er vaak een in brokstukken, in fragmenten en momentopnamen. Dat is niet anders wanneer hij de eigen (historisch-biografische) werkelijkheid ter sprake brengt, zoals in de roman met de significante titel Stukjes en beetjes (1965), waarin snippers jeugd verwerkt zijn.
Evenmin kennen Bernlef's boeken een vaste, welomschreven vorm. Zijn gedichten hebben vaak veel weg van proza en ook de inhoud ervan is niet zelden prozaïsch, in die zin dat menigeen zich verhevener onderwerpen en taalgebruik voorstelt bij de edele dichtkunst. Maar bij Bernlef is ‘poëzie een vermoeden dat alles (...) gebruikt’ (Morene, 1961) en daarin zijn - om maar eens wat te noemen - ook ‘kakkerlakken (...) aardige wezentjes’ (Ben even weg, 1965). Bernlef gelooft niet in de volstrekte originaliteit van het scheppen van kunst. Hij leent veel, en met groot plezier, bij andere schrijvers. Ook in dat opzicht is zijn werk in zekere zin niet eenkennig of persoon-lijk. Spelend met vormen en genres, is er niettemin sprake van een grote vormvastheid. Om een treffend voorbeeld te geven: de roman De maker (1972), die van a tot z uit plagiaat bestaat, is juist heel hecht geconstrueerd. Zo hecht, dat geen criticus het opmerkte, dat de titel van deze roman, over de Vermeer-vervalser Han van Meegeren, van Borges gestolen is en de plot van Nabokov, en dat Bernlef daarin zichzelf en Salinger citeert zonder bronvermelding.
Bernlef is niet geïnteresseerd in de grote en grove lijnen. Wie zijn boeken ter hand neemt, ontdekt al snel dat daarin veel meer op details en op schijnbare bijzaken wordt ingegaan, op ontmoetingen ‘van schaduw en echo/ iets dat zendt, een vederlicht vibreren als van kolibrielongen en de suggestie van iets dat/ gezongen maar nog niet voldongen, nog net/ geen woorden kent’ (Wolftoon, 1986). Dat is een manier van schrijven die invalshoeken verkleint en de werkelijkheid flinterdun maakt. Nog een reden derhalve, waarom geen boek van hem zich op een conventionele, rechtlijnige manier in het geheugen laat persen of tot een paar definitieve beelden laat reduceren. Om te beginnen staan daarvoor al de personages die zijn werk bevolken - naamlozen, vergeetachtigen, stotteraars, doofstommen, zwijgers en geestelijk gestoorden - te zeer los van de ‘geordende’ wereld. Bovendien is in aansluiting daarop ook Bernlef's taalbehandeling nogal onconventioneel en soms, bewust, nogal haperend. De novelle Vallende ster (1988) eindigt in een woordeloze verbijstering van de hoofdpersoon die (ook letterlijk) geen touw meer kan vastknopen aan wat hem omringt. Het is die naar diffusie strevende literaire attitude die uiteindelijk zelfs een close-up benadering van zijn werk niet meer dan een grofkorrelig beeld doet opleveren.